Vanuit de literatuur is bekend dat er een verband bestaat tussen intrathecale chemotherapie (CT) en craniale radiotherapie (CRT) en neuropsychologische disfuncties op het gebied van aandacht na ALL...Show moreVanuit de literatuur is bekend dat er een verband bestaat tussen intrathecale chemotherapie (CT) en craniale radiotherapie (CRT) en neuropsychologische disfuncties op het gebied van aandacht na ALL. Behandeling met radiotherapie wordt in verband gebracht met grotere gevolgen. Tevens is bekend dat neuropsychologische disfuncties en het hebben (gehad) van kanker invloed heeft op de kwaliteit van leven. In deze studie (20-25 jaar na behandeling) wordt onderzocht of behandelde patiënten een verminderde kwaliteit van leven laten zien, of lagere scores op aandachtsfuncties van invloed zijn op de kwaliteit van leven en of patiënten behandeld met CT+ CRT een verminderde kwaliteit van leven laten zien t.o.v. patiënten behandeld met CT en in hoeverre vermoeidheid een rol speelt. Aandacht is gemeten door middel van twee ANT-taken, kwaliteit van leven door middel van de CFQ, MFI-20, POMS en de ITS. Beide patiëntgroepen blijken op het gebied van vermoeidheid en dagelijks cognitief functioneren, in gelijke mate, meer vermoeidheid en meer cognitieve klachten aan te geven. Cognitieve klachten worden meer bepaald door vermoeidheid dan door objectief gemeten cognitieve functies. Dit geldt voor de patiëntgroep in sterkere mate dan voor de controlegroep. Patiënten behandeld met CT+CRT behalen een lager opleidingsniveau. Uitsluitend enkele scores op de volgehouden aandacht blijken samen te hangen met het dagelijks cognitief functioneren.Show less
Aan dit onderzoek namen 182 kinderen uit groep 3 van de basisschool deel, waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen 77.8 maanden was. De oogbewegingen tijdens het benoemen van parafoveale...Show moreAan dit onderzoek namen 182 kinderen uit groep 3 van de basisschool deel, waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen 77.8 maanden was. De oogbewegingen tijdens het benoemen van parafoveale letters blijken de vaardigheid in het lezen van losse woorden te kunnen voorspellen. De oogbewegingen worden beïnvloed door het dopamine D4 gen (DRD4). Er zijn twee varianten van dit gen, een lang (7+) en een kort (7-) allel. Bij bezit van het 7+ allel is de opname van dopamine verstoord. DRD4 voorspelt ook de leesvaardigheid. Het bezitten van het 7+ allel voorspelt een lagere leesvaardigheid. De relatie tussen DRD4 en leesvaardigheid wordt niet gemedieerd door oogbewegingen. De uitkomst van dit onderzoek impliceert dat het aan te raden is om uitgebreider onderzoek te doen naar de gevonden relaties. De vraag is of de relaties blijven bestaan wanneer de kinderen ouder worden en wanneer de oogbewegingen worden gemeten tijdens het lezen van letters waarvan in dit onderzoek niet werd gevraagd ze te benoemen en woorden of teksten. Daarnaast is het interessant om te onderzoeken op welke manier DRD4 invloed heeft op de oogbewegingen en leesvaardigheid zodat hier met gepaste interventies op ingespeeld kan worden.Show less
In deze studie staat de relatie centraal tussen kwaliteit van kinderopvang en welbevinden. Hierbij is kwaliteit gemeten met globale kwaliteit en sensitiviteit van de pedagogisch medewerker. In deze...Show moreIn deze studie staat de relatie centraal tussen kwaliteit van kinderopvang en welbevinden. Hierbij is kwaliteit gemeten met globale kwaliteit en sensitiviteit van de pedagogisch medewerker. In deze studie is geen significant verband gevonden tussen kwaliteit en welbevinden. Daarnaast is gevonden dat temperament niet fungeert als medierende variabele tussen kwaliteit en welbevinden. Tevens is gevonden dat het geslacht van kinderen de relatie tussen kwaliteit van opvang en welbevinden niet beinvloedt.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-09-22T00:00:00Z
