De afgelopen jaren is veelvuldig onderzoek gedaan naar het almaar lagere opkomstpercentage van kiezers bij verkiezingen voor het Europees Parlement. Hier is tot dusver nog geen bevredigende...Show moreDe afgelopen jaren is veelvuldig onderzoek gedaan naar het almaar lagere opkomstpercentage van kiezers bij verkiezingen voor het Europees Parlement. Hier is tot dusver nog geen bevredigende verklaring uit voortgekomen (Schleicher 2011). Onderzoek van Kanne (2011) geeft aanwijzingen dat het vertrouwen van burgers in de politiek kan dalen door misverstanden over de inhoud van partijprogramma's. Dit dalende vertrouwen zou een reden kunnen vormen voor de lage opkomst bij Europese verkiezingen. Deze veronderstelling wordt in dit onderzoek verder onderzocht. Hierbij wordt getracht een onafhankelijke variabele, de stemintentie voor de aankomende Europese verkiezingen van 2014, te voorspellen uit een aantal onafhankelijke variabelen, te weten leeftijd, geslacht, partijvoorkeur en correlaties van wat kiezers aangeven belangrijk te vinden en wat in partijprogramma’s belangrijk gevonden wordt. Van deze variabelen vormt de laatste variabele, die zich richt op de veronderstelling van Kanne, de focus van het onderzoek. Gekeken wordt of de mate waarin er misverstanden zijn over het belang van onderwerpen een voorspeller is van de stemintentie bij de Europese parlementsverkiezingen. Om hier uitspraken over te kunnen doen zal gebruik worden gemaakt van een enquête onder een subpopulatie van kiezers (namelijk studenten aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Leiden) en een inhoudsanalyse van partijprogramma's voor de Europese verkiezingen van 2014. Deze gegevens worden geanalyseerd aan de hand van het opstellen van een rangordecorrelatiecoëfficiënt en het uitvoeren van multipele regressieanalyse.Show less
Een studie naar de motieven van Populistisch Radicaal-Rechtse Partijen in Europa in hun symphatie voor / steun aan Poetin ten tijde van het Oekraine-conflict anno april, mei 2014
In aanloop naar de verkiezingen van 2014 voor het Europees Parlement heeft de PVV aangegeven plaats te willen nemen in een eurosceptische fractie. De partijen die zich bij deze fractie zullen gaan...Show moreIn aanloop naar de verkiezingen van 2014 voor het Europees Parlement heeft de PVV aangegeven plaats te willen nemen in een eurosceptische fractie. De partijen die zich bij deze fractie zullen gaan aansluiten zijn met name partijen die in het verleden, of nog steeds, extreemrechtse standpunten uiten. Dit was tijdens de Europese Parlementsverkiezingen in 2009 voor de PVV een reden om niet met hen te gaan samenwerken. In deze studie is onderzocht of de PVV zich tijdens de campagneperiode voor de Europese Parlementsverkiezingen van 2014 zich meer rechtsextremistisch uit dan in diezelfde periode in 2009. Hieruit blijkt dat de PVV de meeste rechtsextremistische gedachten (nationalisme, etnocentrisme, racisme, xenofobie, autoritarisme en antidemocratische houding) heeft versterkt of uitgebreid.Show less
Met enige regelmaat duiken verontrustende berichten op die zouden duiden op politiek cynisme. In media maar ook in wetenschappelijke literatuur wordt dit cynisme in verband gebracht met lage...Show moreMet enige regelmaat duiken verontrustende berichten op die zouden duiden op politiek cynisme. In media maar ook in wetenschappelijke literatuur wordt dit cynisme in verband gebracht met lage politieke betrokkenheid en onvrede onder veel burgers over de politiek. Politiek cynisme is in de wetenschappelijke literatuur een bekend concept. Veelal gaan de onderzoeken over de oorzaken, aanwezigheid en gevolgen van politiek cynisme. Dit onderzoek vult dit pallet aan onderzoeken aan door na te gaan of de mate waarin jongeren politiek cynisch zijn verandert na het volgen van een les over politiek cynisme. De verwachting is dat het cynisme afneemt doordat de kennis over dit onderwerp toeneemt. Hiervoor zijn vier onderzoeksgroepen samengesteld bestaande uit vmbo, havo en vwo leerlingen. De eerste groep kreeg een voormeting, een les en een nameting. De tweede groep kreeg een voormeting en een nameting. De derde groep kreeg een les en een nameting. De vierde groep kreeg alleen een nameting. Tijdens elke meting