Politieke jongerenorganisaties (PJO's) maken sinds de jaren '40 onderdeel uit van het Nederlandse partijleven. Wat zijn politieke jongerenorganisaties eigenlijk, en hebben ze invloed? Aan de hand...Show morePolitieke jongerenorganisaties (PJO's) maken sinds de jaren '40 onderdeel uit van het Nederlandse partijleven. Wat zijn politieke jongerenorganisaties eigenlijk, en hebben ze invloed? Aan de hand van de geschiedenis van de PJO's, het aantal doorgestroomde landelijke politici en de congresactiviteiten van de jongeren, heb ik geprobeerd een indicatie van hun invloed te geven. Er lijkt een correlatie te zijn tussen partijstructuur en invloed van jongeren.Show less
Wat zijn de belangrijkste predictoren van de stemintentie bij Tweede Kamerverkiezingen van Hindoestaanse jongeren in Nederland? Om een antwoord op deze vraag te vinden heb ik een kwantitatief...Show moreWat zijn de belangrijkste predictoren van de stemintentie bij Tweede Kamerverkiezingen van Hindoestaanse jongeren in Nederland? Om een antwoord op deze vraag te vinden heb ik een kwantitatief onderzoek uitgevoerd onder Hindoestaanse jongeren in de leeftijd van 14-19 jaar die in Nederland wonen. Niet-Hindoestaanse jongeren in Nederland zijn in het onderzoek betrokken als vergelijkingsgroep. Het wetenschappelijk kader is een combinatie van de volgende drie theorieën: rational choice theory, resource availability theory en political socialization theory. De vragenlijst is via een websurvey (in Qualtrics) of op papier ingevuld. De steekproef omvatte 177 Hindoestaanse en 178 niet-Hindoestaanse respondenten die de vragenlijst volledig hebben ingevuld. Meer Hindoestaanse dan niet-Hindoestaanse jongeren hebben de intentie tot stemmen (76% respectievelijk 71%). Minder Hindoestaanse dan niet-Hindoestaanse jongeren geven aan waarschijnlijk niet of zeker niet te gaan stemmen (24% respectievelijk 29%). Subjectieve politieke kennis blijkt de belangrijkste predictor voor de stemintentie van de Hindoestaanse respondenten te zijn. De variantie in stemintentie van deze groep kon voor 24% worden ‘verklaard’. Voor de niet-Hindoestaanse respondenten geldt dat gepercipieerde stemintentie van de omgeving de belangrijkste predictor van stemintentie is. Maar voor deze groep respondenten zijn ook subjectieve politieke kennis en politieke interesse mede bepalend voor stemintentie. De verklaarde variantie in stemintentie van deze groep respondenten is 52%. Mijn onderzoeksresultaten bieden nieuwe inzichten in de variabelen met betrekking tot stemintentie van Hindoestanen die in Nederland wonen en waarnaar tot nu toe weinig onderzoek is verricht. De maatschappelijke relevantie is dat de Hindoestaanse gemeenschap via dit onderzoek inzicht krijgt om instrumenten te ontwikkelen om de stemintentie van Hindoestaanse jongeren te vergroten.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-11-22T00:00:00Z
Sleeping difficulties have a negative influence on cognitive functioning and behavioral problems, in both children and adults (Alhola & Polo-Kantola, 2007; Astill et al., 2012). Studies have...Show moreSleeping difficulties have a negative influence on cognitive functioning and behavioral problems, in both children and adults (Alhola & Polo-Kantola, 2007; Astill et al., 2012). Studies have revealed that temperament might be a predictor of sleep disturbances in children. The aim of the current study was to examine the association between different temperament traits and sleep disturbances, sleep onset latency, sleep duration and subjective sleep quality in children. Participants were 113 children, aged 9 – 11 years (M = 10.47 years; SD = .72). Parents kept track of a sleep diary and both parents and children completed several questionnaires, regarding sleep and temperament. Significant associations were found between the different sleep disturbances and effortful control, high intensity pleasure/surgency, frustration, affiliation, and fear. Sleep duration was related to affiliation and fear. Subjective sleep quality was associated with affiliation and shyness. The current study provides evidence for the association between and sleep and temperament.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-01-01T00:00:00Z
