In dit onderzoek is de relatie onderzocht tussen acculturatiediscrepanties en het welbevinden van 13-17 jarige migrantenjongeren, waarbij het geslacht van de jongeren is meegenomen als mogelijke...Show moreIn dit onderzoek is de relatie onderzocht tussen acculturatiediscrepanties en het welbevinden van 13-17 jarige migrantenjongeren, waarbij het geslacht van de jongeren is meegenomen als mogelijke moderator. Aan het onderzoek hebben 140 middelbare migrantenscholieren met een gemiddelde leeftijd van 15 jaar en een gelijke verdeling van geslacht (70 jongens en 70 meisjes) meegewerkt. Deze migrantenjongeren hebben vragenlijsten ingevuld over hun welbevinden, over hun voorkeur voor een acculturatiestrategie en over hoe de migrantenjongere denkt welke acculturatiestrategie de Nederlandse maatschappij aan de hem/haar toedicht. De hypothese dat de relatie tussen assimilatiediscrepanties en separatiediscrepanties en het welbevinden negatief is voor zowel jongens als voor meisjes is verworpen, aangezien uit de analyses geen relatie bleek te bestaan. Er zijn daarnaast geen verschillen gevonden tussen jongens en meisjes wat betreft de voorkeur voor een acculturatiestrategie en wat betreft de acculturatiediscrepanties.Show less
In this experimental research is examined whether there is a relationship between the quality of the working memory and the degree of creativity of gifted students with their educational needs. For...Show moreIn this experimental research is examined whether there is a relationship between the quality of the working memory and the degree of creativity of gifted students with their educational needs. For this research are used the Guilford’s Alternative Uses Test (GAUT), the Sentence Span Measure (SSM) and an interview for 56 pupils from nine different elementary schools in the Netherlands. The pupils were in grade 6, 7 and 8 and the average age was 10.3 years. Through correlational analysis, cluster analysis and variance analysis is determined that there are, accept of one small relationship between the SSM and fluency on the GAUT, no significant relationships between the quality of the working memory and the degree of creativity of gifted students with their educational needs. The answers of the pupils at the interview are qualitatively analysed; in the conclusion some practical recommendations for education are done as a result of this analysis.Show less
Background: Children learn about their surroundings through interest, curiosity and explorative behavior. These forms of intrinsic motivation seem to disappear when children start to attend school....Show moreBackground: Children learn about their surroundings through interest, curiosity and explorative behavior. These forms of intrinsic motivation seem to disappear when children start to attend school. The objectives in schools are generally focused on memorizing knowledge instead of the process of learning. To achieve differentiation in the classroom, studies show that stimulating executive functioning and intrinsic motivation in children could lead to better school achievements. Aim: The aim of the present study was to test if a teacher intervention focused on explorative behavior in children, would lead to higher levels of executive functioning and intrinsic motivation in children. Method: Teachers from four different elementary schools and 211 children (8-12 years) with their parents participated in a baseline and a follow-up assessment six months later. During both assessments two questionnaires were filled out by children on their motivation (Prestatie Motivatie Test voor Kinderen) and by parents on the children’s executive functioning (Behavior Rating Inventory of Executive Function). After the baseline assessment the teacher intervention took place. The teachers learned about the development of the brain and how they could stimulate higher thinking processes, social cognition and explorative behavior in children. Results: A correlation was found between intrinsic motivation and the executive functions cognitive flexibility and working memory. Meaning that overall children with increased motivation also showed fewer problems with executive functioning. However, the teacher intervention showed no significant effects on either intrinsic motivation or executive functioning. Conclusion: This research showed that not only extrinsic motivation, but also intrinsic motivation correlates with the executive functions. Although these correlations were found, the teacher intervention showed no significant main effect. To monitor the effects of the teacher intervention more time and feedback is needed. Through longitudinal research behavioral changes in teachers and students can be monitored over time.Show less
