In deze studie is gekeken naar de relatie tussen zelfvertrouwen van geadopteerden op volwassen leeftijd en de factoren leeftijd bij aankomst, gevoelens ten aanzien van adoptie, internaliserende en...Show moreIn deze studie is gekeken naar de relatie tussen zelfvertrouwen van geadopteerden op volwassen leeftijd en de factoren leeftijd bij aankomst, gevoelens ten aanzien van adoptie, internaliserende en externaliserende gedragsproblemen. De participanten van dit onderzoek zijn afkomstig uit een steekproef van de vierde follow-up van de Sophia Longitudinale Adoptie Studie. De steekproef bestaat uit 115 personen, van 36-40 jaar oud. In dit onderzoek is gekeken of er adoptiespecifieke factoren van invloed zijn op de mate van zelfvertrouwen binnen de groep geadopteerden. Er bleek geen correlatie te zijn tussen leeftijd bij aankomst en zelfvertrouwen. Wel bleken er relaties tussen gevoelens ten aanzien van adoptie, internaliserende en externaliserende gedragsproblemen en zelfvertrouwen. Bij het kijken naar de samenhang tussen alle factoren samen en zelfvertrouwen bleek alleen internaliserende gedragsproblemen nog significant samen te hangen met zelfvertrouwen op volwassen leeftijd. Gevoelens ten aanzien van adoptie gaf maar een lichte, niet significante, stijging in de verklaarde variantie. De conclusie van dit onderzoek is dat de onderzochte adoptiespecifieke variabelen leeftijd bij aankomst en gevoelens ten aanzien van adoptie geen invloed hebben op zelfvertrouwen op volwassen leeftijd. Internaliserende gedragsproblemen is wel van invloed hierop. Voor gevoelens ten aanzien van adoptie is een vervolgonderzoek nodig om te onderzoeken of deze factor met een grotere steekproef wel significant gerelateerd is aan zelfvertrouwen van de geadopteerde.Show less
Een kind met rekenproblemen heeft, onafhankelijk van intelligentie, moeite met het logisch redeneren dat van belang is bij het vlot en accuraat kwantificeren, ordenen en verwerken van hoeveelheden...Show moreEen kind met rekenproblemen heeft, onafhankelijk van intelligentie, moeite met het logisch redeneren dat van belang is bij het vlot en accuraat kwantificeren, ordenen en verwerken van hoeveelheden en cijfers. Een van de onderliggende factoren van rekenproblemen is een verminderd gevoel voor hoeveelheden, wat het vermogen is om, zonder te tellen, aan te geven of een hoeveelheid (zowel non-symbolisch als symbolisch) groter is dan een andere hoeveelheid. Volgens de “symbolisch numerieke zwakte” hypothese ontstaan rekenproblemen rond het zesde á achtste levensjaar, waarbij een verminderd symbolisch gevoel voor hoeveelheden zorgt voor rekenproblemen. De “algehele hoeveelheden zwakte” hypothese stelt dat rekenproblemen al bij de geboorte aanwezig zijn, waardoor niet alleen het symbolisch, maar ook het non-symbolisch gevoel voor hoeveelheden al minder is dan bij kinderen zonder rekenproblemen. De vraag die centraal staat in dit onderzoek is, of er een relatie is tussen rekenproblematiek en het non-symbolisch en/of het symbolisch gevoel voor hoeveelheden bij basisschoolkinderen. Om deze vraag te beantwoorden is onderzoek gedaan onder 143 basisschoolkinderen uit groep zes en acht, waarbij gebruik is gemaakt van een test voor algemene rekenvaardigheid en non-symbolische en symbolische vergelijkingstaken. Uit de resultaten kwam naar voren dat kinderen met rekenproblemen niet significant verschillend scoren op beide taken (p = .60, 1-β = .05 en p = .11, 1-β = .66), waaruit blijkt dat er geen relatie bestaat tussen rekenproblematiek en het non-symbolisch en symbolisch gevoel voor hoeveelheden. Kinderen met rekenproblemen hebben echter wel een significant langere reactietijd dan kinderen zonder rekenproblemen, bij een vergelijkbare accuratesse op de non-symbolische vergelijkingstaak.Show less
