Achtergrond: Stress heeft veel gevolgen voor de ontwikkeling van het jonge kind. De emotie- en stressregulatie ontwikkelt zich onder invloed van de relatie tussen ouder en kind. Mogelijk is er...Show moreAchtergrond: Stress heeft veel gevolgen voor de ontwikkeling van het jonge kind. De emotie- en stressregulatie ontwikkelt zich onder invloed van de relatie tussen ouder en kind. Mogelijk is er samenhang tussen de variabelen ‘stress van de ouder’, ‘emotieregulatie van het kind’ en ‘stress van het kind’. Gesuggereerd wordt dat kinderen met autismespectrumstoornis (ASS) en hun ouders meer stress ervaren dan kinderen zonder ASS en hun ouders. Gezien het gebrek aan onderzoek naar stress bij jonge kinderen met en zonder ASS en gezien de ernstige gevolgen van stress is het van belang meer inzicht te krijgen in de samenhang tussen eerder genoemde variabelen. Doel: het beantwoorden van de onderzoeksvraag ‘in hoeverre zijn de factoren emotieregulatie van het kind en stress bij de ouder gerelateerd aan stress bij het kind?’ en daarmee bij te dragen aan de kennis over stress bij jonge kinderen met en zonder ASS. Methode: Dit onderzoek is uitgevoerd bij 47 kinderen tussen de 3 en 7 jaar (M=4.6) en hun moeders. Er waren 42 jongens en 5 meisjes. 12 kinderen hadden ASS. Ouders hebben de BRIEF-P, de SSS en de NOSI ingevuld. Resultaten: Er is samenhang tussen de variabelen ‘emotieregulatie van het kind’ en ‘stress bij het kind’ en tussen ‘stress bij de ouder’ en ‘stress bij het kind’. Stress van de ouder voorspelt de stress van het kind beter dan de emotieregulatie van het kind. Daarnaast blijkt dat kinderen met ASS en hun ouders gemiddeld significant meer stress ervaren dan kinderen zonder ASS en hun ouders. Conclusie: Hoe slechter de emotieregulatie van het kind en hoe meer stress van de ouder, hoe meer stress bij het kind. Omdat kinderen met ASS en hun ouders gemiddeld meer stress ervaren, zou deze samenhang voor hen van groter belang kunnen zijn. Er moet meer onderzoek gedaan worden om de onderliggende mechanismen van deze verbanden te vinden om vervolgens betere interventies te ontwikkelen.Show less
Background: Fathers and mothers play an unique role in the relationship with their children. This also accounts for the relationships of adoptive parents and their adopted children. Research of the...Show moreBackground: Fathers and mothers play an unique role in the relationship with their children. This also accounts for the relationships of adoptive parents and their adopted children. Research of the differences between adoptive fathers and adoptive mothers in the relationship with their children is scarce. Aim: In this study the relationship of adoptive fathers with their daughters was investigated, by comparing this relationship with adoptive mothers and their daughters. The difference between adoptive fathers and mothers in the interpretation of the problem behavior of their children was also examined. Methods: Adoptive fathers (n = 67) and matched adoptive mothers (n = 67) completed a questionnaire about their adopted daughters, when their daughters were on average 7.7 years (SD = 2.7) old. The questionnaire included questions about the relationship between adoptive parents and their children, about the time they spend together, their communication and the extent to which adoptive parents trust their adopted children. The adoptive parents also completed the Child Behavior Checklist (CBCL) to assess problem behavior of the adopted daughters. The Total Problem behavior scale and Social Problem scale were used in the current study. Results: Most adoptive parents were positive about their relationship with their adopted daughter. There was no significant difference between the relationship of adoptive fathers and their adopted daughters and adoptive mothers and their adopted daughters. Communication, time spend together and trust were significantly related to the amount of problem behavior of the adopted child. The relationship between adoptive parents and their adopted daughters was significant related to their ratings of problem behavior: a better relationship meant more problem behavior. Conclusion: There were no significant differences in the relationship between adoptive fathers and mothers and their adopted daughters. Their perspective on the amount of problem behavior of their adopted daughters is also the same. It’s therefore important to value the role of adoptive fathers when training and counselling is offered to adoptive parents.Show less