The main objective of this study was to unravel characteristics of Autism Spectrum Disorder (ASD) by studying autism traits, social cognition, and gender differences in Klinefelter Syndrome (KS)...Show moreThe main objective of this study was to unravel characteristics of Autism Spectrum Disorder (ASD) by studying autism traits, social cognition, and gender differences in Klinefelter Syndrome (KS) and Triple X syndrome. ASD traits were assessed with the parent-report Autism Spectrum Quotient. Social cognition was measured with the Social Cognitive Skills Test. Participants included 17 KS boys and 16 Triple X girls (Mage = 12.0 years, SD = 2.6), and 85 control children (Mage = 10.6 years, SD = 1.1). Our results showed that both boys and girls with an extra X chromosome show substantially elevated rates of ASD traits compared to controls. In addition, our study is the first to show that KS boys and Triple X girls have overall impaired social cognitive skills and function at a lower social cognitive level than typically developing children. Our study provides guidelines for the design and enhancement of screening instruments and treatment programs, which will benefit the development of these children. Future studies should focus on identifying risk factors endangering the development of children with ASD and those that are born with an extra X chromosome.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-09-22T00:00:00Z
This study seeks to uncover the externalizing behavioral phenotype of extra X chromosome children, and discover the role of emotion-regulation and executive functioning (EF) deficits in its...Show moreThis study seeks to uncover the externalizing behavioral phenotype of extra X chromosome children, and discover the role of emotion-regulation and executive functioning (EF) deficits in its development. Participants included extra X chromosome children (N = 29, 16 girls and 13 boys) and control children (N = 84, 33 boys, 51 girls). Ages ranged between 7 and 16 (Mage = 10;3, SD = 1;7). Externalizing behavior was assessed with the Child Behavior Checklist, the Cognitive Emotion Regulation Questionnaire assessed emotion regulation and two tasks of the Amsterdam Neuropsychological Tasks battery measured EF. To provide a detailed picture of overall social functioning of the participants the Social Skills Rating System was used. Results showed that extra X chromosome children show more externalizing behavior, more mental flexibility deficits and nearly significantly more rumination. In extra X chromosome children, externalizing behavior was positively related to inhibition deficits and to rumination levels. Emotion regulation and EF were not related but children exhibiting less rumination were more dependent on their EF in the prediction of externalizing behavior. Implications include evidence for the role of neuropsychological deficits in externalizing behavior and possible guidelines for the treatment of children with an extra X chromosome and externalizing behavior.Show less
Slaapproblemen (SP) komen bij kinderen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) relatief vaker voor dan bij zich ‘normaal’ ontwikkelende kinderen, met als gevolg problemen in het dagelijks...Show moreSlaapproblemen (SP) komen bij kinderen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) relatief vaker voor dan bij zich ‘normaal’ ontwikkelende kinderen, met als gevolg problemen in het dagelijks functioneren. Naar mogelijke oorzaken van SP bij kinderen met PDD is nog weinig onderzoek gedaan. Dit onderzoek richt zich op (1) de frequentie van het voorkomen van SP en de slaapduur bij kinderen met PDD van 5 tot 15 jaar en de relatie met twee mogelijk oorzakelijk factoren; (2) de slaaphygiëne en (3) het chronotype. De steekproef bestaat uit 53 respondenten met ieder een diagnose binnen het autismespectrum. De ouders van de kinderen hebben elk 4 vragenlijsten ingevuld: een algemene vragenlijst van de Universiteit van Leiden, Slaapgewoontes van het kind (CSHQ); Slaap Hygiëne Balans voor Kinderen (SHBK); en de Vragenlijst voor chronotype bij kinderen (CCTQ).Show less