1) Little is known about the relationship between a child’s intelligence and parental stress. Few studies in the USA and Japan have shown that parents of children with a low intelligence score or a...Show more1) Little is known about the relationship between a child’s intelligence and parental stress. Few studies in the USA and Japan have shown that parents of children with a low intelligence score or a high intelligence experience more stress raising their children than parents of children with an average intelligence. 2) The goal of this study is to investigate the relationship between the child’s intelligence and parental stress. This relationship is corrected for by the child’s behavioural problems. 3) The sample in this study consisted of 107 children with either their father of mother, who lived in the Netherlands. They filled in self reports (NOSI(K), CBCL/6-18) and the child’s intelligence was tested (PPVT-III-NL). 4) The relationship between child’s intelligence and parental stress was found to be not significant in this study. The relationship remained insignificant when corrected for problem behaviour of the child. 5) A possible explanation for these results is the higher than average intelligence of the children in this sample. Further arguments may be expectations of Dutch parents for their children, which might differ from expectations of American and Japanese parents.Show less
Samenvatting Achtergrond: Lange tijd verkreeg de cognitieve ontwikkeling van mensen meer aandacht dan de emotionele ontwikkeling. Hierdoor is er nog weinig onderzoek naar de rol van emotionele...Show moreSamenvatting Achtergrond: Lange tijd verkreeg de cognitieve ontwikkeling van mensen meer aandacht dan de emotionele ontwikkeling. Hierdoor is er nog weinig onderzoek naar de rol van emotionele intelligentie en een onderdeel daarvan dat betrekking heeft op emotieregulatie. In het bijzonder is er weinig onderzoek naar de emotionele intelligentie van kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS), terwijl meer inzicht noodzakelijk is voor hun begeleiding. Doelstelling: Het doel van dit onderzoek is om bij te dragen aan het in kaart brengen van de emotionele intelligentie en emotieregulatie bij kinderen met ASS en kinderen met ASS en angst. Daarnaast wil dit onderzoek de invloed van kind- en gezinsfactoren op emotieregulatie beter in kaart brengen. Methode: Dit onderzoek richtte zich op kinderen van 4 tot en met 18 jaar met en zonder ASS en eventuele angst. De steekproef bestond uit 273 kinderen van reguliere, speciale en middelbare (basis)scholen uit Nederland. Hun ouders vulden op internet de Sociaal-Emotionele Vragenlijst (SEV) en de Vragenlijst Emotioneel Intelligentie Quotiënt (EIQ) in. Resultaten: Uit de SEV bleek dat er 41 kinderen waren met een indicatie voor ASS en angst (30 jongens en 11 meisjes), 30 kinderen met alleen een indicatie ASS (22 jongens en 8 meisjes) en 232 kinderen zonder indicatie van ASS (118 jongens en 114 meisjes). Autisme gaat gepaard met een verminderde emotionele intelligentie en emotieregulatie bij kinderen. Daarnaast gaat het ervaren van angst bij kinderen met ASS gepaard met een nog lagere emotionele intelligentie en emotieregulatie. Een laag opleidingsniveau van moeders verhoogt de kans op een verminderde emotieregulatie bij kinderen. De opleiding van de vader, gezinssamenstelling en leeftijd en sekse van het kind hadden geen effect. Conclusie: Kinderen met ASS ondervinden belemmeringen in de emotionele intelligentie en emotieregulatie. Daarnaast levert angst een extra beperking op voor zowel de emotionele intelligentie als de emotieregulatie. De beperkingen van autisme kunnen hierin een rol spelen, maar het is ook mogelijk dat stress hierbij een rol heeft. Aanbevolen wordt deze alternatieve hypothese verder te onderzoeken.Show less
De disruptieve gedragsstoornis is een overkoepelende term voor ODD en CD. Het type DBD zonder psychopathologische trekken, kenmerkt zich door emotionele disregulatie, wat leidt tot reactieve...Show moreDe disruptieve gedragsstoornis is een overkoepelende term voor ODD en CD. Het type DBD zonder psychopathologische trekken, kenmerkt zich door emotionele disregulatie, wat leidt tot reactieve agressie en een vijandige attributiestijl. Deze attributiestijl kan de perceptie op ouderlijk gedrag negatief beïnvloeden en zo mogelijk ook de kinduitkomsten. Het doel van dit onderzoek was: in kaart brengen of jongens tussen de 8 en 12 jaar met DBD en geen of weinig CU-traits, een modererende invloed hebben op