In dit onderzoek is gekeken naar factoren die de kans op schizotypische kenmerken bij kinderen kunnen verhogen, zodat er met deze factoren rekening kan worden gehouden in het signaleren van...Show moreIn dit onderzoek is gekeken naar factoren die de kans op schizotypische kenmerken bij kinderen kunnen verhogen, zodat er met deze factoren rekening kan worden gehouden in het signaleren van voorlopers van schizofrenie bij kinderen. Een lage Sociaal Economische Status van de ouders, een slecht gezinfunctioneren en een lage intelligentie zijn factoren die gerelateerd zouden zijn aan een grotere kans op schizotypische kenmerken bij kinderen. Er zijn in totaal 41 Nederlandse kinderen tussen de acht en 16 jaar oud meegenomen in dit onderzoek. Voor het bepalen van de Sociaal Economische Status van de ouders is gekeken naar het opleidingsniveau. De intelligentie van het kind is gemeten met de Cattell Culture Fair Intelligence Test (CFT-20-R). Om het gezinsfunctioneren te bepalen is gebruik gemaakt van de Family Assessment Device (FAD) en om het voorkomen van schizotypische kenmerken bij het kind te bepalen is de Schizotypal Personality Questionnaire-k (SPQ-k) gebruikt. Er bleek geen verband te zijn tussen het voorkomen van schizotypische kenmerken bij het kind en de Sociaal Economische Status van de ouders. Ook bleek het voorkomen van schizotypische kenmerken bij het kind niet gerelateerd aan gezinsfunctioneren en intelligentie van het kind. De factoren intelligentie en gezinsfunctioneren hadden ook geen invloed op het verband tussen Sociaal Economische Status van de ouders en schizotypische kenmerken bij het kind. Het is van belang dat er vervolgonderzoek naar deze en andere factoren die de kans op schizotypische kenmerken verhogen blijft worden gedaan. Door naar deze risicofactoren te kijken kunnen kinderen met schizotypische kenmerken sneller worden opgemerkt en geholpen.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
under embargo until 2025-09-29
2025-09-29T00:00:00Z
In this study we examined the relations between home literacy environment, reading attitude, self-concept of reading, reading frequency and reading performance. We also tested whether children with...Show moreIn this study we examined the relations between home literacy environment, reading attitude, self-concept of reading, reading frequency and reading performance. We also tested whether children with a negative reading attitude show a resistance to reading. The participants were 428 Dutch fourth and fifth grade primary school students. Questionnaires were assessed to address the reading development and resistance to reading was measured as an attentional bias toward reading stimuli using a visual dot probe test. Results show that the home literacy environment and self-concept of reading were positively related to reading attitude. Reading attitude and reading frequency were both positively related to reading performance. Results did not confirm an attentional bias in children with a negative reading attitude. The results are discussed in light of the existing literature and directions for future research are provided.Show less
For diagnosis, prevention and intervention to align properly, it is essential to investigate the underlying processes of aggressive behavior. Therefore it is important to know the function of this...Show moreFor diagnosis, prevention and intervention to align properly, it is essential to investigate the underlying processes of aggressive behavior. Therefore it is important to know the function of this aggressive behavior. There are two functions of aggression: reactive aggression, which is an impulsive reaction to a perceived threat, and proactive aggression, which is characterized by developing a plan for personal gain. Several personality traits, that are assumed to be related to these two constructs, have been previously researched. However, impulsivity is not included in that study and this is one of the personality traits that is theoretically assumed to divide reactive and proactive aggression. Therefore we tried to research in this study to which extent impulsive behavior can be predicted from reactive and proactive aggression, controlling for the influence of age and sex. With the Instrument for Reactive and Proactive Aggression (IRPA) to measure the functions of aggressive behavior and Amsterdam Neuropsychological Tasks - Shifting Attentional Set – visual (ANT – SSV) to measure impulsivity, 74 children in total (54 boys, 20 girls, MAge = 10.74 years old, SD = 2.88) were tested. The results show that reactive aggression, F(3, 73) = 0.65, p = .587, R2 = .03, and proactive aggression, F(3, 73) = 0.33, p = .807, R2 = .02, are non significant predictors of impulsive behavior. Concluding, there is no relation between impulsive behavior and the two functions of aggressive behavior. Therefore this is not an underlying process of reactive and proactive aggression. Key words: Aggression, reactive aggression, proactive aggression, impulsivityShow less
