Voor deze Bachelor scriptie is materiaal van de site Wijchen-Berendonck geanalyseerd. Deze site ligt in de gemeente Wijchen, nabij Nijmegen in de provincie Gelderland. De opgraving vond plaats...Show moreVoor deze Bachelor scriptie is materiaal van de site Wijchen-Berendonck geanalyseerd. Deze site ligt in de gemeente Wijchen, nabij Nijmegen in de provincie Gelderland. De opgraving vond plaats tussen 1976 en 1980 en is nooit goed uitgewerkt. De focus van deze scriptie ligt op het materiaal dat tot de Klokbekercultuur behoort en is gevonden in put III. Deze put is opgegraven tussen 27 april en 12 mei 1976. Hier vonden ze een aardewerkscherf die tot een potbeker behoort en een pijlspits.Show less
Het onderwerp van deze scriptie is Federmesservindplaatsen in de Loonse en Drunense Duinen. De theorie die hierop is toegepast betreft persistent places: de herhaaldelijke exploitatie door jager...Show moreHet onderwerp van deze scriptie is Federmesservindplaatsen in de Loonse en Drunense Duinen. De theorie die hierop is toegepast betreft persistent places: de herhaaldelijke exploitatie door jager-verzamelaargroepen van een bepaald gebied voor bepaalde doeleinden. De probleemstelling luidt: in hoeverre kan gesproken worden van een ‘persistent place’ voor Federmesserbewoning in de Loonse en Drunense Duinen? Daarnaast is er naar de verspreiding en de samenstelling van de vindplaatsen gekeken om te bepalen welke van de door Vanmontfort et al. (2010, 47) opgestelde hypothesen van toepassing is op deze microregio. Hypothese 1: kleine vindplaatsen in verschillende ecologische zones met een overeenkomend activiteitenbeeld. Hypothese 2: vindplaatsen in verschillende ecologische zones met een gevarieerd activiteitenbeeld. De Federmessercultuur bestaat uit jager-verzamelaargroepen die in het Allerød door bijna heel Europa trokken. Deze groepen jager-verzamelaars gaven de voorkeur voor het opslaan van hun kampement in een specifieke landschap. Het betreft in Zuid-Nederland en Noord-België altijd een dekzandrug met aan de zuidkant een natte depressie in de vorm van een ven, meer of moeras. Het kampement was vaak meerdere kilometers lang en lag altijd aan de zuidflank van de dekzandrug richting het overgangsgebied naar de natte zone. Als casestudie is de Loonse en Drunense Duinen genomen. Hier zijn een groot aantal Federmesserartefacten gevonden. De collecties waarvan de coördinaten bekend zijn en waarvan de gegevens nog achterhaald konden worden, zijn voor dit onderzoek gebruikt. Dit zijn in totaal 27 collecties afkomstig van 18 vindplaatsen. De gegevens omtrent de vindplaatsen zijn op de topografische kaart en het AHN geplot waardoor er verschillende verspreidingskaarten van de vindplaatsen met de betreffende informatie verkregen zijn. Bij dit onderzoek zijn ook parallellen gelegd met andere Federmesservindplaatsen in Zuid-Nederland en Noord-België. Dit betreffen de geomorfologische situatie, de verspreiding van de vindplaatsen, het aantreffen van spitsen uit meerdere Federmesserfasen, een gevarieerd activiteitenbeeld binnen de microregio en het aantreffen van zowel laat-paleolithische als mesolithische artefacten. Op basis van de geomorfologische situatie, de verschillende spitsen en de verspreiding van de vindplaatsen, is geconcludeerd dat de Loonse en Drunense Duinen een persistent place voor Federmessergroepen is geweest. Door de beperkte informatie omtrent de vondsten kan niet gesteld worden welke hypothese het hier betreft.Show less
In deze scriptie worden vuursteencomplexen uit het midden-paleolithicum beschreven en geanalyseerd, afkomstig uit de stuwwallen in Midden-Nederland, gevonden in groeves in Soesterberg en Maarn. Uit...Show moreIn deze scriptie worden vuursteencomplexen uit het midden-paleolithicum beschreven en geanalyseerd, afkomstig uit de stuwwallen in Midden-Nederland, gevonden in groeves in Soesterberg en Maarn. Uit de stuwwallen in Midden-Nederland zijn meerdere vuursteencomplexen bekend, daterend uit het vroege midden-paleolithicum (170-300 Ka). Ze worden beschreven als behorend tot de zogenoemde ‘Rhenen Industrie’. Doel van het hier beschreven onderzoek is de vuursteencomplexen uit Soesterberg en Maarn te vergelijken met eerdere stuwwal vondsten uit Rhenen en omgeving en de vraag te beantwoorden of ze op grond van hun karakteristieken gerekend kunnen worden tot de Rhenen Industrie. Daarnaast is gekeken welke van de bekende productiesystemen uit het midden-paleolithicum het beste past bij de vuursteencomplexen uit Maarn en Soesterberg. Geconcludeerd wordt dat er onvoldoende redenen zijn om de collecties van Maarn en Soesterberg in te delen bij de Rhenen Industrie zoals die door Stapert is gedefinieerd. Dit mede op grond van de variabiliteit binnen het midden-paleolithicum. Hoewel het aantal werktuigen en kernen in de collecties in feite te klein om met zekerheid conclusies te trekken over het productiesysteem, zou gezien de aanwezigheid van zowel Levallois als disc/discoidale kernen geconcludeerd kunnen worden dat zowel het Levallois als discoidale debitage systeem het beste past bij deze vuursteencomplexenShow less
Salzgitter Lebenstedt is een Midden-Paleolithische site waarvan de assemblage voornamelijk uit rendierresten bestaat, de assemblage van Pech de l’Azé I bestaat uit meerdere prooisoorten. Over de...Show moreSalzgitter Lebenstedt is een Midden-Paleolithische site waarvan de assemblage voornamelijk uit rendierresten bestaat, de assemblage van Pech de l’Azé I bestaat uit meerdere prooisoorten. Over de toedracht van dit verschil in Neanderthaler-dieetbreedte is weinig bekend. Daarom worden met deze sites als uitgangspunt twee jagersculturen uit Noord-Amerika in dit onderzoek betrokken; de Nunamiut levend in het hoge noorden van Alaska waar voornamelijk op kariboes wordt gejaagd en de Mistassini Cree levend in Oost-Canada die op meerdere prooisoorten jagen. De diet-breadth model blijkt zich als een zeer bruikbaar instrument te lenen om keuzes omtrent prooikeuze te motiveren. Dit model gaat ervan uit dat alleen de meest efficiëntste prooisoorten worden geëxploiteerd. Hieruit blijkt dat de manier waarop gejaagd wordt, karakteristieken van de prooi en het landschap invloed hebben op het bejaagde prooienspectrum. De vertaalslag van factoren, die dieetbreedte voor deze twee groepen bepalen, maken naar het Midden-Paleolithicum blijkt echter problematisch te zijn door onbekende parameters die invulling moeten geven aan de diet-breadth model. Wel kan voorzichtig het één en ander worden geconcludeerd.Show less