This study examined whether temperament is a moderator of the association between sleep duration and the cognitive functions alertness, inhibition, and working memory in 130 children (56 boys and...Show moreThis study examined whether temperament is a moderator of the association between sleep duration and the cognitive functions alertness, inhibition, and working memory in 130 children (56 boys and 74 girls) aged 9 to 11 years. The children completed a short 3-min version of the Psychomotor Vigilance Task (PVT), a GoNogo task and a visual Digit Span test. Furthermore, a questionnaire regarding temperament (EATQ-R) was filled out by the children. Parents kept a sleep log for a week. ANCOVA results showed that the relation between average sleep duration on weekdays and alertness (PVT mean reaction time (RT) and PVT number of lapses) was moderated by the temperament traits extraversion (pPVT_RT = .030, η2 = .05; pPVT_lapses = .076, η2 = .03) and negative affectivity (pPVT_RT = .039, η2 = .04; pPVT_lapses = .057, η2 = .04). Relatively high levels of extraversion or low levels of negative affectivity were associated with more adverse effects of inadequate sleep on alertness. For inhibition and working memory this effect was not found. No significant interaction effects appeared for the other temperament traits: effortful control and affiliativeness. We conclude that the sensitivity for sleep related cognitive decrements in children can be partly explained by differences in temperamental traits.Show less
Kinderen met een disruptieve gedragsstoornis blijken vaker problemen te hebben met executief functioneren. Hierbij wordt verwacht dat stress een negatieve invloed heeft op dit verband, maar het is...Show moreKinderen met een disruptieve gedragsstoornis blijken vaker problemen te hebben met executief functioneren. Hierbij wordt verwacht dat stress een negatieve invloed heeft op dit verband, maar het is niet bekend hoe deze factoren zich tot elkaar verhouden. In dit onderzoek staat de rol van stress met betrekking tot executief functioneren van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis centraal. Hierbij wordt de score op executieve functies, van kinderen met en zonder een disruptieve gedragsstoornis met elkaar vergeleken in een situatie met en zonder stress. De onderzoeksgroep bestaat uit 31 jongens tussen de acht en twaalf jaar, waarvan 15 met en 16 zonder een disruptieve gedragsstoornis. De executieve functies zijn gemeten op basis van drie computertaken. Tijdens de stresssituatie moesten deze taken uitgevoerd worden gedurende een fictieve wedstrijd binnen het laboratorium, waarbij een prijs gewonnen kon worden. Een tweede keer werden de testen afgenomen binnen een vertrouwde omgeving zonder wedstrijdelement. Er bleken geen significante verschillen in de scores op executief functioneren tussen de groep met en zonder een disruptieve gedragsstoornis. Mogelijk is dit te verklaren doordat de onderzoeksgroep met een disruptieve gedragsstoornis geen goede afspiegeling is van de algehele populatie kinderen met dergelijke stoornis. Deze kinderen zijn namelijk vaker van niet-Europese afkomst en de moeders van deze kinderen zijn vaker lager opgeleid, maar dat is bij deze onderzoeksgroep niet het geval. Prestaties op verschillende taken bleken wel significant te verschillen in de situatie met en zonder stress. De kinderen werkten nauwkeuriger in de stresssituatie, wat mogelijk verklaard wordt door hun motivatie om de wedstrijd te winnen en om de prijs te krijgen. Het werktempo lag daarbij ook lager in de situatie met stress. Het werkgeheugen en kortetermijngeheugen bleken minder goed te functioneren in de stresssituatie ten opzichte van de situatie zonder stress. Het negatieve effect van stress op het geheugen is bekend uit eerder