De aanleiding voor dit onderzoek is het feit dat hoogbegaafde kinderen in het huidige onderwijs vaak niet tot hun recht komen. Een hoge intelligentie gaat geregeld hand in hand met de vaak...Show moreDe aanleiding voor dit onderzoek is het feit dat hoogbegaafde kinderen in het huidige onderwijs vaak niet tot hun recht komen. Een hoge intelligentie gaat geregeld hand in hand met de vaak onterechte assumptie dat andere vaardigheden evenredig ontwikkeld zijn. Hierdoor ontstaan irreële verwachtingspatronen en worden niet passende eisen gesteld aan deze kinderen. Zo ook geldt dit voor executieve functies, met alle gevolgen van dien. In dit onderzoek wordt één van de belangrijkste executieve functies, inhibitie, onder de loep genomen. Onderzocht wordt of de inhiberende vaardigheden van hoogbegaafde en normaal begaafde kinderen verschillen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen hot en cool inhibitie en inhibitie in alledaagse situaties. In totaal participeerden 192 kinderen, waarvan 137 normaal begaafd en 55 hoogbegaafd. Oudervragenlijsten, een vragenlijst voor zelfrapportage en een vijftal computertaken zijn afgenomen om de executieve functies in kaart te brengen. Na analyse bleek er geen verschil in zowel hot inhiberende vaardigheden als inhibitie in alledaagse situaties te zijn tussen normaal begaafde en hoogbegaafde kinderen. Bij cool inhibitie kwam wel een significant verschil naar voren tussen de twee groepen. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen het inhiberend vermogen van normaal begaafde en hoogbegaafde kinderen, maar enkel wanneer het contextloze situaties betreft waarbij geen emoties betrokken zijn. Het resultaat is echter niet eenduidig; als een beroep gedaan wordt op het inhiberend vermogen zijn hoogbegaafde kinderen sneller dan normaalbegaafde kinderen, maar ze zijn daarbij wel iets minder nauwkeurig. In contextrijke situaties, zoals bij hot inhibitie en alledaagse situaties, zijn normaal begaafde en hoogbegaafde kinderen gelijk.Show less
Doelstelling. In deze studie werd geprobeerd te achterhalen of het geslacht van de kinderen en de impliciete en expliciete stereotypen van vaders en moeders van invloed zijn op het ontwikkelen van...Show moreDoelstelling. In deze studie werd geprobeerd te achterhalen of het geslacht van de kinderen en de impliciete en expliciete stereotypen van vaders en moeders van invloed zijn op het ontwikkelen van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij kinderen. Methode. De participanten zijn 48 meisjes en 47 jongens in de leeftijd van 2.5 tot 3.5 jaar en hun beide ouders. Beide ouders rapporteren internaliserend en externaliserend probleemgedrag op de Child Behavior Checklist. De expliciete stereotypen van vaders en moeders worden gemeten met de Children Rearing Sex Role Attitude Scale en de impliciete stereotypen met de Impliciete Associatie Test. Resultaten. Er waren geen verschillen in het probleemgedrag dat jongens en meisjes lieten zien. Vaders en moeders lieten verschillen zien in de mate van expliciete stereotypen maar niet in de mate van impliciete stereotypen. Het externaliserende probleemgedrag van kinderen werd beïnvloed door de expliciete stereotypen van vader en de impliciete stereotypen van moeder. Meer specifiek bleek dat de expliciete stereotypen van vaders invloed hadden op de externaliserende probleemgedragingen van hun dochters. Conclusie. Dit onderzoek toont aan dat de factor die het meeste invloed heeft op de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag bij meisjes de expliciete stereotypen van de vaders zijn. Jongens en meisjes blijken verschillend gevoelig te zijn voor de seksestereotypen van hun ouders. Moeders beïnvloeden het gedrag van hun kinderen niet zozeer via hun seksestereotypen, maar mogelijk meer op een andere manier, bijvoorbeeld via sensitiviteit. Stereotypen hebben geen sterke invloed op het internaliserende probleemgedrag. Wat mogelijk meer invloed heeft is de warmte, responsiviteit en gehechtheidsrelatie met de ouder.Show less