werd het cynisme gemeten aan de hand van 26 vragen. Elk antwoord stond gelijk aan een bepaalde score. Door het optellen van de scores ontstond een cynisme-schaal met schaalwaarde variërend van 26 (niet-cynisch) tot 130 (wel-cynisch) punten. De gemiddelde scores van de vier onderzoeksgroepen zijn in het programma SPSS met elkaar vergeleken. Groep 1 heeft een significant lagere cynismescore bij de nameting dan bij de voormeting. Groep 2 heeft geen significant andere cynismescore bij de nameting dan bij de voormeting. Groep 2 heeft een significant hogere cynismescore bij de nameting dan groep 1. Groep 4 heeft een significant hogere cynismescore bij de nameting dan groep 3. Het lijkt er dus sterk op dat de les leidt tot minder cynisme onder jongeren op de korte termijn. Wanneer onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende opleidingsniveaus vinden we de sterkste significante resultaten onder vwo leerlingen. Uit een vergelijking tussen leerlingen van de drie opleidingsniveaus van groep 1 blijkt dat de cynismescore van vwo leerlingen significant lager is na de les dan de cynismescore van vmbo en havo leerlingen. Omdat uit dezelfde test blijkt dat de cynismescore van vmbo leerlingen significant lager is na de les dan de cynismescore van havo leerlingen kunnen we niet concluderen dat de les meer effect heeft op hoger opgeleide jongeren dan op lager opgeleide jongeren. Uit correlatietests blijkt er geen significante correlatie te bestaan tussen de toename van kennis over politiek cynisme en een verandering van het cynisme onder leerlingen. De les heeft dus effect maar de verwachting dat het effect wordt veroorzaakt door een toename van kennis is niet bewezen. Het onderzoeksresultaat is interessant en biedt aanknopingspunten voor verder onderzoek waarin meer aandacht kan worden besteed aan het lange termijn effect van een les over politiek cynisme en waarin politiek cynisme wordt gemeten volgens de methoden die gebruikelijk zijn bij het meten van impliciete attitudes.Show less
The research question of this essay is: What was the attitude of the Dutch government and the Second Chamber towards eight Israeli-Arab conflicts? These conflicts were Israel’s War of Independence...Show moreThe research question of this essay is: What was the attitude of the Dutch government and the Second Chamber towards eight Israeli-Arab conflicts? These conflicts were Israel’s War of Independence from 15 May 1948 to 24 February 1949, the Suez Crisis from 29 October to 16 March 1957, the Six-Day War of June 1967, the Yom Kippur War of October 1973, the Israeli-Lebanese conflict from 6 June 1982 to 17 May 1983, the First Intifada from 9 December 1987 to 13 September 1993, the Second Intifada from 28 September 2000 to August 2005 and the Second Lebanon War from 12 July to 14 August 2006. The attitude and reactions from the Dutch government and political parties in the Second Chamber towards these conflicts are analyzed. More specifically, both the Israeli and Arab perspectives are taken into account. Based on this, conclusions can be drawn if these parties had taken in each conflict a pro-Israel, neutral or pro-Arabic attitude. After these research results, the hypotheses can be answered. In this research the political parties in the Dutch Second Chamber are divided into three important party families, which embody the political continuity in the Dutch politics. These party families, to which almost all political parties in the research can be divided in, are the Christian Democratic, the Social Democratic and the Liberal party families. The three most important political parties in the Netherlands in this research are called the ‘Big Three’, and are each the largest parties of their party families. These parties are the Christian Democratic Party (CDA), which is a fusion of the KVP, ARP and CHU, the Labour Party (PvdA) and the People’s Party for Freedom and Democracy (VVD). The political parties that belong to the Christian Democratic party family besides the CDA and his predecessors KVP, ARP and CHU, were and are the SGP, GPV, ChristenUnie, KNP and the RKPN. The political parties that belong to the Social Democratic party family, besides the PvdA, were and are the