Hoewel er de laatste tijd steeds meer aandacht is voor het leesonderwijs, worden docenten vaker geconfronteerd met leerlingen die over onvoldoende leesvaardigheid beschikken. Tijdig ingrijpen is...Show moreHoewel er de laatste tijd steeds meer aandacht is voor het leesonderwijs, worden docenten vaker geconfronteerd met leerlingen die over onvoldoende leesvaardigheid beschikken. Tijdig ingrijpen is belangrijk bij deze leerlingen, om zo te voorkomen dat zij een leesachterstand ontwikkelen. Met behulp van Curriculum Based Measurement (CBM), een volgsysteem, kunnen de leervorderingen van deze leerlingen systematisch gevolgd worden en kunnen docenten indien nodig de instructie aanpassen voor deze leerlingen. Binnen CBM worden voortgangsdata weergegeven in grafieken. Een noodzakelijke voorwaarde om de juiste instructiebeslissingen te kunnen nemen, is het kunnen lezen en correct interpreteren van voortgangsgrafieken. Het belangrijkste doel van dit onderzoek was meer inzicht krijgen in de vaardigheden die docenten hebben om voortgangsgegevens uit CBM-grafieken af te lezen en correct te interpreteren, met als centrale vraag: ”Bestaat er een verband tussen de vaardigheid in het aflezen van grafieken en de interpretatie van CBM-voortgangsgrafieken door docenten?’’ Deelnemers waren docenten (N = 23) uit het basis- en voortgezet onderwijs. Er bleken geen significante verschillen te zijn tussen de algemene vaardigheid in het aflezen van grafieken van docenten die op school al gebruik maken van voortgangsgrafieken en docenten die hier geen gebruik van maken. Tevens zijn er geen significante verschillen gevonden tussen de scores op de interpretatie van CBM-grafieken van docenten die op school al wel of nog geen gebruik maken van voortgangsgrafieken. Tot slot is er geen verband gevonden tussen de algemene vaardigheid in het aflezen van grafieken en de interpretatie van CBM-voortgangsgrafieken. Wel is gebleken dat docenten moeite hebben met het interpreteren van CBM-voortgangsgrafieken.Show less
Abstract The main focus of this research lies on differences between the reader’s own emotional state and the emotional state of the protagonist. 83 eleven-year-old Dutch pupils read short...Show moreAbstract The main focus of this research lies on differences between the reader’s own emotional state and the emotional state of the protagonist. 83 eleven-year-old Dutch pupils read short fictional narratives in an experimental and neutral condition and rated the emotional states for valence and arousal with a Likert-scale. It was expected that participants were able to make correct inferences of the protagonist’s emotional state and therefore rate the valence and arousal scale more extreme in the experimental condition and for the protagonist. Results showed that participants indeed differed significantly between the two conditions and perspectives. They did so for both valence and arousal and for stories with positive and negative emotions. Furthermore an interaction effect between gender and condition was found; boys rated the valence of their own emotional state more neutral than girls. Boys also rated the arousal scale stronger for positive stories in the experimental condition. Readers who are able to distinguish more between their own emotional state and the emotional state of the protagonist might have an advantage at reading comprehension over children who rate the emotional states more alike.Show less
The relationship between executive functions and social skills is particularly studied in children who have already experienced problems in their executive functions caused by brain damage. This...Show moreThe relationship between executive functions and social skills is particularly studied in children who have already experienced problems in their executive functions caused by brain damage. This study examined the relationship between executive functions (working memory, cognitive flexibility, inhibition) and social skills in typically developing children (N = 85) between 5 and 8 years. The main question was; are executive functions a predictor for social skills in typically developing children from 5 to 8 years old? The hypothesis was; executive functions are a predictor for social skills. Questionnaires were used to measure executive functions and social skills, respectively by the Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) and the Social Skills Rating System (SSRS). Executive functions were also