De voorbereidende rekenvaardigheid vormt een belangrijke basis voor het formele rekenen in groep 3, maar is niet altijd even goed ontwikkeld. In het huidige onderzoek wordt een bordspelinterventie...Show moreDe voorbereidende rekenvaardigheid vormt een belangrijke basis voor het formele rekenen in groep 3, maar is niet altijd even goed ontwikkeld. In het huidige onderzoek wordt een bordspelinterventie voor kleuters uit gezinnen met een lagere sociaal economische status ingezet om vier deelvaardigheden van de voorbereidende rekenvaardigheid te verbeteren: het cijferidentificatievermogen, het getalgrootte vergelijkingsvermogen, de optelvaardigheid en het inzicht in de getallenlijn. De vraag is of de verandering die de bordspelinterventie teweeg kan brengen in deze deelvaardigheden afhankelijk is de hoogte van de startscore. Om dit te toetsen, zijn risicokleuters uit groep 2 random toegewezen aan een bordspelconditie. In groepjes van drie speelde de helft van het aantal risicokleuters in vier sessies een getallenbordspel en de andere helft een kleurenbordspel. Tijdens de voor- en natest werden de deelvaardigheden individueel gemeten met een cijferidentificatietaak, een getalgrootte vergelijkingstaak, een bussomtaak en een getallenlijnschattingstaak. Hierna werd met verschilscores de vooruitgang bepaald. Na enkelvoudige regressieanalyses bleek dat de veranderingen in de deelvaardigheden niet afhankelijk zijn van de bordspelconditie (p > .05, 1- β < .10). Wel was de hoogte van de startscore van de optelvaardigheid (f 2 = .21) en het inzicht in de getallenlijn (f 2 = .76) een significante voorspeller voor een positieve verandering in deze deelvaardigheden. Hierbij werd de verandering kleiner naarmate de startscore toenam. De resultaten geven kennis over het belang van het beginniveau van de voorbereidende rekenvaardigheid voor een verandering in het niveau en kennis over een natuurlijk leereffect. Deze kennis kan worden meegenomen in het ontwikkelen of verbeteren van interventies.Show less
Eerder onderzoek heeft aangetoond dat verschillende (karakter)eigenschappen van ouders een belangrijke rol kunnen spelen bij de aanwezigheid van ouderlijke stress. Er is echter relatief weinig...Show moreEerder onderzoek heeft aangetoond dat verschillende (karakter)eigenschappen van ouders een belangrijke rol kunnen spelen bij de aanwezigheid van ouderlijke stress. Er is echter relatief weinig bekend over de relatie tussen kindfactoren en ouderlijke stress. Derhalve wordt in het huidig onderzoek de rol van gedragsproblemen van kinderen bestudeerd in het verband tussen het geslacht van kinderen en ouderlijke stress. Bij 99 gezinnen met kinderen in de middle childhood (M = 8.04) werden huisbezoeken afgelegd, waarbij de aanwezigheid van externaliserende en internaliserende gedragsproblemen, evenals de mate van ouderlijke stress werden gemeten. De mediatieanalyse wees uit dat gedragsproblemen geen mediërende rol spelen in het verband tussen het geslacht van kinderen en ouderlijke stress. Desalniettemin bleken zowel externaliserende als internaliserende gedragsproblemen positief samen te hangen met ouderlijke stress. Deze bevindingen tonen aan dat er bij de ontwikkeling van interventies gericht op gedragsproblemen van kinderen, eveneens rekening gehouden dient te worden met kenmerken van ouders, zoals ouderlijke stress.Show less
Een maat voor prenataal testosteron is de verhouding tussen de lengte van je wijs- en ringvinger. Dat wordt ook wel de 2D:4D ratio genoemd. Bij vrouwen is de ratio groter dan bij mannen, dus...Show moreEen maat voor prenataal testosteron is de verhouding tussen de lengte van je wijs- en ringvinger. Dat wordt ook wel de 2D:4D ratio genoemd. Bij vrouwen is de ratio groter dan bij mannen, dus vrouwen hebben gemiddeld een langere wijsvinger ten opzicht van hun ringvinger, en mannen hebben gemiddeld een langere ringvinger. Er is een samenhang gevonden tussen de 2D:4D ratio en externaliserende problemen. Voor volwassenen en kleuters is er ook een samenhang gevonden