Er zijn veel factoren die samenhangen met het gebruik van drugs. In dit onderzoek staat de volgende hoofdvraag centraal: wat is de invloed van sociale steun en life events op het alcohol- en...Show moreEr zijn veel factoren die samenhangen met het gebruik van drugs. In dit onderzoek staat de volgende hoofdvraag centraal: wat is de invloed van sociale steun en life events op het alcohol- en cannabisgebruik bij jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van veertien tot en met dertig jaar en welke rol spelen executieve functies hierbij? Er werd verondersteld dat betere executieve functies zouden samenhangen met minder middelengebruik. Daarnaast werd verwacht dat hoe meer sociale steun een individu van familie ervaart, hoe minder er gebruik wordt gemaakt van middelen. En er werd verwacht dat naarmate iemand meer life events had meegemaakt, er meer middelengebruik zou plaatsvinden. De onderzoeksgroep bestond uit 1049 respondenten met een gemiddelde leeftijd van 21,38 jaar (SD = 3,55) die een vragenlijstenpakket hebben ingevuld. Voor het meten van life events is de List of Threatening Experiences – Questionnaire (LTE-Q) gebruikt, voor de executieve functies de Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF-A) en voor sociale steun van familie de Multidimensional Scale of Perceived Social Support (MSPSS). Voor het meten van het alcohol en cannabisgebruik is de Middelenlijst gebruikt. Uit de resultaten bleek dat naarmate er minder goede emotieregulatie bestond er meer alcohol werd gebruikt en dat de executieve functies inhibitie, initiatief nemen en werkgeheugen positief samenhangen met cannabisgebruik. Sociale steun van familie hing niet samen met alcohol- en cannabisgebruik in dit onderzoek. Tot slot was er een positieve samenhang tussen life events en cannabisgebruik. Bij een stapsgewijze multipele regressie met deze variabelen kwam naar voren dat, tegen de verwachting in, inhibitie en ordelijkheid een positieve invloed hebben op alcoholgebruik en emotieregulatie conform de verwachting een negatieve invloed heeft. Bij cannabisgebruik zijn life events, conform de verwachting, wel van invloed.Show less
In dit onderzoek wordt het cultuuronafhankelijke verband getest tussen intelligentie en schizotypische kenmerken met leeftijd als mogelijk interactie-effect. Ondanks onenigheid over dit verband,...Show moreIn dit onderzoek wordt het cultuuronafhankelijke verband getest tussen intelligentie en schizotypische kenmerken met leeftijd als mogelijk interactie-effect. Ondanks onenigheid over dit verband, blijkt uit vorig onderzoek dat vooral lage intelligentie een verband heeft met het hebben van schizotypische kenmerken (Cochrane, Petch, & Pickerin, 2012; Tsakanikos & Claridge, 2005). Dit zijn echter onderzoeken die mogelijk een culturele bias bevatten. Het huidige onderzoek probeert deze bias te vermijden. Leeftijd is daarnaast meegenomen in het onderzoek omdat deze, mogelijk door de werking van het werkgeheugen, invloed kan hebben op dit verband (Ziermans, 2013). Dit onderzoek onderzocht 80 kinderen tussen de 8 en 16 jaar. De instrumenten die hiervoor zijn gebruikt zijn de Cattell culture fair intelligence test (CFT-R-20) en de Schizotypal personality questionnaire (SPQ-K-R). De gegevens zijn vervolgens geanalyseerd door middel van enkelvoudige en multipele regressies. Uit analyse blijkt dat schizotypische kenmerken een positief verband hebben met intelligentie (β = 0.008, t(1) = 0.07, p = 0.94). Dit gold ook voor de positieve scores (b*positief = 0.27, t(3) = 0.63, p = 0.53). De negatieve en desorganisatie scores hadden echter een negatief verband (b*negatief = -0.02, t(3) = -0.07, p = 0.95), (b*desorganisatie = -0.38, t(3) = -0.90, p = 0.37). De factor leeftijd voegde enigszins meer verklaarde variantie toe in het model (R² = 0.008, F(1,76) = 0.20, p = 0.90). Alle resultaten zijn echter niet significant. Ondanks dat de resultaten niet significant zijn, toont dit onderzoek aan dat het van belang is het verband tussen schizotypische kenmerken en intelligentie te bekijken, leeftijd hierin mee te nemen en dit op cultuuronafhankelijke wijze te doen. Verder onderzoek naar deze cultuuronafhankelijke intelligentietest zou in de toekomst wellicht dergelijke verbanden duidelijker kunnen maken.Show less