determined with the aid of a computer task, the Amsterdam Neuropsychological Tasks (ANT). Pearson’s correlations and multiple regressions were used to analyze the relationship between executive functions and social skills. There were significant negative correlations with a small to modest effect size ( r = -.26, -36, -.42, p < .05) between all executive functions (BRIEF) and social skills. More problems in the executive functions (BRIEF) correlated with lower scores on social skills. There was only one significant positive correlation with small effect size ( r = .23, p < .05) between working memory (ANT) and social skills. Regression analyses revealed that from all three executive functions, only cognitive flexibility (BRIEF) (β = -‐.39, p < .001) is a predictor for social skills. To conclude, no relationship was found between executive functions and social skills, except for cognitive flexibility. Future research should focus on interventions that improve the cognitive flexibility in children and its relationship with social skills.Show less
Background: Until now research has concentrated on the implementation of the Youth Psychopathic traits Inventory (YPI) among Western adolescents. However, the YPI, a self-report instrument for...Show moreBackground: Until now research has concentrated on the implementation of the Youth Psychopathic traits Inventory (YPI) among Western adolescents. However, the YPI, a self-report instrument for measuring psychopathic traits, has been investigated insufficiently for implementation among Moroccan adolescents. The purpose of the present study is to investigate the cross-ethnic generalization of the three factor model (Cooke & Michie, 2011) for Moroccan adolescents. In addition, research is done into the relation between the three factors of the YPI and psycho-social problems among Dutch and Moroccan adolescents. This study is based on a study by Veen et al. (2011). Methods: By means of a multi-group confirmative factor-analysis, the measuring invariance of the YPI is tested among Dutch and Moroccan adolescents from the normal population (n=283). The relation between the three factor model, externalizing- and internalizing problems has been studied by means of a Pearson correlation test. Results: The data of the random check support the three factor model of the YPI for the Dutch and Moroccan adolescents. It can be concluded that there is a good constructive validity of the YPI. Results of the correlation test confirm the strong positive relation between psychopathic traits and externalizing problems. There is also a positive but less strong relationship with the internalising problems. These relations are the same for both groups. The positive relationship between the three factors and pro-social behaviour is striking. Conclusion: The results of the survey imply that the YPI can be used without any problems on Moroccan adolescents from a standard group. They are therefore a good lead for further research into the generalization of the YPI among other ethnic groups. It is desirable for the further development of effective treatment programmes that research into the relationship between psychopathic traits and psycho-social problems is going to focus more on gender differences.Show less
Bachelor thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (BSc)
open access
This thesis is about how illegal migrants in the Nederlands gain access to healthcare, the labormarket and housing despite the restrictions. I focus on the influence of policy, the implementation...Show moreThis thesis is about how illegal migrants in the Nederlands gain access to healthcare, the labormarket and housing despite the restrictions. I focus on the influence of policy, the implementation of the policy and the social networks of illegal migrants.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-10-24T00:00:00Z
Women with autism spectrum disorders (ASD) have become focus of research only recently, thus far there is little knowledge about the female phenotype of ASD in relation to social information...Show moreWomen with autism spectrum disorders (ASD) have become focus of research only recently, thus far there is little knowledge about the female phenotype of ASD in relation to social information processing. This study focused on social cognition in high functioning women with ASD with specific focus on social attention and empathy. Participants consisted of 31 women with ASD and 29 non-clinical controls. Social attention was assessed by measuring eye fixation patterns using eye tracking while participant watched four