tussen de 2D:4D ratio en internaliserende problemen. In dit onderzoek is onderzocht of die samenhang er ook is bij peuters. Methode: Er hebben 46 kinderen (gemiddeld 3,48 jaar, SD=0,22) met hun ouders meegedaan. Jongens vormden 52% van de groep, meisjes 48%. Internaliserende problemen werd gemeten met de subschaal emotionele problemen van de Strengts and Difficulties Questionaire (SDQ). De ouders vulden deze vragenlijst in. De 2D:4D ratio werd berekend door een scan of kopie van de handen te maken, en daarop de lengte van de wijs-en ringvinger te meten. Door de lengte van de wijsvinger te delen door de lengte van de ringvinger werd de 2D:4D ratio berekend. Resultaten: Er zijn geen significante correlaties gevonden tussen 2D:4D ratio en internaliserende problemen. Dat betekent dat prenataal testosteron niet samenhangt met internaliserende problemen. Zowel voor de gehele steekproef, als voor de jongens en de meisjes apart was de correlatie niet significant. Conclusie: Prenataal testosteron hangt niet samen met internaliserende problemen. Er was in deze steekproef weinig variatie in internaliserende problemen, wellicht zou een klinische populatie wel een samenhang opleveren.Show less
Gekeken is of Marokkaanse en Antilliaanse jongeren meer kans op het ontwikkelen van een laag zelfbeeld hadden dan Nederlandse jongeren en of er een relatie bestond tussen zelfbeeld en de kans op...Show moreGekeken is of Marokkaanse en Antilliaanse jongeren meer kans op het ontwikkelen van een laag zelfbeeld hadden dan Nederlandse jongeren en of er een relatie bestond tussen zelfbeeld en de kans op crimineel gedrag. De sample bestond uit 221 Marokkaanse (N=82), Antilliaanse (N=32) en Nederlandse (N=108) adolescenten (12-18 jaar). Een MANOVA liet zien dat er geen significant verschil was tussen het gemiddelde impliciete/expliciete zelfbeeld van de verschillende afkomsten. Een logistische regressie wees uit dat er een significante relatie was tussen expliciet zelfbeeld en de kans op crimineel gedrag. Deze resultaten lieten zien dat Antilliaanse en Marokkaanse jongeren geen lager zelfbeeld hadden dan Nederlandse jongeren en dat er een negatieve relatie bestond tussen expliciet zelfbeeld en de kans op crimineel gedrag.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2019-08-29T00:00:00Z
The current study investigated and compared the development of Chinese girls adopted from institutional care, foster care, or from a mixture of both types of care to the Netherlands. The sample...Show moreThe current study investigated and compared the development of Chinese girls adopted from institutional care, foster care, or from a mixture of both types of care to the Netherlands. The sample consisted of 1106 girls who were between 4 and 18 years of age (mean age 7 years). Parents completed several questionnaires addressing all kinds of subjects related to the health and development of the adopted children. Results revealed that most girls adopted from China were healthy and experienced few developmental delays. Most girls scored high on individual strengths and competencies as well and they had satisfying relationships with their adoptive parents. Part of the adoptees showed some indiscriminate friendliness. A comparison of the care groups revealed that girls adopted from foster care were in an advantage with regard to their general health and developmental status. Mean differences between the groups, however, were small. Neither a mediating effect of children’s self-regulatory abilities, nor a moderating role of either age at adoption or the parent-child relationship could be established. Some direct effects, however, were found. Children adopted before their first birthday and children who had a very good relationship with their parents showed most developmental gains. Overall, this study provides information regarding the adjustment and development of female children adopted from various types of care in China that might be useful to adoptive parents and a range of professionals and organizations working with international adoptees.Show less