de relatie tussen de perceptie van moeders en kinderen op ouderlijk gedrag. De steekproef omvatte 89 jongens in de leeftijd van 8-12 jaar. De perceptie van het kind op het ouderlijke gedrag van moeder, werd gemeten met de ‘Schaal voor Ouderlijk Gedrag’ (SOG) en de perceptie van moeder op eigen ouderlijk gedrag, werd gemeten met de ‘Alabama Parenting Questionaire – Parent Form’ (APQ – PF). De resultaten toonden een matige relatie tussen de perceptie van het kind op hard straffen door moeder en de perceptie van moeder op fysiek straffen van het kind. Het wel of niet zijn van een kind met DBD, heeft geen invloed op deze relatie. Dus kinderen met DBD en zonder psychopathologische trekken hebben geen andere perceptie op fysiek/hard straffen door moeder, dan kinderen zonder DBD. Omdat dit onderzoek uniek was in zijn onderzoeksgroep en vraagstelling, dient er vervolgonderzoek plaats te vinden om meer duidelijkheid te scheppen over de perceptie van kinderen met DBD op ouderlijk gedrag.Show less
Het onderzoeken van de mogelijke verschillen tussen een- en tweetalige leerlingen wat betreft werkgeheugen en begrijpend lezen is het doel van dit onderzoek. Als begrijpend leestaak is de Es-cue...Show moreHet onderzoeken van de mogelijke verschillen tussen een- en tweetalige leerlingen wat betreft werkgeheugen en begrijpend lezen is het doel van dit onderzoek. Als begrijpend leestaak is de Es-cue taak gebruikt. Dit is een taak met samengestelde zinnen verbonden met één van de volgende drie voegwoorden: ‘terwijl’ (als controleconditie), ‘voordat’ of ‘nadat’. Als werkgeheugentaken zijn de Sentence Span task (gebaseerd op Daneman & Carpenter, 1980) en Mental Counters (gebaseerd op Larson, Merrit, & Williams, 1988) ingezet. De verwachting was dat tweetalige leerlingen een voordeel zouden hebben en dat dit naar voren zou komen uit betere scores op de werkgeheugentaken (Bailystok, 2001). Het onderzoek is uitgevoerd met de data van 39 leerlingen uit de groepen acht van twee basisscholen in West- Nederland. Op de Es-cue is een verschil gevonden tussen de groepen bij het voegwoord ‘voordat’. De eentaligen scoorden beter wanneer het voegwoord tussen de hoofd- en bijzin staat en de tweetaligen bij de positie vooraan de zin. Uit de werkgeheugendata komt naar voren dat er tegen de verwachting in op één taak een significant beter resultaat is behaald door de eentalige leerlingen. Mogelijk speelt bij dit tegengestelde resultaat van de werkgeheugentaak de mate van tweetaligheid mee. Een andere mogelijke verklaring zou een verschil wat betreft sociaal economische status kunnen zijn. Hier is echter niet op gecontroleerd. Wel is vooraf bekeken of andere achtergrondvariabelen (cito scores technisch- en begrijpend lezen, score op Raven en Maze) een mogelijke rol konden gaan spelen. Hieruit is naar voren gekomen dat op een significant verschil op de score op de citotoets voor begrijpend lezen na, geen significante verschillen zijn gevonden. Aanbeveling is om de relatie tussen begrijpend lezen, werkgeheugen en mogelijk van invloed zijnde achtergrondvariabelen verder te onderzoeken vanuit het perspectief dat het aantal tweetalige leerlingen binnen de Nederlandse maatschappij naar verwachting voorlopig zal blijven groeien.Show less
Er is al veel onderzoek gedaan naar opvoedingsgedrag van ouders en externaliserend probleemgedrag van kinderen. Veel van deze onderzoeken gaan over peuters of adolescenten in het buitenland. In het...Show moreEr is al veel onderzoek gedaan naar opvoedingsgedrag van ouders en externaliserend probleemgedrag van kinderen. Veel van deze onderzoeken gaan over peuters of adolescenten in het buitenland. In het huidige onderzoek wordt er onderzocht in hoeverre opvoedingsgedrag van ouders en externaliserende gedragsproblemen van kinderen tussen de 6 en 10 jaar oud in Nederland samenhangen. Bij 107 gezinnen is de CBCL en APQ afgenomen voor de dataverzameling, 102 gezinnen zijn meegenomen in de analyse. Externaliserend probleemgedrag is gemeten aan de van de CBCL. Opvoedingsgedrag van ouders is gemeten aan de hand van de vijf dimensies van de APQ. In het onderzoek werd een positief significant verband gevonden tussen de dimensies inconsistente disciplinering, fysiek straffen en externaliserend probleemgedrag bij kinderen tussen de 6 en 10 jaar oud in Nederland. Tegen de verwachting in is er geen verband vastgesteld tussen de dimensies positieve betrokkenheid, positieve opvoedtechnieken, gebrek aan supervisie en monitoring en externaliserend probleemgedrag bij kinderen tussen de 6 en 10 jaar in Nederland. De bevindingen van dit onderzoek kunnen mogelijk bijdragen aan interventies gericht op het opvoedingsgedrag van ouders. Zo kan getracht worden later externaliserend probleemgedrag te voorkomen of verminderen.Show less