movie clips of children expressing specific emotions. Empathic abilities were assessed using the informant reported Interpersonal Reactivity Index (IRI). Results show deceased fixation duration on the face and mouth in women with ASD compared to non-clinical controls, no differences were found in fixation duration on the eyes, objects and outside the areas of interest. In addition, women with ASD had a reduced ability to take the other’s perspective, a reduced ability to imagine the actions and feelings of (fictional) characters, and experienced more personal distress in stressful situations compared to non-clinical controls. In women with ASD, a negative correlation was found between personal distress and total fixation duration to the face. It is concluded that women with ASD have a deviant attention in social situations and reduced cognitive empathic abilities, but have more distress in social situations al well. It is suggested that an attentional deployment hypothesis might explain the findings. These findings stress the need for adjusting diagnostic assessment and treatment of women with ASD to the female phenotype of ASD.Show less
In deze studie wordt onderzocht of elaboratie op belangrijke informatie in een tekst invloed heeft op het leerproces en het leerproduct na het lezen van meerdere teksten. Het onderzoek is...Show moreIn deze studie wordt onderzocht of elaboratie op belangrijke informatie in een tekst invloed heeft op het leerproces en het leerproduct na het lezen van meerdere teksten. Het onderzoek is uitgevoerd bij 32 proefpersonen met een gemiddelde leeftijd van 20.7 jaar. Het is een experimenteel design met vier condities waarvoor onder andere een leestaak met 70 teksten gebruikt is. De resultaten laten zien dat informatie uit een eerdere tekst wordt gebruikt om in de latere tekst een probleem op te lossen. Elaboratie heeft geen significant effect gehad op het leerproces, maar wel op het leerproduct. Er is geen verband gevonden tussen het leerproces en het leerproduct. Het niveau van werkgeheugen en de leesvaardigheid van de proefpersonen blijken geen invloed te hebben op de gevonden resultaten.Show less
Background. Both Moroccan boys and psychopaths are overrepresented in justice institutions. Limited research is available about possible overlap. This study focused on the relationship between...Show moreBackground. Both Moroccan boys and psychopaths are overrepresented in justice institutions. Limited research is available about possible overlap. This study focused on the relationship between implicit and explicit self-esteem and psychopathic traits in Dutch and Moroccan boys adolescents between 12 and 18 years old. Methods. The Youth Psychopathic Traits Inventory and the Rosenberg Self-Esteem Scale were used to measure psychopathic traits and explicit self-esteem. Implicit self-esteem was examined by the Implicit Association Task Self-Esteem. Results. Moroccan and Dutch boys didn’t seem to differ in both implicit and explicit self-esteem. Moroccan boys showed higher scores on the affective factor, Dutch boys on the lifestyle factor. Low self-esteem in Moroccan youth caused higher levels of psychopathic traits. Since this relation wasn’t found for the native Dutch boys, the social-defeat model might be a plausible explanation for this outcome. Future research should focus on distinguishing psychopathy in primary traits and secondary traits by fear and anxiety, rather than by the affective and lifestyle factor. Secondary, increasing self-esteem among Moroccan boys is important in order to reduce the chance of developing psychopathic traits caused by social-defeat.Show less
Studies naar kinderen in de schoolleeftijd hebben een relatie aangetoond tussen prenatale factoren en externaliserend probleemgedrag, echter is onderzoek naar deze relatie bij driejarige kinderen...Show moreStudies naar kinderen in de schoolleeftijd hebben een relatie aangetoond tussen prenatale factoren en externaliserend probleemgedrag, echter is onderzoek naar deze relatie bij driejarige kinderen nog schaars. In dit onderzoek is er onderzocht of de prenatale factoren tabakgebruik, alcoholconsumptie en vroeggeboorte samenhangen met de externaliserende gedragingen agressie en hyperactiviteit bij 245 driejarige kinderen. De gemiddelde leeftijd was 3.46 jaar (standaarddeviatie: 0.51) en er deden 126 meisjes en 119 jongens mee aan dit onderzoek. Agressie en hyperactiviteit zijn gemeten met de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ) die door de moeders zijn ingevuld. De prenatale factoren vroeggeboorte, tabakgebruik en alcoholconsumptie