This thesis gives an insight in the consisentcy between children who had been witnessing domestic violence and children who had been maltreated in an other way. Analyses had been done based on data...Show moreThis thesis gives an insight in the consisentcy between children who had been witnessing domestic violence and children who had been maltreated in an other way. Analyses had been done based on data provided by the Tweede Nederlandse Prevalentiestudie naar Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2010). It appeared that more then half of the children who had witnessed domestic violence suffered from at least one other form of maltreatment. No differences were found in the nine characteristics that had been tested in their distributions for children who had witnessed domestic violence compared with children who had maltreated in another form. With this study is confirmed that witnessing domestic violence does not significantly deviates from other maltreatmentforms.Show less
In deze scriptie wordt onderzocht of de kwaliteit van de thuisomgeving en de kwaliteit op het kinderdagverblijf onafhankelijke voorspellers zijn voor de ontwikkeling van externaliserend...Show moreIn deze scriptie wordt onderzocht of de kwaliteit van de thuisomgeving en de kwaliteit op het kinderdagverblijf onafhankelijke voorspellers zijn voor de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag van kinderen. Ook worden de omgevingen gezamenlijk onderzocht. Verwacht wordt dat kinderen met een lage globale kwaliteit in de thuisomgeving én een lage globale kwaliteit op het kinderdagverblijf (dubbel risico) meer externaliserend probleemgedrag laten zien dan kinderen die in één van de omgevingen een hoge globale kwaliteit hebben (compensatie) en kinderen die in beide omgevingen een hoge globale kwaliteit hebben (dubbel protectie). Kinderen met een leeftijd tussen de 15 en 47 maanden (M= 33.75, SD= 8.38; Jongens: N= 26, Meisjes: N= 17) werden geïncludeerd. Geen van de variabelen in de thuisomgeving blijkt gerelateerd te zijn aan externaliserend probleemgedrag. Op het kinderdagverblijf is alleen globale kwaliteit gerelateerd aan minder externaliserend probleemgedrag bij kinderen. Deze associatie wordt alleen gevonden bij meisjes. De kwaliteit van de thuisomgeving en de kwaliteit van het kinderdagverblijf zijn geen onafhankelijke voorspellers voor externaliserend probleemgedrag. Factoren in de thuisomgeving en het kinderdagverblijf zijn ook gezamenlijk niet geassocieerd met externaliserend probleemgedrag. Er is wel een trend te zien in de verwachte richting bij de steekproef als een geheel en voor meisjes apart. Onderzoek bij een grotere steekproef zal moeten laten zien in hoeverre deze resultaten stand houden.Show less
Introduction. Regarding the link between interparental relationships and children’s social emotional development, much attention has been drawn to the effects of interparental conflict and violence...Show moreIntroduction. Regarding the link between interparental relationships and children’s social emotional development, much attention has been drawn to the effects of interparental conflict and violence. This paper attempts to contribute to a thorough understanding of the importance of intra-familial patterns by focusing on the role of marital relationship satisfaction and child-rearing agreement in the development of prosocial behavior in young children. Based on Social Learning Theory (Crain, 1980) both relationship components were hypothesized to directly affect prosocial behavior. Attachment Theory (Bowlby, 1988) explained the hypothesized indirect influence of the marital relationship through parental sensitivity. Method. A selective group of 80 Dutch couples (mothers and fathers) with two children of around twelve months (youngest child) and between two-and-a-half and three-and-a-half years of age (oldest child) filled in questionnaires about the level of contentment with their marital relationship (Maudsley Marital Questionnaire, Arrindel, Boelens, & Lambert, 1983), the level of experienced child-rearing agreement (Child-Rearing Disagreements Scale, Jouriles, 