In this research the question was raised whether reading motivation was related to attentional processes during the reading of easy and difficult texts. Reading motivation was measured on a...Show moreIn this research the question was raised whether reading motivation was related to attentional processes during the reading of easy and difficult texts. Reading motivation was measured on a conscious and unconscious level. The unconscious reading motivation (measured with the attentional bias for reading related stimuli) and the conscious reading motivation were related negatively. People with a high attentional bias score for reading related stimuli did have lower scores for rating reading related stimuli. Although a relationship between the attentional bias scores and the frequency of mind wandering during reading hasn’t been found, there was a relationship between the scores for rating reading related stimuli and the amount of mind wandering while reading difficult texts. No relationship was found between participants’ rating of reading related stimuli and mind wandering while reading easy text. People who rated reading related stimuli more positive were mind wandering less often while reading difficult texts. Therefore, reading motivation seems to be related to the attention we have while reading difficult texts.Show less
De term “kindpsychopaten” is in wezen een onterechte benaming en een niet bestaand fenomeen. Persoonlijkheidsstoornissen zoals psychopathie kunnen immers niet onder de 18 jaar gediagnosticeerd...Show moreDe term “kindpsychopaten” is in wezen een onterechte benaming en een niet bestaand fenomeen. Persoonlijkheidsstoornissen zoals psychopathie kunnen immers niet onder de 18 jaar gediagnosticeerd worden. Kinderen kunnen echter wel al op zeer jonge leeftijd psychopathische trekken vertonen, wat mogelijk zou kunnen leiden tot psychopathie. Bovendien blijken psychopathische trekken bij kinderen vaak deel uit te maken van een groter probleemscala. In deze scriptie worden relaties onderzocht tussen psychopathische trekken, internaliserende problematiek, en externaliserende problematiek bij 180 kinderen van 4 tot 7 jaar (M = 5.62, SD = 0.86) en de verschillen op elk van deze probleemgebieden tussen jongens en meisjes. Ouders hebben vragenlijsten over hun kind ingevuld die samengesteld waren uit de Children’s Problematic Traits Inventory (CPTI), om de mate van psychopathische trekken te meten, en de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ), om de mate van internaliserende en externaliserende problematiek te meten. Er is gevonden dat er (1) een klein tot gemiddeld sterke, positieve correlatie bestaat tussen internaliserende en externaliserende problematiek, (2) een gemiddeld sterke, positieve correlatie tussen externaliserende problematiek en psychopathische trekken, en (3) een gemiddeld sterke, positieve correlatie tussen het totale probleemscala en psychopathische trekken. Ook is er een kleine relatie gevonden tussen internaliserende problematiek en psychopathische trekken, maar niet wanneer deze relatie voor jongens en meisjes apart bekeken werd. Jongens scoren gemiddeld hoger op (1) de mate van psychopathische trekken, (2) de mate van externaliserende problematiek, en (3) het totale probleemscala volgens de SDQ. Er is geen verschil gevonden in gemiddelden tussen jongens en meisjes bij internaliserende problematiek.Show less
This was the first study to concentrate on the relationship between endogenous oxytocin levels and the effect of emotion on the N170 and whether negative parenting experiences during childhood...Show moreThis was the first study to concentrate on the relationship between endogenous oxytocin levels and the effect of emotion on the N170 and whether negative parenting experiences during childhood moderated this relationship. The sample consisted of 50 female participants, aged 18-30 years old. First, the relationship between oxytocin levels and the effect of emotion on the N170 was examined. In addition, the relationship between negative parenting experiences and the effect of emotion on the N170 was examined. Last, the possible moderating effect of negative parenting experiences on the relationship between the natural oxytocin levels and the effect of