Het doel van dit onderzoek is de verschillen in emotionele vaardigheden tussen kinderen met kenmerken van autisme, kinderen met kenmerken van een aandachtstekort/hyperactiviteitstoornis (ADHD) en...Show moreHet doel van dit onderzoek is de verschillen in emotionele vaardigheden tussen kinderen met kenmerken van autisme, kinderen met kenmerken van een aandachtstekort/hyperactiviteitstoornis (ADHD) en kinderen met kenmerken van zowel autisme als ADHD in kaart te brengen. De data is verkregen door brieven te verspreiden op diverse scholen door heel Nederland met daarin een link naar een digitale vragenlijst. In deze digitale vragenlijst zaten drie vragenlijsten verwerkt, te weten de gedragsbeoordelingslijst Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV), de vragenlijst Emotioneel Intelligentie Quotiënt (EIQ) en de Vragenlijst Psychosociale Vaardigheden (VPV). De steekproef (N = 408) bestond uit 225 jongens en 183 meisjes in de leeftijd van vier tot en met achttien jaar. Met behulp van meervoudige variantieanalyses zijn de onderzoeksvragen beantwoord. Kinderen met ADHD bleken wat betreft emoties onderkennen, reguleren en hanteren hoger te scoren dan kinderen met autisme of kinderen met beide stoornissen. Wat betreft de invloed van sekse en leeftijd op de emotionele intelligentie bleken leeftijd en stoornis wel een rol te spelen. Oudere kinderen met ADHD scoorden het hoogst en jongere kinderen met autisme het laagst. Kinderen met ADHD beschikken over een betere emotionele intelligentie dan kinderen met autisme of beide stoornissen, maar kinderen met ADHD beschikken echter wel over minder goed ontwikkelde intra-persoonlijke vaardigheden. Kinderen met autisme hebben daarentegen een lagere emotionele intelligentie en betere intra-persoonlijke vaardigheden. Concluderend kan worden gesteld dat kinderen met ADHD, autisme of beide stoornissen minder goed ontwikkelde emotionele vaardigheden vertoonden in vergelijking met kinderen zonder stoornis. Zij zouden baat kunnen hebben bij extra ondersteuning om zich zo verder te kunnen ontwikkelen op dit gebied.Show less
In dit onderzoek zal ingegaan worden op de verschillen in emotionele intelligentie van kinderen met hyperactieve symptomen, impulsieve symptomen en symptomen van aandachtstekort van ADHD. De...Show moreIn dit onderzoek zal ingegaan worden op de verschillen in emotionele intelligentie van kinderen met hyperactieve symptomen, impulsieve symptomen en symptomen van aandachtstekort van ADHD. De steekproef (N = 422) bestaat uit 233 jongens en 189 meisjes in de leeftijd van vier tot achttien jaar. De gemiddelde leeftijd was 10.67 jaar (SD = 3.67). Om te onderzoeken of de kinderen de symptomen van ADHD vertonen zal er gebruik gemaakt worden van de Sociaal Emotionele Vragenlijst. Om de emotionele intelligentie in kaart te brengen zal er gebruik worden gemaakt van de Emotionele Intelligentie Quotiënt vragenlijst. Alle kinderen met symptomen van hyperactiviteit, impulsiviteit en aandachtstekort scoorden lager op emotionele intelligentie dan kinderen zonder deze symptomen. Dit kan verklaard worden doordat kinderen met deze symptomen druk zijn en weinig aandacht hebben voor de emoties van anderen. Ook hebben kinderen met symptomen van ADHD moeite met het verplaatsen in de ander, dit is belangrijk bij het herkennen van emoties. Meisjes scoorden hoger dan jongens op emotionele intelligentie en kinderen in de leeftijd van negen tot achttien jaar scoorden hoger dan jongere kinderen. Het type gezin waarin een kind opgroeit bleek niet van invloed te zijn op de emotionele intelligentie.Show less