1991), and their oldest child’s tendency towards prosocial behavior (My Child Questionnaire, Kochanska, DeVet, Goldman, Murray, & Putnam, 1994). Parental sensitivity was measured through semi-structured observations and coded by means of the Emotional Availability Scales (Easterbrooks & Biringen, 2005). Results. Girls were found to display more prosocial behavior as fathers were less satisfied with their interparental relationship. For boys, maternal relationship satisfaction was found to have the strongest effect after including the level of interparental concordance on this topic; in case of high interparental concordance, maternal child-rearing agreement positively predicted prosocial behavior and in case of low concordance, mothers’ rearing agreement appeared to be a negative predictor. Discussion. These findings indicate that the quality of the interparental relationship may affect boys’ and girls’ social emotional development differently and that mother-son and father-daughter relationships may have a differential impact on the growth of prosocial behavior in young children. Future research must pay considerate attention to the potential mediating and/or moderating variables that help clarify why mothers and fathers may have different effects on boys and girls under diverse circumstances.Show less
The present study examined the physical growth, cognitive development and time use of 23 children between 12 and 35 months, residing in a babyhome in Tanzania, East Africa. The outcomes of the...Show moreThe present study examined the physical growth, cognitive development and time use of 23 children between 12 and 35 months, residing in a babyhome in Tanzania, East Africa. The outcomes of the physical assessments of weight, height and head circumference were compared with the growth standards of the World Health Organization. The cognitive performance on the Bayley Scales of Infant Development was compared with the norm scores of the test. Time use was examined by spot observations and had the objective of getting insight on how the children spent their time and how many social interactions they have. Relations between the outcome variables have also been investigated. The results of the study showed that children residing in the Tanzanian babyhome lag behind in physical growth (weight, height and head circumference) and cognitive development. We found that the babies (aged 11.8 – 13.7 months) were on average more delayed in their physical growth compared with the toddlers (aged 15.2 – 34.1 months). Regarding time use we found that for all ages combined, the children spent on average 53.4% of the time they were awake, alone (without any interactions). Babies (63.7%) spent significantly more time alone than toddlers (48.5%). It was also demonstrated that the time children spent alone, was associated with the physical growth. Children who spent more time alone, were more delayed in height.Show less
Den Haag heeft vier Reboundvoorzieningen voor leerlingen met gedragsproblemen. Deze pilotstudie onderzoekt of de individuele leerlingfactoren ‘risico op psychosociale problemen’ en ‘denkfouten’...Show moreDen Haag heeft vier Reboundvoorzieningen voor leerlingen met gedragsproblemen. Deze pilotstudie onderzoekt of de individuele leerlingfactoren ‘risico op psychosociale problemen’ en ‘denkfouten’ veranderen tijdens plaatsing in een Rebound. EQUIP wordt als programma voor gedragsverandering gebruikt. Van december 2010 t/m juni 2011 namen 37 leerlingen van 12-17 jaar deel aan een voor- en nameting (M=14.40, SD=1.17). Zij beantwoordden de Sterke-Kanten-en-Moeilijkheden Vragenlijst (SDQ) en de Hoe-Ik-Denk Vragenlijst (HID). De SDQ bleek niet voldoende betrouwbaar en vereist nader onderzoek. De HID was wel voldoende betrouwbaar en toonde aan dat alle denkfouten (egocentrisme, t(34)=-2.881, p=.007; schuld bij anderen leggen, t(34)=-3.279, p=.002; goedpraten/verkeerd benoemen, t(34)=-2.167, p=.037; uitgaan van het ergste, t(34)=-3.803, p=.001) significant verminderd zijn. De gevonden verschillen in de gemiddelden zijn minimaal, maar veelbelovend.Show less