onderzoek en kan mogelijk verklaard worden door een cognitive overload bij de kinderen. De kinderen reageerde in de situatie met stress langzamer wanneer zij een beroep moesten doen op hun cognitieve flexibiliteit dan zij in de situatie zonder stress deden. Inhibitie werd niet beïnvloed door stress. Stress blijkt een grotere positieve invloed te hebben op de nauwkeurigheid van kinderen zonder disruptieve gedragsstoornis. Stress heeft een minder grote invloed op de nauwkeurigheid van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis, dit is mogelijk te verklaren door de afwijkende reactie van de hypothalamic-pituitary-adrenal axis (HPA-as).Show less
In dit onderzoek is geprobeerd het gedrag van adolescente VMBO jongens in verband te brengen met verschillende perinatale factoren zoals Wijze van bevallen, Instrumentele bevalling, Geboortegewicht...Show moreIn dit onderzoek is geprobeerd het gedrag van adolescente VMBO jongens in verband te brengen met verschillende perinatale factoren zoals Wijze van bevallen, Instrumentele bevalling, Geboortegewicht, Duur zwangerschap, Dysmaturiteit, Tijdigheid bevalling, Ervaring bevalling, Aantal complicaties bevalling en Beleving en complicaties bevalling. Via VMBO scholen zijn ouders en jongens gevraagd om verschillende vragenlijsten in te vullen. Voor het huidige onderzoek is gekeken naar de antwoorden op de Strengths and Difficulties Questionnaire en de Vragenlijst Zwangerschap en Geboorte. Na verwijdering van blanco vragenlijsten en jongens die andersoortig onderwijs volgden, bestond het aantal deelnemers uit 441 jongens afkomstig van 14 scholen door heel Nederland. Zij waren gemiddeld 14.5 jaar oud (Min = 12, Max = 17, SD = 1.20). 350 Jongens bleken een spontane vaginale geboorte te hebben gehad, 43 een keizersnede en 48 een vacuümextractie. De gemiddelde zwangerschapsduur was 39.48 weken (Min = 27, Max = 43, SD = 2.11) en het geboortewicht was gemiddeld 3498 gram (Min = 500, Max = 6500, SD = 699.07). 13 Jongens konden aangemerkt worden als dysmatuur (≥ 38 weken zwangerschap en maximaal 2500 gr), 104 jongens als macrosoom (≥ 4000 gr) en 121 jongens vielen in de categorie serotien (≥ 41 weken zwangerschapsduur). De wijze waarop een jongen geboren was gaf geen significant verschil in gedrag, al was wel sprake van een trend in de problemen met leeftijdsgenootjes en totaal moeilijk gedrag. In het algemeen scoorden de kinderen na een instrumentele bevalling hoger op probleemgedrag en lager op prosociaal gedrag, doch niet significant. De mate waarin de bevalling als problematisch werd ervaren was significant voorspellend voor de aanwezigheid van emotionele problemen, gedragsproblemen, en de totale moeilijkheid van het gedrag van de jongen. De wijze van bevallen was significant voorspellend voor problemen met leeftijdsgenootjes. Aanbevolen wordt in toekomstig onderzoek meer in te gaan op verschillende soorten complicaties. Om de relaties tussen beleving van moeder rond de bevalling en gedrag bij haar kinderen beter in kaart te brengen wordt aangeraden ‘tussenfactoren’ zoals stress door ouderschap in analyses te betrekken. In de praktijk kan de beleving van moeder rond de bevalling mogelijk positief beïnvloed worden door pijnbestrijding tijdens de bevalling te geven en nazorg via kraamzorg, consultatiebureau of tijdens de zwangerschapsgymnastiek na de bevalling.Show less
The present study investigated to what extent children with ADHD, ASD, and children with a combination of ADHD and ASD posses age-appropriate social competencies, whether there are differences or...Show moreThe present study investigated to what extent children with ADHD, ASD, and children with a combination of ADHD and ASD posses age-appropriate social competencies, whether there are differences or similarities between these groups of children, and whether age and sex have an influence on these differences or similarities. Parents were asked to complete two online questionnaires: the ‘Sociaal Emotionele Vragenlijst’ and the ‘vragenlijst