In dit onderzoek is gekeken naar de verschillen in emotionele intelligentie bij kinderen van vier tot en met achttien jaar oud met kenmerken van ASS (N = 28), kenmerken van ADHD (N = 20) en...Show moreIn dit onderzoek is gekeken naar de verschillen in emotionele intelligentie bij kinderen van vier tot en met achttien jaar oud met kenmerken van ASS (N = 28), kenmerken van ADHD (N = 20) en kenmerken van beide stoornissen (N = 40) vergeleken met kinderen zonder stoornis (N = 334). De steekproef bestond uit 233 jongens en 189 meisjes. Ouders en leerkrachten vulden de vragenlijst emotioneel intelligentie quotiënt (EIQ) in. Aan de hand van de vragenlijst werden scores vastgesteld voor het onderkennen van emoties, het reguleren van emoties, het hanteren van emoties en de emotionele intelligentie in zijn geheel. Kinderen zonder stoornis scoorden op alle gebieden hoger dan kinderen met stoornis. Bij de kinderen met stoornis scoorden kinderen met ADHD het hoogst, vervolgens kinderen met beide stoornissen en kinderen met ASS scoorden het laagst. De oudere groep kinderen, van twaalf tot en met achttien jaar, scoorden hoger op alle gebieden van de emotionele intelligentie in vergelijking met de jongere groep kinderen, van vier tot en met elf jaar. Er zijn geen significante sekseverschillen gevonden voor de emotionele intelligentie.Show less
Kinderen met kenmerken van aandachtstekort/hyperactiviteitstoornis (ADHD) en kinderen met kenmerken van autisme (ASS) hebben, in tegenstelling tot kinderen zonder ontwikkelingsstoornissen, vaak...Show moreKinderen met kenmerken van aandachtstekort/hyperactiviteitstoornis (ADHD) en kinderen met kenmerken van autisme (ASS) hebben, in tegenstelling tot kinderen zonder ontwikkelingsstoornissen, vaak tekorten in de emotionele ontwikkeling. Omdat hier nog weinig over bekend is, wordt in dit onderzoek onderzocht of er tekorten zijn in de emotionele intelligentie van kinderen met kenmerken van ADHD en ASS in de leeftijd van vier tot en met achttien jaar. De onderzoeksgroep bestond uit 422 kinderen (189 meisjes en 233 jongens). De emotionele intelligentie is gemeten met de Vragenlijst Emotionele Intelligentie (EIQ). De respondenten van dit onderzoek zijn benaderd via de school van hun kind. Aan zowel de ouders en leerkrachten van het kind als het kind zelf (ouder dan acht jaar) is gevraagd een online vragenlijst in te vullen. De onderzoeksvraag was: op welke wijze verschilt de emotionele intelligentie bij kinderen met kenmerken van ADHD en bij kinderen met kenmerken van ASS in de leeftijd van vier tot en met achttien jaar? Er werd daarbij gekeken naar de invloed van geslacht en leeftijd van het kind en gezinssamenstelling op de emotionele intelligentie van kinderen met kenmerken van ADHD en ASS. Uit de resultaten bleek dat alleen leeftijd invloed heeft op de emotionele intelligentie. Oudere kinderen hebben een hogere emotionele intelligentie dan jongere kinderen. Op de andere gebieden, geslacht van het kind en gezinssamenstelling, zijn geen significante verschillen gevonden.Show less
This study examines behavior problems, psychopathic traits and self-confidence in Dutch, Turkish and Moroccan youth in the Netherlands. The social defeat model states that immigrant youth are prone...Show moreThis study examines behavior problems, psychopathic traits and self-confidence in Dutch, Turkish and Moroccan youth in the Netherlands. The social defeat model states that immigrant youth are prone to developing problems, because of the experience of not being part of the main ethnic group. This can cause stress, which makes the immigrant youth vulnerable. Self-confidence is supposed to protect against this effect. This study applies the social defeat model to behavior problems and psychopathic traits. Youth from age 12 till age 18 filled in questionnaires about themselves. It was found that Dutch youth had more attention/hyperactivity problems, Moroccan youth had more conduct problems and Turkish youth