emotion on the N170 was examined. The parental love withdrawal questionnaire and an adapted version of the Conflict Tactic Scales (CTS; harsh discipline) were used to measure negative parenting (Huffmeijer, Alink, Tops, Grewen, Light, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, 2013; Straus and Hamby, 1997). To study the effect of emotion on the N170, participants’ ERPs were studied in response to pictures showing emotional faces presented with feedback stimuli during an experimental task. Endogenous oxytocin levels were measured using saliva samples. Results suggested an interaction effect of high parental love withdrawal on the N170, meaning that participants who reported high love withdrawal showed higher amplitudes on the N170 in response to emotional faces than participants who reported low love withdrawal. This was in particular the case for the N170 over the left hemisphere. This may be due to the fact that experiences of love withdrawal may cause higher levels of fear of failure and the emotional faces were presented in combination with feedback stimuli. Differences in endogenous oxytocin levels or harsh discipline did not cause differences in the effect of emotion on the N170.Show less
Het doel van dit onderzoek is vaststellen hoe de vaardigheid in technisch lezen en woordenschat samenhangen met het kiezen van een bepaalde antwoordcategorie op de Multiple-choice Online Cloze...Show moreHet doel van dit onderzoek is vaststellen hoe de vaardigheid in technisch lezen en woordenschat samenhangen met het kiezen van een bepaalde antwoordcategorie op de Multiple-choice Online Cloze Comprehension Assessment (MOCCA). De MOCCA test meet individuele verschillen in het leggen van verbanden tijdens begrijpend lezen. Er is data verzameld bij 102 leerlingen uit groep 6, 7 of 8 van basisscholen uit Zuid-Holland. Bij hen is de MOCCA test afgenomen, evenals twee testen voor technisch lezen en woordenschat. Vervolgens is met een meervoudige lineaire regressie analyse onderzocht of participanten met een hogere score voor technisch lezen of woordenschat vaker het causale verband in een tekst zien. Op dezelfde manier is onderzocht of participanten met een lage score voor technisch lezen of woordenschat vaker een verkeerd antwoord kiezen op de MOCCA test, wat betekent dat het causale verband niet gezien wordt. Er kan geconcludeerd worden dat de individuele verschillen in technisch lezen en woordenschat de keuze van het antwoord op de MOCCA test beïnvloeden. Er bleek een significante, maar zwak positieve correlatie te zijn tussen het inzien van het causale verband in teksten van de MOCCA test en de deelvaardigheden technisch lezen en woordenschat. Over de correlatie met de verkeerde antwoorden dient onderscheid te worden gemaakt tussen de drie verkeerde antwoordmogelijkheden. Het kiezen van het antwoord dat eerder genoemde informatie herhaalt, bleek significant negatief te correleren met technisch lezen en woordenschat. Daarentegen bleek het kiezen van het overbruggings- of associatie-antwoord alleen significant negatief gecorreleerd te zijn met technisch lezen.Show less
Achtergrond: De Executive Dysfunction theory gaat ervan uit dat problemen met executieve functies de verklaring zijn voor de problemen die mensen met Autisme Spectrum Stoornis (ASS) ervaren op het...Show moreAchtergrond: De Executive Dysfunction theory gaat ervan uit dat problemen met executieve functies de verklaring zijn voor de problemen die mensen met Autisme Spectrum Stoornis (ASS) ervaren op het gebied van sociale communicatie en interactie. Dit is veelvoudig onderzocht, maar nog niet bij jonge kinderen met ASS. Doel: In hoeverre zijn executieve functies en sociale vaardigheden aan elkaar gerelateerd bij kinderen met weinig en veel autisme kenmerken in de leeftijdscategorie van 3,5 tot 6,5 jaar? Daarnaast, in hoeverre is er samenhang van cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie met sociale vaardigheden? Methode: De steekproef bestond uit 41 kinderen (M = 4.65 jaar, SD = .91 jaar). Er waren twee groepen; 19 kinderen met weinig autisme kenmerken en 22 met veel autisme kenmerken. Gehele groep bestond voornamelijk uit jongens, namelijk 35 jongens tegenover 6 meisjes. De executieve functies cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie werden gemeten met de BRIEF-P. Sociale vaardigheden werden gemeten met de SSRS, die ingevuld werd door de leerkracht. Resultaten: Kinderen met veel autisme kenmerken scoorden significant hoger op cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie dan kinderen met weinig autisme kenmerken, p < .001 bij alle drie. Dit betekent dat ze hier meer problemen mee ervaren. Score op sociale vaardigheden significant lager bij kinderen met veel autisme kenmerken, p < .001. Dit betekent dat ze minder goede sociale vaardigheden hebben dan de kinderen met weinig autisme kenmerken. Over de gehele steekproef gemeten zijn er negatieve verbanden gevonden tussen sociale vaardigheden en de drie kernfuncties. Meer problemen met cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie gaan samen met minder goede sociale vaardigheden. In dit verband is alleen werkgeheugen een significant negatieve voorspeller van sociale vaardigheden. Conclusie: De Executive Dysfunction theory wordt bevestigd in deze jonge steekproef. Interventies dienen zich op jonge leeftijd te richten op werkgeheugen.Show less
Deze studie onderzoekt externaliserend probleemgedrag bij kinderen van 8 tot 12 jaar en de effectiviteit van de interventie Minder Boos en Opstandig (MBO). Uit de MBO- interventie werd een...Show moreDeze studie onderzoekt externaliserend probleemgedrag bij kinderen van 8 tot 12 jaar en de effectiviteit van de interventie Minder Boos en Opstandig (MBO). Uit de MBO- interventie werd een steekproef getrokken van 41 kinderen die hebben deelgenomen aan de effectiviteitsstudie van de MBO- interventie. Op basis van een steekproef van 41 werden externaliserend problematiek en de risicofactoren impulsiviteit en sensatie zoeken en ouderlijke stress in kaart gebracht. Externaliserend probleemgedrag werd gemeten met de Child Behavior Checklist, risicofactor impulsiviteit/ sensatie zoeken werd gemeten met de Sensitivity to Punishment and Sensitivity to Reward Questionnaire for Children en de risicofactor ouderlijke stress werd gemeten met de Parental Stress Index. In dit onderzoek werd gekeken naar het voorspellend verband van impulsiviteit/ sensatie zoeken en ouderlijke stress op externaliserende problematiek en wat de effectiviteit van de MBO- interventie was. Verwacht werd dat de MBO- interventie ervoor zou zorgen dat externaliserende problematiek zou afnemen. Ook werd verwacht dat impulsiviteit en sensatie zoeken en ouderlijke stress een belangrijke rol spelen in het ontwikkelen en in stand houden van externaliserend probleemgedrag. Allereerst bleek na de MBO- interventie het probleemgedrag significant te zijn afgenomen. Impulsiviteit/ sensatie zoeken gaf geen significant resultaat, echter ouderlijke stress wel. De conclusie luidt dat de MBO- interventie effectief bleek, het externaliserend probleemgedrag nam af, waarbij impulsiviteit/ sensatie zoeken geen voorspeller bleek te zijn, maar ouderlijke stress wel.Show less
There is considerable research evidence of an existing relationship between school engagement and school dropout. Several factors have been found to be related to the school engagement of children....Show moreThere is considerable research evidence of an existing relationship between school engagement and school dropout. Several factors have been found to be related to the school engagement of children. The current study assessed the relationship between school engagement and ethnicity, parental monitoring, parental involvement and self-esteem. The research sample consisted of 105 Turkish students (57% female) and 172 native Dutch students (41% female). The School Engagement Scale was used to test student’s school engagement. The results show that Turkish students have a higher school engagement. No relationship was found between parental monitoring and school engagement. Furthermore parental involvement was found to be a moderator in the relationship between self-esteem en school engagement for the Dutch students. These findings suggest that parental factors are positively related to school engagement and that this relationship may differ between cultural groups. For follow-up research it is important to determine other factors that may be related to school engagement (e.g. peers, school culture, quality of teachers) to create a better understanding of school engagement and thus of the way school dropout can be prevented.Show less