Adaptieve Vaardigheden Jeugdigen’. Social competencies that were analyzed were ‘interaction with peers’, ‘interaction with parents, adults and authority’, and ‘autonomy and self-steering’. Results indicated that children diagnosed with developmental psychopathology differed significantly from the children without any disorders. Children with ADHD, and children with ASD scored significantly different on social competencies ‘interaction with peers’ and ‘autonomy’, but were similar on ‘interactions with parents, adults and authority’ and ‘self-steering’. No significant differences based on age and sex were found among the groups. Children with ADHD, and children with ASD benefit from interventions aimed at the development of social competencies, since these competencies lead to a better quality of life.Show less
Reading comprehension is a dynamic process which is influenced by a range of text characteristics and individual characteristics (Van den Broek, 1994). An important text characteristic is coherence...Show moreReading comprehension is a dynamic process which is influenced by a range of text characteristics and individual characteristics (Van den Broek, 1994). An important text characteristic is coherence, a measure of the interconnectedness of information within a text, which can be assessed locally and globally. This study was intended to conceptually replicate previous research using event-related potentials (ERPs) to investigate the maintenance of global coherence. ERPs were computed for critical words in each story to compare the difference in mean amplitude of the N400 component across coherent and incoherent story conditions. The N400 is thought to be inversely related to the ease with which semantic processing is carried out (Nieuwland & Van Berkum, 2006). It was hypothesised that breaks in global coherence would produce an N400 effect relative to the coherent control condition. A repeated measures ANOVA was carried out to test whether the N400 amplitude, measured as mean amplitude in the 300 – 500ms post critical word time window across 11 chosen scalp sites, was more strongly negative for critical words in the incoherent condition than for those in the coherent condition. Mean amplitude values for the N400 were more negative for critical words in the incoherent condition than those in the coherent condition across 7 out of 11 scalp sites, but the differences did not reach significance.Show less
Er is veel onderzoek gedaan naar pleegkinderen, maar weinig onderzoek is verricht naar gezinshuiskinderen. Onderhavig onderzoek richt zich daarom specifiek op gezinshuiskinderen. De onderzoeksgroep...Show moreEr is veel onderzoek gedaan naar pleegkinderen, maar weinig onderzoek is verricht naar gezinshuiskinderen. Onderhavig onderzoek richt zich daarom specifiek op gezinshuiskinderen. De onderzoeksgroep bestaat uit 13 gezinshuiskinderen, uit 9 gezinshuizen van de organisatie Driestroom, waarvan de gemiddelde leeftijd 8;2 jaar is en de gemiddelde verblijfsduur in het gezinshuis 29 maanden. De zes kernlijsten van het Pedagogisch Signaleringsinstrument voor het pleeggezin (PSI-P) zijn afgenomen bij de gezinshuisouders. Hiermee is de Ontwikkeling van gezinshuiskinderen, het Gedrag van gezinshuiskinderen in interactie met de gezinshuisouder, de Gehechtheids- en opvoedingsrelatie tussen kind en gezinshuisouders en het Verloop van de oudercontacten in kaart gebracht. Door kwalitatieve en kwantitatieve analyses kon verder onderzoek worden gedaan. De meeste kinderen maken een positieve ontwikkeling door sinds hun plaatsing in het gezinshuis, maar vertonen nog steeds veel problemen. Op bijna alle gebieden is hulp dringend gewenst. Er worden geen onderlinge significante verbanden gevonden tussen de vragenlijsten. De huidige onderzoeksgroep is vergeleken met een bestaand data bestand van 104 pleegkinderen, waar dezelfde vragenlijsten zijn afgenomen. Er zijn significant grote verschillen in de ontwikkeling, het gedrag van het kind in interactie met de gezinshuisouders, de gehechtheids- en opvoedingsrelatie en het verloop van de contacten met vader. Gezinshuiskinderen ervaren op deze gebieden veel meer problemen en hebben meer hulp en begeleiding nodig. Dit gegeven rechtvaardigt het bestaan van de gezinshuizen. Verder onderzoek is nodig om de problematiek in gezinshuizen beter in kaart te brengen, gezinshuizen verder te professionaliseren en de kwaliteit van opvang voor uithuisgeplaatste kinderen te waarborgen.Show less