CPN, DS’70, SP, PSP, PPR, EVP and GroenLinks. The party that belongs to the Liberal party family besides the conservative-liberal VVD is the social-liberal D66. The other parties in this research that didn’t belong to the three party families were the BP and LPF; they are classified as the Populist parties in this research. According to the research results the Dutch governments had taken more often a pro-Israeli, namely in four conflicts, than a pro-Arab, in two conflicts, or neutral, in two conflicts, attitude. There can be concluded that the Dutch government was in most conflicts in favor of Israel, but not in all conflicts. Therefore the first hypothesis, that the Dutch governments always had taken a pro-Israel attitude regarding all the eight conflicts, is not supported by these research results. The Christian Democratic Party CDA and its predecessors had taken five times a pro-Israeli, two times a neutral and one time a pro-Arab attitude. Therefore the second hypothesis, that the CDA and its three predecessors ARP, CHU and KVP, always had taken a pro-Israel attitude towards all the eight conflicts, is not supported by the research results. Despite the fact that the conservative-liberal VVD had taken most times, in comparison with the two other big parties CDA and PvdA, a pro-Israel attitude, she had not always taken a pro-Israel attitude towards the conflicts. Of the eight conflicts she had taken one time a neutral and one time a pro-Arab attitude. Therefore the third hypothesis, that the VVD always had taken a pro-Israeli attitude towards all the conflicts, is not supported by the research results. The social-liberal D66 only took once, during the Yom Kippur War, a pro-Israel attitude. This party had taken three times a pro-Arab and one time a neutral attitude towards the conflicts. Therefore there 55 can be concluded that the attitude of the conservative-liberal VVD and the social-liberal D66 regarding the conflicts differ a lot. Only during the Lebanon War of 1982 the VVD and D66 together took a pro-Arab attitude. Therefore the fourth hypothesis, that the VVD had taken more times a pro-Israel attitude than D66 towards the eight conflicts, is supported by the research results. The little Christian Democratic parties had never taken a pro-Arab attitude. Only during the Israeli War of Independence, and the GPV during the First Intifada, these parties had taken a neutral attitude. Despite the fact that these parties had taken more times a pro-Israel attitude towards the conflicts than the other parties, the fifth hypotheses; that these parties always had taken a pro-Israel attitude, is not supported by the research results. Within the Social Democrat parties it is most obvious that the PvdA has changed its attitudes towards Israel during the conflicts. While the PvdA took a pro-Israel attitude in three successive conflicts; the Suez, Sixth-Day and the Yom Kippur War, she took a pro-Arab attitude from the First Lebanon War to the Second Lebanon War. Therefor the sixth hypothesis, that the PvdA had changed on a current moment its attitude from pro-Israel to pro-Arabic, is supported by the results of the research. All the Social Democratic parties on the left side of the PvdA had taken the most pro-Arabic attitudes towards the eight conflicts, in comparison to the other political parties in the Second Chamber. Of all the parties on the left side of the PvdA only the PSP had once, during the Six-Day War, taken a pro-Israel attitude. From the First Lebanon War to the Second Lebanon War, these parties had all taken a pro-Arabic attitude towards these conflicts. The CPN had taken a neutral attitude three times and the PPR only took a neutral attitude during the Yom Kippur War. The seventh hypotheses, that the parties on the left side of the PvdA within the Social Democratic party family had always taken a pro-Arab attitude towards the eight conflicts, is not supported by these research results. The Populist BP had taken a neutral attitude one time and a pro-Israel attitude another time. The LPF however, merely took a pro-Israel attitude once.Show less