Het doel van deze studie was het onderzoeken van de samenhang tussen BMI en depressieve gevoelens en BMI en gevoel van eigenwaarde. Daarnaast is er gekeken of sociale steun een modererende functie...Show moreHet doel van deze studie was het onderzoeken van de samenhang tussen BMI en depressieve gevoelens en BMI en gevoel van eigenwaarde. Daarnaast is er gekeken of sociale steun een modererende functie heeft op deze factoren. De participantengroep bestond uit 293 kinderen, 161 jongens en 123 meisjes uit Pune, een stad in India. De leeftijd van de kinderen lag tussen de 10 en 14 jaar. De gemiddelde leeftijd was 12.38 jaar (SD=1.17). BMI is berekend door middel van zelfrapportage van lengte en gewicht. Depressieve gevoelens zijn gemeten door middel van de SDQ. Gevoel van eigenwaarde is gemeten door middel van de Rosenberg Self-Esteem Scale. De sociale steun is gemeten door middel van een voor dit onderzoek ontwikkelde vragenlijst. Bij de resultaten kwam naar voren dat er een samenhang is tussen BMI en gevoel van eigenwaarde, noch tussen BMI en depressieve gevoelens. Verder is er geen modererend effect van sociale steun op de samenhang tussen BMI en gevoel van eigenwaarde. Wel hebben kinderen met meer sociale steun een groter gevoel van eigenwaarde. Er is een modererend effect gevonden van sociale steun op de samenhang tussen BMI en depressieve gevoelens: een kind met meer sociale steun heeft meer depressieve gevoelens. Bij vervolgonderzoek zou onderscheidt gemaakt kunnen worden tussen hoge en lage SES.Show less
Overgewicht en obesitas zijn groeiende problemen, zowel in eerste wereldlanden als in ontwikkelingslanden. Het doel van het huidige onderzoek is het analyseren van het verband tussen screentime en...Show moreOvergewicht en obesitas zijn groeiende problemen, zowel in eerste wereldlanden als in ontwikkelingslanden. Het doel van het huidige onderzoek is het analyseren van het verband tussen screentime en overgewicht/obesitas en de mediërende factoren slaap en sport. Het onderzoek is uitgevoerd in Pune, India. Met behulp van semi-gestructureerde interviews over drie dagen is de screentime, sportduur, slaaptijd van 293 kinderen met een leeftijd van 10 tot en met 14 jaar in kaart gebracht met een gemiddelde leeftijd van 12 jaar (SD=1.17). De participantengroep betrof 161 jongens (54.9%) en 123 meisjes (42.1%). Tevens is het Body Mass Index (BMI) van deze kinderen bepaald. De uitkomsten van het onderzoek laten zien dat er geen significante verbanden bestaan tussen screentime, sport en overgewicht/obesitas wel is er een significant verband zichtbaar tussen de tijd die kinderen sliepen en overgewicht/obesitas. Een slaapduur van 510 minuten of minder hing samen met obesitas en overgewicht. Een eventuele interventie zal dan ook gericht kunnen worden op het verhogen van de slaapduur van kinderen in India en het informeren van ouders over de risico’s van overgewicht en obesitas.Show less
Uit eerder onderzoek naar verveling en intelligentie bleek dat een lagere intelligentie gerelateerd was aan een hogere mate van verveling. Op basis van bestaande theorieën over verveling is te...Show moreUit eerder onderzoek naar verveling en intelligentie bleek dat een lagere intelligentie gerelateerd was aan een hogere mate van verveling. Op basis van bestaande theorieën over verveling is te verwachten dat verveling schoolprestaties negatief zal beïnvloeden. Toch is er in het verleden weinig onderzoek gedaan naar de onderlinge relaties tussen intelligentie, verveling en schoolprestaties op de basisschool. Het doel van dit onderzoek is meer inzicht te krijgen in hoe de relaties tussen bovengenoemde variabelen zijn op de basisschool. Er wordt in dit onderzoek specifiek gekeken naar schoolprestaties bij begrijpend lezen. Aan dit onderzoek namen 245 leerlingen uit groep acht deel, geworven onder 12 basisscholen. Gemeten zijn: verveling in het algemeen gemeten met de Boredom proneness scale (Farmer & Sundberg, 1986), verveling bij begrijpend lezen gemeten met de AEQ-M (Goetz & Hall, 2014) en intelligentie met de Raven SPM (Raven, J., Raven, J.C., & Court, J.H., 2004). Ook werd er gekeken naar controle en waarde van studenten en de relatie hiervan met schoolprestaties. Als indicator van schoolprestaties zijn Cito-scores gebruikt. Er was een zeer zwak negatief verband tussen algemene verveling en schoolprestaties. Verveling specifiek bij begrijpend lezen had geen verband met bijbehorende prestaties. Intelligentie bleek niet gerelateerd aan algemene verveling en niet aan verveling bij begrijpend lezen. Verveling speelde bij de relatie tussen intelligentie en prestaties geen rol. Als voorspellers voor begrijpend lezen prestaties bleken intelligentie en controle een unieke bijdrage te leveren.Voor leerkrachten in groep acht lijkt het niet noodzakelijk om het onderwijs aan te passen, om verveling te verminderen.Show less