In dit artikel wordt gekeken in welke mate taal een rol speelt bij het ontwikkelen van schizotypische kenmerken bij kinderen, aangezien cognitieve stoornissen al uitbreken voor een eerste psychose...Show moreIn dit artikel wordt gekeken in welke mate taal een rol speelt bij het ontwikkelen van schizotypische kenmerken bij kinderen, aangezien cognitieve stoornissen al uitbreken voor een eerste psychose wordt aangetoond. Verder is er gekeken in welke mate sekse hierbij een rol speelt. De onderzoeksgroep bestaat uit 85 kinderen tussen de 9 en de 14.2 jaar. Met behulp van correlaties blijkt dat er een negatief verband wordt gevonden tussen taalproductie en negatieve schizotypische kenmerken. Verder is er een negatief verband gevonden tussen verbaal IQ en positieve en negatieve schizotypische kenmerken. Verder wordt er geen verband gevonden tussen de schizotypische kenmerken; zijnde positieve en negatieve kenmerken en desorganiserend gedrag; en taalbegrip, pragmatische taal en verbal fluency. Vervolgens wordt door middel van een t-toets geen verschil waargenomen tussen jongens en meisjes betreffende de drie schizotypische kenmerken, taalbegrip, taalproductie, pragmatische taal en verbaal IQ. Tot slot blijkt dat meisjes hoger scoren op verbal fluency dan jongens. Doordat er echter geen verband wordt gevonden tussen verbal fluency en de drie schizotypische kenmerken, lijken sekseverschillen op deze jonge leeftijd geen invloed te hebben op de ontwikkeling van schizotypische kenmerken. Concluderend zijn zwakke taalproductie en een laag verbaal IQ mogelijke risicofactoren om schizotypische kenmerken te ontwikkelen. Zo hebben deze risicofactoren gevolgen voor het plannen, organiseren en ordenen van een gesprek en/of gevoelens en gedachten. Doordat men communiceert door middel van taal, kunnen deze risicofactoren een verklaring zijn voor problemen, die ontstaan in de communicatie betreffende de omgeving en zichzelf.Show less
This research focuses on the question whether with the execution of penal sanctions of an educational nature for underage delinquents, the responsivity principle is met. The responsivity principle ...Show moreThis research focuses on the question whether with the execution of penal sanctions of an educational nature for underage delinquents, the responsivity principle is met. The responsivity principle – in the literature known as one of the most important What Works principles – has until now not been examined much. Consequently a clear and operational definition is lacking. In this research the two most cited components of responsivity in scientific literature, namely motivation for treatment and learning style, have been researched. Furthermore it has been researched if the quality of the trainer and the match between the characteristics of the trainers and youth offenders carries any weight. The data collection for this research has been carried out on the basis of a process evaluation of Tools4U, i.e. an intervention for juvenile delinquents between twelve and eighteen years. This research is an explorative and multi method. It appears from the results that a number of aspects of the responsivity principle are reflected in practice. Nonetheless, currently the following aspects of the responsivity principle are presumably not met sufficiently: maintaining the inclusion criteria with relation to motivation and learning style, the estimation of the stage of change and learning style of youngsters and to act accordingly, and the availability of qualitative trainers. Some results, especially in the area of learning styles, appear to be contrary. Thus, further examination is required. The discussion focuses on the sake, and complexity, of (measuring) the ‘soft’ factors in effective interventions for underage delinquents. The limitations of this research are mentioned and recommendations for further examination as well as for in practice are given.Show less