zijn in twee groepen opgedeeld, namelijk groepen waarbij er wel sprake was van de prenatale factoren en groepen waarbij er geen sprake was van de prenatale factoren . Tussen kinderen van rokende en niet rokende moeders bleken er geen significante verschillen te zijn in agressiviteit (t(243) = -1.44, p = .151) en hyperactiviteit (t(243) = -1.77, p = .078). Tussen kinderen van alcoholconsumerende en niet alcoholconsumerende moeders bleken eveneens geen significante verschillen in agressiviteit (t(242) = -0.55, p = .583) en hyperactiviteit (t(242) = -0.24, p = .810). Daarnaast waren er geen significante verschillen tussen kinderen die wel en niet te vroeg zijn geboren in agressiviteit (t(242) = 1.36, p = .173) en hyperactiviteit (t(242) = -0.10, p = .921). Ten slotte bleken jongens niet agressiever te zijn dan meisjes (t(243) = -1.35, p = .179). Er zou meer onderzoek gedaan moeten worden naar deze relatie om agressief en hyperactief gedrag bij jonge kinderen te identificeren en om tijdig in te grijpen om ernstig probleemgedrag op latere leeftijd te voorkomen.Show less
Bij de overgang van de jeugd naar volwassenheid hoort het experimenteren met middelen, zoals experimenteren met roken. Er zijn verschillende oorzaken voor het beginnen met experimenteren met roken....Show moreBij de overgang van de jeugd naar volwassenheid hoort het experimenteren met middelen, zoals experimenteren met roken. Er zijn verschillende oorzaken voor het beginnen met experimenteren met roken. Regelmatig worden psychische klachten in verband gebracht met rookgedrag. Echter, de vraag is of psychische klachten een oorzaak kunnen zijn voor rookgedrag.Dit onderzoek heeft als doel te bekijken of psychopathologie, zoals internaliserende en externaliserende gedragsproblemen, sociale problemen, denkproblemen en aandachtsproblemen, ten grondslag liggen aan rookgedrag. Tevens wordt onderzocht of sociale steun van familie, vrienden en belangrijke anderen van invloed zijn op rookgedrag.673 jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot en met 30 jaar hebben deelgenomen aan het onderzoek. De participanten hebben de zelfbeoordelingsvragenlijsten Adult Self Report (ASR), Multidimesionele Schaal voor ervaren van Sociale Steun (MSPSS-N) en Algemene Vragenlijst Middelengebruik ingevuld. Delinquent gedrag, externaliserende problemen en sociale steun van familie bleken een aanzienlijke voorspellende waarde voor rookgedrag te hebben bij jongvolwassenen. Tevens voorspellen externaliserende problemen en sociale steun van familie tezamen meer rookgedrag.Delinquent gedrag, externaliserende problemen en weinig sociale steun van familie zijn goede voorspellers voor rookgedrag bij jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot en met 30 jaar. Daarnaast voorspellen externaliserende problemen en weinig sociale steun van familie tezamen, meer rookgedrag bij jongvolwassenen. Om het rookgedrag bij jongvolwassenen te verminderen, is het belangrijk de preventie en interventie te richten op de doelgroep jongvolwassenen met delinquent gedrag en jongvolwassenen met externaliserende problemen. Tevens is het belangrijk de sociale steun van familie bij jongvolwassenen te vergroten, voornamelijk bij jongvolwassenen met externaliserende problemen. Dit verkleint de kans op rookgedrag bij jongvolwassenen.Show less
Verschillende onderzoeken toonden aan dat het voor jongen kinderen belangrijk is om de principes van het foneembewustzijn en letterklankkennis aangeleerd te krijgen, deze vormen de basis om te...Show moreVerschillende onderzoeken toonden aan dat het voor jongen kinderen belangrijk is om de principes van het foneembewustzijn en letterklankkennis aangeleerd te krijgen, deze vormen de basis om te leren lezen. Wanneer er problemen met lezen optreden, kunnen deze het gevolg zijn van problemen in de ontwikkeling van het foneembewustzijn en de letter-klankkennis. Een interventie op jonge leeftijd ter bevordering van de beginnende geletterdheid is dan belangrijk. Doel van de huidige studie is de werkzaamheid te onderzoeken van de taalgerichte interventie Letters in Beweging (LIB) en de niet taalgerichte controle-interventie Samenslim (SS). Beide interventies werken met continue, gestructureerde en adaptieve feedback. In het huidige onderzoek hebben 399 leerlingen (52% jongens, 48% meisjes) uit groep twee van reguliere basisscholen door heel Nederland deelgenomen. De leerlingen met een achterstand in de beginnende geletterdheid werden random toegewezen aan één van de twee programma’s. Uit de resultaten van het huidige onderzoek kan men concluderen dat leerlingen in de onderzochte