Het onderhavige dossieronderzoek naar de ontwikkeling van pleegkinderen vanaf het moment van uithuisplaatsing is uitgevoerd bij Bureau Jeugdzorg Overijssel. Onderzocht is of samenhang bestaat...Show moreHet onderhavige dossieronderzoek naar de ontwikkeling van pleegkinderen vanaf het moment van uithuisplaatsing is uitgevoerd bij Bureau Jeugdzorg Overijssel. Onderzocht is of samenhang bestaat tussen de ontwikkeling van het kind, de relatie met pleegouders en de frequenties van oudercontacten. Hierbij zijn verplaatste en niet-verplaatste pleegkinderen met elkaar vergeleken. Indien het kind is teruggeplaatst naar zijn ouder(s) zijn gegevens verzameld over de ontwikkeling van het kind, de relatie tussen ouder(s) en kind na terugplaatsing en het contact met de ex-pleegouders. De onderzoeksgroep bestaat uit 102 pleegkinderen, 54 jongens en 48 meisjes. De gemiddelde leeftijd is zes jaar en zes maanden. Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van een kwantitatief format. Uit het onderzoek blijkt dat verplaatste kinderen gemiddeld meer problemen hebben in hun ontwikkeling dan niet-verplaatste kinderen, met name op emotioneel gebied, en dat er gemiddeld meer problemen zijn in de relatie met de pleegouders. Verplaatsingen belemmeren de opbouw van een duurzame relatie met pleegouders. Er is een duidelijk positief verband gevonden tussen de ontwikkeling van het kind en de relatie met zijn pleegouders: hoe minder problemen in de relatie met de pleegouders, hoe minder ontwikkelingsproblemen bij het kind. Er blijkt geen samenhang te zijn met de frequentie van oudercontacten. Er zijn 21 kinderen teruggeplaatst, waarvan een kwart (vijf kinderen) opnieuw uit huis is geplaatst. Er is geen verband gevonden tussen de ontwikkeling van het kind en de frequentie van contact met de ex-pleegouders. De uitkomsten van het onderzoek benadrukken het belang van een duurzame relatie van het kind met pleegouders. Deze relatie zal ondersteund moeten worden, wil men het ontwikkelingsbelang van het kind kunnen bevorderen.Show less
This study is about mothers’ perceptions of their competence regarding basic skills required in caring for an infant (first-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role), antenatal...Show moreThis study is about mothers’ perceptions of their competence regarding basic skills required in caring for an infant (first-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role), antenatal attachment that consists of quality of attachment and time spent in attachment mode, four types of aggression: physical aggression, verbal aggression, anger and hostility, and the age of the expectant mothers. The main question was: Do antenatal attachment and aggression play a role in the first-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role of expectant mothers between 17 and 25 years? The participants were 60 expectant mothers between 17 and 25 years, expecting their first child. These women have been enrolled in the study mostly through cooperation with obstetrics clinics in the areas of Leiden, Den Haag, Rijnmond, Groot-Kennemerland and Delft. The expectant mothers completed the following questionnaires: the Maternal Antenatal Attachment Scale (MAAS), the Aggression Questionnaire (AVL) and the Self-Efficacy in the Nurturing Role scale (SENR). Through correlations and a multiple regression analyses the relations with the first-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role have been tested. First-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role was associated with (general) antenatal attachment, the quality of attachment and hostility. The quality of attachment was a unique predictor for first-time mothers’ perception of efficacy in the nurturing role, as shown by multiple regression analysis. The conclusion of this study: the higher the quality of attachment, the higher first-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role.Show less