Leerprestaties van leerlingen en hun gedrag in de klas beïnvloeden elkaar. Leerlingen die betrokken zijn bij de les, presteren beter. Om prestaties van leerlingen te verbeteren, zouden scholen...Show moreLeerprestaties van leerlingen en hun gedrag in de klas beïnvloeden elkaar. Leerlingen die betrokken zijn bij de les, presteren beter. Om prestaties van leerlingen te verbeteren, zouden scholen moeten inzetten op het optimaliseren van adequaat leergedrag van leerlingen. Hoewel diverse instrumenten leergedrag van leerlingen in kaart kunnen brengen, blijken deze instrumenten niet sensitief genoeg om, ook kleine, ontwikkelingen in leergedrag te meten. Om de progressie van leerlingen te kunnen beoordelen, is het belangrijk dat er een leergedragvolgsysteem komt waarmee scholen het leergedrag van leerlingen herhaaldelijk kunnen meten om zo veranderingen in leergedrag te kunnen vaststellen. In dit onderzoek is gezocht naar gedragsindicatoren die in staat zijn goed leergedrag te voorspellen. Vier tweedejaars klassen uit het voortgezet onderwijs participeerden in het onderzoek (N = 44). Er zijn vier gedragsindicatoren geobserveerd: actief leergedrag, aan taak, niet aan taak en storend gedrag. De mentor beoordeelde het leergedrag van leerlingen als zeer goed, goed of minder goed. Door de observaties in de klas te vergelijken met de beoordeling van de mentor, bleek de mate waarin een leerling actief leergedrag liet zien, verschilde tussen deze drie groepen. De groep die volgens de mentor zeer goed leergedrag liet zien, was ook meer aan taak dan leerlingen die volgens de mentor goed of minder goed leergedrag lieten zien. Er bleek geen verschil te zijn in de hoeveelheid tijd die de leerlingen met goed of minder goed leergedrag bezig waren met hun taak.Show less
In dit onderzoek werd onderzocht of er een effect was van een experimentele verlenging respectievelijk beperking van slaapduur met één uur, gedurende drie achtereenvolgende dagen, op emotionele...Show moreIn dit onderzoek werd onderzocht of er een effect was van een experimentele verlenging respectievelijk beperking van slaapduur met één uur, gedurende drie achtereenvolgende dagen, op emotionele informatieverwerking (emotieregulatie, sociale regulatie en beoordeling van sociaal visuele informatie) is bij basisschoolkinderen van acht tot en met elf jaar en of chronotype dit effect modereert. Ouders hebben een algemene vragenlijst, de Child Behavior Checklist (CBCL) en de vragenlijst Slaapgewoonten van het Kind (CSHQ) ingevuld en een slaaplogboek bijgehouden. Bij kinderen zijn de computertaken de face reliability task en de ultimate game afgenomen en de geheugentaak cijferreeksen van de WISC-III. Daarnaast hadden een aantal kinderen een actometer om gedurende de gehele periode om een betrouwbare schatting te verkrijgen van het slaap-waak ritme. De steekproef bestond uit 51 kinderen waarvan 31 meisjes en 20 jongens in de leeftijd van acht tot en met elf jaar.Show less
De afgelopen jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor de rol van vaders in de ontwikkeling en zorg voor hun kind. Over de invloed van vaders is echter nog lang niet zoveel bekend als over de...Show moreDe afgelopen jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor de rol van vaders in de ontwikkeling en zorg voor hun kind. Over de invloed van vaders is echter nog lang niet zoveel bekend als over de invloed van moeders. In deze scriptie is getracht meer duidelijkheid te scheppen over de betrokkenheid van vaders in opvoedingstaken en hun sensitiviteit. Er zijn gegevens van 697 vaders en kinderen uit het Generation R onderzoek gebruikt. De vaders zijn tijdens de zwangerschap met de Three Minute Speech Sample (TMSS) geïnterviewd over hun verwachtingen over het ongeboren kind. Met behulp van vragenlijsten op 3- en 4-jarige leeftijd van het kind zijn de mate van betrokkenheid van vader in opvoedingstaken en het aantal uren dat vader doorbrengt zonder de aanwezigheid van moeder uitgevraagd. Op 4-jarige leeftijd van het kind is de sensitiviteit van vader geobserveerd met behulp van de Erickson