The primary purpose of this research was to examine psychopathic traits in adolescence and the association with ethnicity, self-esteem and socio economic status. Psychopathic traits can be divided...Show moreThe primary purpose of this research was to examine psychopathic traits in adolescence and the association with ethnicity, self-esteem and socio economic status. Psychopathic traits can be divided in three factors; the interpersonal factor, the affective factor and the behavioural factor (Cooke, Michie & Skeem, 2007). In the study two minority groups in the Netherlands; adolescence from Moroccan background and adolescence from Antillean background, were compared with the majority. The minority groups might experience stress trough social defeat, so that the assumption was that they scored higher on psychopathic traits (Selten & Cantor-Graae, 2005). The research question was: ‘What is the influence of ethnicity, socio economic status and self-esteem on psychopathic traits?’. Self-report assessments were administered to 302 adolescence in the age of 12 to 17 in the Netherlands. There were 170 (35%) Dutch adolescence, 108 (22%) adolescence with a Moroccan background and 27 (6%) with a Antillean background. Regression analyses revealed that a lower self-esteem predicted higher scores on psychopathic traits. Self-esteem and an Antillean background were predictors for the interpersonal factor on psychopathic traits. Self-esteem was also a predictor for the behavioural factor of psychopathic traits. And adolescence from Moroccan background with low self-esteem scored higher on psychopathic traits. It is possible that Moroccan adolescence experience social defeat so low self-esteem is a predictor for higher scores on psychopathic traits. This study provided support for the association between low self-esteem and psychopathic traits. The explanation can be found in the mechanism used by threatened egotism, when there is external negative evaluations (Baumeister, Smart & Boden, 1996). People with psychopathic traits are sensitive for ego threats. They will try keeping their self-esteem high with violence and aggression.Show less
Er zijn aanwijzingen dat depressiviteit van moeders tijdens de zwangerschap negatieve effecten heeft op het temperament van het kind. Deze samenhang word echter inconsistent gevonden. Daarom werd...Show moreEr zijn aanwijzingen dat depressiviteit van moeders tijdens de zwangerschap negatieve effecten heeft op het temperament van het kind. Deze samenhang word echter inconsistent gevonden. Daarom werd met dit onderzoek de literatuur aangevuld door zes maanden oude kinderen van relatief jonge moeders met en zonder prenataal depressieve symptomen te onderzoeken. Er deden aan dit onderzoek 108 moeders en kinderen mee. De moeders waren gemiddeld 22.47 jaar oud (SD = 2.24) en gemiddeld 29.37 weken zwanger (SD = 3.41). De kinderen, waarvan 44 procent een meisje, waren gemiddeld 5.97 maanden oud (SD = 0.44). Met behulp van de Beck Depression Inventory tweede editie werd gemeten of de moeders prenataal depressieve symptomen ondervonden. Aan de hand hiervan werden twee groepen gevormd van moeders met (n = 22) en zonder (n = 86) prenataal depressieve symptomen. De moeder vulde op de Infant Behavioir Questionnaire-Revised in of het kind kenmerken van de temperamentschalen ‘Negatieve emotionaliteit’ en ‘Regulerend vermogen’ lieten zien. De resultaten toonde geen significante verschillen tussen moeders met en zonder prenataal depressieve symptomen voor zowel de negatieve emotionaliteit (t(26.17) = .078, p = 0.938) als het regulerend vermogen (t(106) = .271, p = 0.787) van het kind. Kortom, het temperament van het kind blijkt niet samen te hangen met een prenatale depressie van moeder. Mogelijk is de samenhang van korte duur of alleen aanwezig bij een depressie eerder in de zwangerschap. Meer onderzoek is nodig naar bovenstaande factoren, maar ook naar genetische en hormonale invloeden, welke van invloed kunnen zijn op de samenhang.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2019-09-05T00:00:00Z