had more problems with peers. Both Moroccan and Turkish youth reported more feelings of superiority. It was also found that self-confidence is inverse related to behavior problems as well as psychopathic traits. Ethnicity did not play a role in this effect with respect to behavior problems. The social defeat model is therefore not applicable to behavior problems. With regard to psychopathic traits, ethnicity also did not seem to play a role. However, a trend became visible, indicating that for Dutch youth psychopathic traits were not related to self-confidence, whereas for Moroccan youth there was a moderate relation between self-confidence and psychopathic traits. The social defeat model may therefore be applicable to psychopathic traits in Moroccan youth.Show less
The goal of the current observational study was to examine non-compliant behavior of children with an easy or a difficult temperament and the discipline styles of their fathers and mothers....Show moreThe goal of the current observational study was to examine non-compliant behavior of children with an easy or a difficult temperament and the discipline styles of their fathers and mothers. Participants included 100 fathers and mothers and their oldest child (4 years of age). Non-compliance of the children and discipline strategy of both fathers and mothers were observed during a 'don’t touch' situation (Kuczynski, Kochanska, Radke-Yarrow, & Girnius-Brown, 1987). Inhibitory control was used as a measure of temperament, using the subscale inhibitory control from the Childhood Behavior Questionnaire (Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001). The results suggest that children were more compliant to their fathers than to their mothers. There was a significant association between temperament and compliance to the fathers: children who were reported by their fathers as having more inhibitory control, were more compliant to them. There were no differences in discipline styles between fathers and mothers, nor were there any differences in discipline styles of parents of children with an easy temperament compared to parents of children with a difficult temperament.Show less
De hoofdvraag van deze scriptie luidt: “Hoe kan er, via het matchen van pleegkinderen met pleegouders, voor worden gezorgd dat pleegzorgplaatsingen stabieler worden, gelet op kindproblematiek en...Show moreDe hoofdvraag van deze scriptie luidt: “Hoe kan er, via het matchen van pleegkinderen met pleegouders, voor worden gezorgd dat pleegzorgplaatsingen stabieler worden, gelet op kindproblematiek en pleegouderbegeleiding?” Deze vraag werd onderzocht door middel van een praktijkonderzoek en literatuuronderzoek. Het praktijkonderzoek bestond uit een enquête die voorgelegd werd aan matchingexperts en wetenschappers met een overkoepelende expertise ten aanzien van pleegzorg in Nederland. Het doel van deze enquête was het achterhalen welke factoren in het matchingsproces prioriteit moeten krijgen. Voor deze scriptie werd alleen gekeken naar de prioriteiten van verschillende soorten kindproblematiek. Gehechtheidsproblematiek kreeg de hoogste gemiddelde prioriteit, en leerstoornissen de laagste. In het literatuuronderzoek werd onderzocht welke soorten begeleiding voor pleegouders belangrijk zijn. Hieruit kwam naar voren dat ondersteuning op het gebied van gedragsproblematiek belangrijk is, omdat dit een factor is waardoor veel pleegzorgplaatsingen verbroken worden. De koppeling tussen beide studies kwam voort uit de uitkomst van het praktijkonderzoek. Omdat gehechtheidsproblematiek de meeste prioriteit kreeg werd in de literatuur gezocht naar interventies voor deze problematiek. De verwachting is dat er (succesvolle) interventies voor gehechtheidsproblematiek bestaan. Het bleek dat gehechtheidsproblematiek vaak eenonderliggende oorzaak van externaliserende gedragsproblematiek is. Pleegzorgplaatsingen lopen vaak fout door externaliserende gedragsproblemen. Gehechtheidsproblematiek kan verminderd worden door de sensitiviteit van pleegouders te verhogen. Er bestaan enkele interventies die de sensitiviteit van pleegouders verhogen (VIPP-SD: bewezen effectief, en Basic Trust: goed onderbouwd), waardoor gehechtheidsproblematiek (hopelijk) zal verminderen en plaatsingen stabieler kunnen worden. Show less