Scales. Een hoge Expressed Emotion (EE) score was niet gerelateerd aan de mate van betrokkenheid in de opvoedingstaken van vaders. Wanneer vaders een hoge EE score hadden waren ze niet minder betrokken in de opvoeding van hun kind. EE-scores waren wel geassocieerd met de mate van sensitiviteit in de interactie met het kind. Vaders met een hoge EE-score bleken minder sensitief te zijn. Hiernaast bleek betrokkenheid van vader in de opvoedingstaken niet gerelateerd te zijn aan zijn sensitiviteit. Vaders die hoog betrokken waren toonden niet meer sensitief gedrag in de interactie met het kind dan vaders die laag betrokken waren. Tot slot bleek dat hoog betrokken vaders meer tijd met hun kind spendeerden zonder aanwezigheid van moeder. Toekomstig onderzoek zal zich moeten richten op de invloed van Expressed Emotion op de latere vader-kind relatie omdat er nog nauwelijks onderzoek is geweest naar het verband tussen prenatale verwachtingen van vaders en hun latere betrokkenheid en sensitiviteit. Tevens is het belangrijk aandacht te besteden aan de invloed van een scheiding tussen ouders en het hebben van papadagen op de vader-kind relatie.Show less
Samenvatting Introductie: Kinderen met slaapproblemen komen ’s morgens moeilijker op gang. Dat kan effect hebben op hoe die kinderen op verschillende tijdstippen van de dag presteren wanneer ze...Show moreSamenvatting Introductie: Kinderen met slaapproblemen komen ’s morgens moeilijker op gang. Dat kan effect hebben op hoe die kinderen op verschillende tijdstippen van de dag presteren wanneer ze neuro-cognitieve taken maken. Gedrags- en emotionele problemen bij kinderen gaan vaak samen met slaapproblemen. In deze studie wordt onderzocht hoe kinderen met gedrags- en emotionele problemen als gevolg van slaapproblemen in de ochtend presteren bij het uitvoeren van neurocognitieve taken. Omdat deze kinderen moeten kunnen profiteren van hulpverlening is het van belang dat ze die hulp krijgen aangeboden op dat moment van de dag waarop ze optimaal functioneren. Er wordt verwacht dat dit niet op de ochtend is. Methoden: Bij een steekproef van een paar honderd kinderen, 7 t/m 12 jaar oud, uit de algemene Nederlandse kinderpopulatie werden gedrags- en emotionele problemen gemeten met de Child Behavior Checklist/6-18, slaapproblemen met de vragenlijst Slaapgewoontes van het Kind en het neurocognitieve functioneren met vier computertaken van de Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT). Het uitgeslapen gevoel van kinderen werd genoteerd in een slaaplogboek die door de ouders gedurende een week werd ingevuld. De kinderen werden at random toegewezen aan een van drie meetmomenten op de dag waarop de ANT werd afgenomen (tijdstippen: 8.30 uur, 10.45 en 13.30 uur). Resultaten: Gedrags- en emotionele problemen correleren met slaapproblemen bij de onderzochte kinderen. Tevens correleren beide problemen met het gevoel niet uitgeslapen te zijn. De kinderen die zich niet uitgeslapen voelen presteren gelijk per testsessie. Het maakt niet uit op welk moment van de dag ze worden getest. Kinderen met gedrags- en emotionele problemen maken in de middag meer fouten in het tweede deel van de Focussed Attention 4 letters taak, welke een beroep doet op het werkgeheugen en laten in de middag meer responsomissies zien op de Sustained Attenion taak, een volgehouden aandachtstaak. Conclusie: Het maakt niet uit wanneer kinderen die zich niet uitgeslapen voelen getest worden, ze presteren tijdens de drie testsessies gelijk. Bij de kinderen met gedrags- en emotionele problemen wordt gezien dat ze moeite hebben met hun aandacht bij taken te houden op de middag. De groepen waren echter klein waardoor de resultaten niet te generaliseren zijn naar de totale populatie. Gezien de maatschappelijke ontwikkelingen is het raadzaam kinderen met gedrags- en emotionele problemen behandeling en training te laten ondergaan op het moment dat ze er het meeste van kunnen profiteren. Verder onderzoek naar het voor deze kinderen optimale moment op de dag is daarom geïndiceerd.Show less