This eye-tracking study investigates whether age-related changes in the ability to take perspective influence narrative text comprehension. Thirty-two typically-developing children (M = 11.73; SD =...Show moreThis eye-tracking study investigates whether age-related changes in the ability to take perspective influence narrative text comprehension. Thirty-two typically-developing children (M = 11.73; SD = 0.74) and 34 young adults (M = 21.02; SD = 1.98) read stories in which the need to use perspective-taking abilities was systematically varied. The offline measure (after reading) suggested that adults were better and faster at making inferences in general, and both 10-12-year-olds and 18-25-year-olds were faster in making an inference in the complex perspective-taking condition (which required them to take the perspective of one of the story characters and imagine how this character would react to the intentions, thoughts, or feelings of another story character) compared to the control condition (which required them to make an inference about physical causality with regard to an object). The reading process itself revealed that 18-25-year-olds read stories faster across all conditions we examined. In addition, both 10-12-year-olds as well as adults revealed the longest reading times in the most difficult condition in which complex perspective-taking was needed to draw inferences. Stories in which the interaction between two story characters has to be taken into account are processed differently compared to stories in which no social-cognitive information is needed, as well as compared to when one only has to take the perspective of one story character. Narratives in which perspective-taking is crucial for comprehension are more difficult to process, even for adults, but are better represented in the situation model readers construct.Show less
In deze studie participeerden 36 moeder-kinddyades (tien maanden) waarin de relatie tussen maternale sensitiviteit en jaloezie werd onderzocht. Jaloezie was in deze studie het externaliserende...Show moreIn deze studie participeerden 36 moeder-kinddyades (tien maanden) waarin de relatie tussen maternale sensitiviteit en jaloezie werd onderzocht. Jaloezie was in deze studie het externaliserende gedrag dat een baby liet zien in een jaloezie-uitlokkende conditie met een babysimulator. In deze conditie zorgde de moeder tien minuten voor een babysimulator die zodanig was ingesteld dat hij vijf minuten huilde. Sensitiviteit van de moeder werd gecodeerd aan de hand van de Ainsworth-schaal voor sensitiviteit in een vrijspelsituatie met speelgoed. Jaloezie werd gecodeerd met een jaloezieschaal gebaseerd op het codeersysteem van Hart en Behrens (2013b). Op basis van de literatuur werd verwacht een negatieve relatie te vinden tussen maternale sensitiviteit en jaloezie bij kinderen. Jaloeziegedrag nam tijdens het huilen van de babysimulator significant toe en erna significant af. Er werd geen relatie gevonden tussen maternale sensitiviteit en jaloezie. Ook de variabelen geslacht en het hebben van broertjes of zusjes hadden geen effect op het jaloeziegedrag. Bovendien hadden deze variabelen geen moderatie-effect op de relatie tussen sensitiviteit en jaloezie. De onverwachte resultaten komen mogelijk door methodologische verschillen met voorgaande studies zoals het niet negeren van het eigen kind en het huilen van de babysimulator in de jaloezie-uitlokkende conditie.Show less
Physical aggression occurs already at age of twelve months and although most children learn to regulate their behavior, in some children the aggressive behavior exists until adulthood. Little is...Show morePhysical aggression occurs already at age of twelve months and although most children learn to regulate their behavior, in some children the aggressive behavior exists until adulthood. Little is known about the causes of persistence of aggressive behavior in children. Some studies with mostly older participants found a correlation with stress reactivity. Therefore in this study the correlation between physiological response (pre-ejection period and heart rate), behavioral response (intensity of facial fear, intensity of distress