groep vooruit gaan van zowel de interventie ter bevordering van het foneembewustzijn (LIB) als van de niet-taalgerichte controle-interventie (SS). Er kan door de beperkingen van het onderzoek nog geen antwoord worden gegeven op de onderzoeksvraag. In de onderzoeksgroep bevinden zich namelijk leerlingen met een gemiddelde beginnende geletterdheid. Deze zijn in de onderzoeksgroep terecht gekomen omdat niet alle geselecteerde leerlingen met een achterstand toestemming kregen van hun ouders om deel te nemen aan het onderzoek. Daarnaast is er in het huidige onderzoek geen rekening gehouden met de natuurlijke rijping van leerlingen en of er sprake is van differentiële ontvankelijkheid. Dit zou in vervolgonderzoek nader onderzocht kunnen worden. Door onderzoek te doen naar de werkzaamheid van de programma’s krijgt men meer inzicht in werkzame interventies ter bevordering van de beginnende geletterdheid en daarmee de preventie van leesproblemen in een later stadium.Show less
In dit onderzoek is gekeken naar het longitudinale verband tussen fysieke discipline door ouders en externaliserend probleemgedrag van jonge kinderen. Er werd verwacht dat fysieke discipline door...Show moreIn dit onderzoek is gekeken naar het longitudinale verband tussen fysieke discipline door ouders en externaliserend probleemgedrag van jonge kinderen. Er werd verwacht dat fysieke discipline door vaders en moeders een positieve voorspeller zou zijn van externaliserend probleemgedrag van kinderen een jaar later. Daarnaast werd verwacht dat externaliserend probleemgedrag van kinderen op ongeveer driejarige leeftijd een positieve voorspeller zou zijn van fysieke discipline door beide ouders een jaar later. Ook werd verwacht dat de relatie tussen fysieke discipline door de ouder en externaliserend probleemgedrag van het kind sterker zou zijn voor moeders dan voor vaders. Tenslotte werd verwacht dat het verband tussen fysieke discipline en externaliserend probleemgedrag sterker zou zijn voor ouders en kinderen van hetzelfde geslacht dan voor ouders en kinderen van verschillend geslacht. Voor dit onderzoek zijn data van de eerste twee onderzoeksjaren van het grootschalige onderzoeksproject 'Boys will be boys?' gebruikt. De steekproef bestond uit 74 gezinnen. Tijdens het eerste meetmoment waren de kinderen gemiddeld 3.0 jaar oud (SD = 0.3), tijdens het tweede meetmoment was de gemiddelde leeftijd van de kinderen 4.0 jaar (SD = 0.4). Fysieke discipline door de beide ouders werd geobserveerd tijdens een afblijftaak en externaliserend probleemgedrag van het kind is gemeten met behulp van de CBCL-vragenlijst. Fysieke discipline door zowel vaders als moeders bleek geen voorspeller te zijn van externaliserend probleemgedrag een jaar later. Ook bleek externaliserend probleemgedrag van het kind geen voorspeller te zijn van het gebruik van fysieke discipline door vaders en moeders een jaar later. Daarnaast werden geen significante verschillen gevonden tussen vaders en moeders en tussen jongens en meisjes wat betreft de correlaties tussen fysieke discipline door de ouder en externaliserend probleemgedrag van het kind. Meer onderzoek is nodig om een beter beeld te krijgen van het verband tussen fysieke discipline door ouders en externaliserend probleemgedrag van jonge kinderen.Show less
INTRODUCTIE Over de jaren heen is er in onderzoek naar voren gekomen dat er een relatie is tussen psychopathologie van de ouder en minder optimaal opvoeden. In deze studie wordt er gekeken of er...Show moreINTRODUCTIE Over de jaren heen is er in onderzoek naar voren gekomen dat er een relatie is tussen psychopathologie van de ouder en minder optimaal opvoeden. In deze studie wordt er gekeken of er een relatie is tussen psychopathologie van de moeder en hardhandig opvoeden. Er wordt verwacht dat er een relatie van psychopathologie met hardhandig opvoeden bestaat voor depressie, middelenmisbruik en antisociaal gedrag. METHODE Een sample van 60 moeders uit een groter onderzoek naar stress-regulatie in moeders met opvoedproblemen werd gebruikt. Zij vulden een Adult Self-Report in en deden het Huilparadigma. RESULTATEN Er blijkt geen significante relatie tussen de verschillende vormen van psychopathologie en hardhandig opvoeden. DISCUSSIE Mogelijk is er geen relatie gevonden vanwege de mogelijke sociale wenselijkheid bij zelfrapportage of doordat hardhandigheid met slechts één item gemeten werd. Volgend onderzoek zou vaders kunnen betrekken, of kijken naar comorbiditeit of andere onderliggende factoren die van invloed kunnen zijn op de relatie tussen psychopathologie en hardhandig opvoeden.Show less