Kinderen met het 7-repeat allel van het dopamine D4 receptor (DRD4) gen hebben een risico op een achterstand in beginnende geletterdheid. Mogelijk spelen ook andere genen een rol in de beginnende...Show moreKinderen met het 7-repeat allel van het dopamine D4 receptor (DRD4) gen hebben een risico op een achterstand in beginnende geletterdheid. Mogelijk spelen ook andere genen een rol in de beginnende geletterdheid. In het huidige onderzoek is een polymorfisme van het catechol-O-methyltransferase (COMT) gen, het Val158Met polymorfisme, onderzocht bij 160 kinderen met een achterstand in beginnende geletterdheid. Kinderen met het Val/Val genotype van het Val158Met polymorfisme van het COMT-gen hebben een lager dopamineniveau en hebben daardoor een groter risico op aandachtsproblemen. Mogelijk zijn de kinderen met het Val/Val genotype daardoor differentieel ontvankelijk voor de kwaliteit van leesinstructies. Kinderen met het Val/Val genotype kunnen mogelijk meer profiteren van de interventie Letters in Beweging dan van Samenslim. De resultaten van het onderzoek voldeden niet aan de criteria voor differentiële ontvankelijkheid. Kinderen met het Val/Val genotype bleken dus niet differentieel ontvankelijk te zijn voor de kwaliteit van leesinstructies.Show less
In dit onderzoek is gekeken naar wat een betere voorspeller is voor het expliciete self-esteem: emotionele problemen of gedragsproblemen. Het expliciete self-esteem is het bewuste waardeoordeel...Show moreIn dit onderzoek is gekeken naar wat een betere voorspeller is voor het expliciete self-esteem: emotionele problemen of gedragsproblemen. Het expliciete self-esteem is het bewuste waardeoordeel over zichzelf. Vmbo- en mbo-leerlingen (N = 392, 12 tot 18 jaar) vulden de SDQ en de RSES in. Uit de correlaties blijkt dat gedragsproblemen en emotionele problemen een significant verband hebben met het expliciete self-esteem. Tevens is er een significant verband tussen gedragsproblemen en emotionele problemen gevonden. Hoewel de regressieanalyse aantoont dat zowel emotionele problemen als gedragsproblemen het expliciete self-esteem voorspellen, zijn emotionele problemen een betere voorspeller van het expliciet-self-esteem dan gedragsproblemen. Emotionele problemen moeten daarom meer aandacht krijgen in interventies gericht op het vergroten van het expliciete self-esteem dan gedragsproblemen.Show less
In this study the relation between psychopathy and internalizing and externalizing problems will be examined. The research question is: To what extent is there a relationship between psychopathy...Show moreIn this study the relation between psychopathy and internalizing and externalizing problems will be examined. The research question is: To what extent is there a relationship between psychopathy and internalizing and externalizing problem behavior? Both the relationship between problem behavior and psychopathy as a whole and the separate dimensions of psychopathy were examined. Primary and secondary psychopathy will be differentiated on according to feelings of anxiety. There will be a distinction according to sex, also. The participants are 493 young people aged 12 to 17 years. They were recruited from Dutch pre-vocational schools. Both internalizing and externalizing problem behavior are related to the presence of psychopathic traits. There are different effects found on the separate dimensions of psychopathy. Among youth with psychopathy, there was no connection between psychopathy and internalizing problems. There is a connection found between psychopathy and externalizing problems. There are also different effects on the separate dimensions of psychopathy found. These effects exist both for primary and secondary variants of psychopathy.Show less