Deze studie heeft onderzoek verricht naar de relatie tussen roken tijdens de zwangerschap en agressie bij het kind, met Theory of Mind (ToM) als mediërende factor. Participanten (N = 345) zijn...Show moreDeze studie heeft onderzoek verricht naar de relatie tussen roken tijdens de zwangerschap en agressie bij het kind, met Theory of Mind (ToM) als mediërende factor. Participanten (N = 345) zijn geworven via peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en basisscholen in Nederland. Prenataal roken en agressie zijn bij de ouders van de participerende kinderen geïnventariseerd aan de hand van vragenlijsten (algemene vragenlijst, aangepaste variant CBCL 1½ - 5). Bij de kinderen (gemiddelde leeftijd: 5.31, SD 0.64) zijn diverse taken afgenomen, waaronder zes taken gericht op het meten van Theory of Mind. Uit het onderzoek blijkt dat roken tijdens de zwangerschap meer agressie voorspelt bij het kind, een beter ontwikkelde ToM voorspelt daarentegen een afname in agressief gedrag. Wanneer beide worden opgenomen in het regressiemodel ondervangt prenataal roken het effect van ToM, waarmee roken tijdens de zwangerschap een onafhankelijke voorspeller blijft van agressie. Wegens scheefheid van de data is nader onderzoek op dit vlak gewenst.Show less
In dit onderzoek waren 22 kinderen met ASS en 26 kinderen met een taalstoornis (gemiddelde leeftijd in maanden: 24,5, SD = 6,66) betrokken. De proefpersonen namen deel aan het Screening Onderzoek...Show moreIn dit onderzoek waren 22 kinderen met ASS en 26 kinderen met een taalstoornis (gemiddelde leeftijd in maanden: 24,5, SD = 6,66) betrokken. De proefpersonen namen deel aan het Screening Onderzoek Sociale Ontwikkeling (SOSO) in het UMC in Utrecht. Bij alle kinderen werd daar een screening naar de vroege kenmerken van autisme afgenomen en kinderen met een hoge score werden geïncludeerd (ESAT; Dietz, Swinkels, Van Daalen, Van Engeland & Buitelaar, 2006). Dit onderzoek was gericht op het onderzoeken van mogelijke verschillen in spelgedrag tussen kinderen met ASS en kinderen met een taalstoornis. Spelgedrag werd hiervoor gedefinieerd als de duur van het spelen, het soort speelgoed waarmee gespeeld werd en het spelniveau (manipulatief, relationeel, functioneel en symbolisch spelniveau). Spelobservaties zijn gedaan met een observatieschaal van Baranek et al. (2005). Uit dit onderzoek bleek dat kinderen met autisme meer met de bal en de auto (motorisch stimulerend speelgoed) speelden en kinderen met een taalstoornis meer een voorkeur hadden voor een boek en een puzzel. Uit deze resultaten blijkt dat verschillen al op jonge leeftijd te vinden zijn. Interventie zou dus al vroeg gestart kunnen worden om zo, de uit eerder onderzoeken gevonden achterstanden op spelniveau op latere leeftijd, te kunnen voorkomen.Show less
Onder prosociaal gedrag wordt elke vrijwillige actie verstaan, die voordelig is voor andere mensen. Prosociaal gedrag speelt een belangrijke rol in de sociaal emotionele ontwikkeling van kinderen....Show moreOnder prosociaal gedrag wordt elke vrijwillige actie verstaan, die voordelig is voor andere mensen. Prosociaal gedrag speelt een belangrijke rol in de sociaal emotionele ontwikkeling van kinderen. Kinderen ontwikkelen op jonge leeftijd al prosociaal gedrag en verschillende factoren kunnen hierin een rol spelen. In het huidig onderzoek is onderzocht in hoeverre het prosociaal gedrag op driejarige leeftijd het prosociaal gedrag op vierjarige leeftijd voorspeld en welke factoren daarbij van invloed zijn, zoals de sekse van het kind en het temperament van het kind.Show less