Een onderzoek naar de afstandsopvattingen en de afstandspercepties van gemeenteraadsleden over de afstand tussen burger en lokale politici en de wijze waarop deze opvattingen en percepties tot...Show moreEen onderzoek naar de afstandsopvattingen en de afstandspercepties van gemeenteraadsleden over de afstand tussen burger en lokale politici en de wijze waarop deze opvattingen en percepties tot stand komen.Show less
Personalisering van de media wordt vaak verklaard door de opkomst van de televisie. In een recent onderzoek van Reinemann en Wilke (2007) wordt aangetoond dat in 2002 en 2005 in Duitsland er een...Show morePersonalisering van de media wordt vaak verklaard door de opkomst van de televisie. In een recent onderzoek van Reinemann en Wilke (2007) wordt aangetoond dat in 2002 en 2005 in Duitsland er een sterke toename is van persoonsgerichte verslaglegging in de kranten. Deze toename verklaren zij voor een groot deel door een sterke piek na de kanseliersdebatten. Hier lijkt de televisie directe invloed te hebben op personalisering in de kranten. Deze scriptie toont aan dat dit effect in Nederland niet wordt gevonden in de periode 1971-2012. Hiervoor is een inhoudsanalyse van De Telegraaf gedaan vlak voor en vlak na een televisiedebat. Afgezien van het ontbreken van een korte-termijn effect in de periodes rond de debatten, lijkt er evenmin sprake te zijn van personalisering op lange termijn in de periode 1971-2012. Dit wijkt af van bevindingen uit eerder onderzoek, en maakt duidelijk dat de operationalisering van het concept personalisering bepalend kan zijn voor het wel of niet vinden van een tendens. Wel is er een duidelijke toename van het aantal afbeeldingen van politici te vinden, hetgeen in overeenstemming is met de personaliseringsthese.Show less
Personalisering in de media: een geloofwaardige mythe of waarheid? Is er sprake van personalisering door toedoen van de elektronische media, een analyse van lijsttrekkersdebatten vanaf 1989 tot en...Show morePersonalisering in de media: een geloofwaardige mythe of waarheid? Is er sprake van personalisering door toedoen van de elektronische media, een analyse van lijsttrekkersdebatten vanaf 1989 tot en met 2012Show less
Wat zijn de belangrijkste predictoren van de stemintentie bij Tweede Kamerverkiezingen van Hindoestaanse jongeren in Nederland? Om een antwoord op deze vraag te vinden heb ik een kwantitatief...Show moreWat zijn de belangrijkste predictoren van de stemintentie bij Tweede Kamerverkiezingen van Hindoestaanse jongeren in Nederland? Om een antwoord op deze vraag te vinden heb ik een kwantitatief onderzoek uitgevoerd onder Hindoestaanse jongeren in de leeftijd van 14-19 jaar die in Nederland wonen. Niet-Hindoestaanse jongeren in Nederland zijn in het onderzoek betrokken als vergelijkingsgroep. Het wetenschappelijk kader is een combinatie van de volgende drie theorieën: rational choice theory, resource availability theory en political socialization theory. De vragenlijst is via een websurvey (in Qualtrics) of op papier ingevuld. De steekproef omvatte 177 Hindoestaanse en 178 niet-Hindoestaanse respondenten die de vragenlijst volledig hebben ingevuld. Meer Hindoestaanse dan niet-Hindoestaanse jongeren hebben de intentie tot stemmen (76% respectievelijk 71%). Minder Hindoestaanse dan niet-Hindoestaanse jongeren geven aan waarschijnlijk niet of zeker niet te gaan stemmen (24% respectievelijk 29%). Subjectieve politieke kennis blijkt de belangrijkste predictor voor de stemintentie van de Hindoestaanse respondenten te zijn. De variantie in stemintentie van deze groep kon voor 24% worden ‘verklaard’. Voor de niet-Hindoestaanse respondenten geldt dat gepercipieerde stemintentie van de omgeving de belangrijkste predictor van stemintentie is. Maar voor deze groep respondenten zijn ook subjectieve politieke kennis en politieke interesse mede bepalend voor stemintentie. De verklaarde variantie in stemintentie van deze groep respondenten is 52%. Mijn onderzoeksresultaten bieden nieuwe inzichten in de variabelen met betrekking tot stemintentie van Hindoestanen die in Nederland wonen en waarnaar tot nu toe weinig onderzoek is verricht. De maatschappelijke relevantie is dat de Hindoestaanse gemeenschap via dit onderzoek inzicht krijgt om instrumenten te ontwikkelen om de stemintentie van Hindoestaanse jongeren te vergroten.Show less