vocalizations and intensity of bodily fear) and self-regulation (self/object engagement and attention to the researcher) will be examined in relation to aggressive behavior in twelve-months-old children (N = 71). Mother and child visited the Leiden University and child’s behavior during the Fear task, a stressful task in which a robot enters the room and walks to the child while the child sits in a seat, was video-taped. Child’s physiology was recorded with the help of the Vrije Universiteit Ambulatory Monitoring System (VU-AMS). Mothers filled out the Cardiff Infant Contentiousness Scale (CICS) and The Physical Aggression Scale for Early Childhood (PASEC) for measuring the degree of aggressive behavior. A significant positive correlation between heart rate and behavior response was found. No significant correlation was found between pre-ejection period and behavioral response, nor between physiology, behavioral response and self-regulation. Aggressive behavior couldn’t be forecasted by physiology, behavioral response and self-regulation. These results are discussed en recommendations are done in context of further research on stress reactivity, development of self-regulation and aggression.Show less
Uit onderzoek naar probleemgedrag bij internationaal geadopteerde adolescenten is gebleken dat deze groep meer probleemgedrag vertoonde dan de controlegroep en normgroep. In deze studie is...Show moreUit onderzoek naar probleemgedrag bij internationaal geadopteerde adolescenten is gebleken dat deze groep meer probleemgedrag vertoonde dan de controlegroep en normgroep. In deze studie is onderzoek gedaan naar: (1) Het verschil in de mate van externaliserend probleemgedrag tussen Nederlandse geadopteerde adolescenten van Taiwanese afkomst en de normgroep van dezelfde leeftijd. (2) Het verband tussen de leeftijd bij plaatsing en de mate van externaliserend probleemgedrag bij Nederlandse geadopteerde adolescenten van Taiwanese afkomst. In de studie werden de jongens en meisjes apart van elkaar bekeken. De steekproef bestond uit 91 adolescenten, waaronder 51 meisjes en 40 jongens. De Child Behavior Checklist/4-18 is gebruikt om externaliserend probleemgedrag te meten. Uit deze studie blijkt dat: (1) De geadopteerde adolescenten gemiddeld minder externaliserende gedragsproblemen vertoonden dan de normgroep van dezelfde leeftijd. Dit gold voor zowel de jongens als voor de meisjes. (2) Bij de geadopteerde adolescenten was geen verband aanwezig tussen de leeftijd bij plaatsing en de mate van externaliserend probleemgedrag, bij zowel de jongens als de meisjes. Uit deze resultaten blijkt dat verder onderzoek nodig is naar Nederlandse geadopteerde adolescenten van Taiwanese afkomst, omdat de resultaten in strijd zijn met conclusies uit eerder onderzoek. Implicaties van de studie zijn beschreven.Show less
Het KPN Mooiste Contactfonds maakt afstandsonderwijs middels video-conferencing mogelijk in het onderwijs aan ernstig of chronisch zieke leerlingen door het aanbieden van een Klassecontactset....Show moreHet KPN Mooiste Contactfonds maakt afstandsonderwijs middels video-conferencing mogelijk in het onderwijs aan ernstig of chronisch zieke leerlingen door het aanbieden van een Klassecontactset. Eerder onderzoek wijst uit dat afstandsonderwijs andere kennis en vaardigheden van de leerkracht vraagt dan het reguliere onderwijs. Geïntegreerde Technische Didactische en Vakinhoudelijke kennis (TPACK) wordt gemeten bij leerkrachten die video-conferencing ingezet hebben bij het onderwijs aan de zieke leerling. Uit het onderzoek blijkt dat leerkrachten rapporteren in het bezit te zijn van TPACK en dat Technische kennis en Didactische kennis een groot deel van de variantie in Didactische kennis op afstand verklaren. Ook is onderzocht in hoeverre leerkrachten de Klassecontactset inzetten bij groepswerk en of de leerkrachten de onderwijsdoelen konden bereiken bij de zieke leerling. Hieruit blijkt dat leerkrachten die hun onderwijsdoelen behaald hebben evenveel TPACK bezitten als leerkrachten die dat niet hebben en dat TPACK ook gelijk blijkt voor leerkrachten die de apparatuur al dan niet inzetten bij groepswerk.Show less