Tijdens het begrijpend lezen monitoren lezers hun begrip, ze controleren of ze de tekst nog begrijpen. Doordat lezers proberen hun begrip te herstellen wanneer het verhaal niet klopt, lezen ze...Show moreTijdens het begrijpend lezen monitoren lezers hun begrip, ze controleren of ze de tekst nog begrijpen. Doordat lezers proberen hun begrip te herstellen wanneer het verhaal niet klopt, lezen ze langer over een inconsistente tekst dan over een consistente tekst. Dit wordt ook wel het inconsistentie-effect genoemd. Doel van dit onderzoek is om te kijken of dit inconsistentie-effect bij kinderen in groep 7 en adolescenten aanwezig is en of dit effect afneemt naarmate een tekst langer wordt. Ook wordt gekeken of deze eventuele afname verschilt tussen goede en zwakke begrijpend lezers in groep 7. Er wordt hiervoor gebruik gemaakt van de inconsistentietaak, waarbij deelnemers consistente en inconsistente verhaaltjes lezen op de computer. Uit het onderzoek blijkt dat dit inconsistentie-effect inderdaad aanwezig is bij leerlingen in groep 7 en adolescenten. Dit effect neemt af naarmate de tekst langer wordt. Er zijn geen verschillen tussen goede en zwakke begrijpend lezers.Show less
Leesvaardigheid is van belang om te kunnen functioneren in de hedendaagse maatschappij. Het is echter gebleken dat veel studenten moeite hebben met tekstbegrip. Het doel van deze studie is te...Show moreLeesvaardigheid is van belang om te kunnen functioneren in de hedendaagse maatschappij. Het is echter gebleken dat veel studenten moeite hebben met tekstbegrip. Het doel van deze studie is te onderzoeken of er een verband bestaat tussen dopaminetoediening en de leesvaardigheid van studenten met verschillende DRD4-genotypen. Daarnaast is onderzocht of er differentiële ontvankelijkheid lijkt te bestaan met betrekking tot het DRD4-genotype. Aan de studie namen zeven rechtshandige, vrouwelijke studenten met een gemiddelde leeftijd van 20,43 jaar deel. Deze studenten kregen één keer na toediening van Sinemet, wat dopamine bevat, en één keer na toediening van een placebo tekstfragmenten die pseudo-woorden bevatten te lezen. Achteraf maakten zij tekstbegrip- en woordenschattaken. Er is geen verschil gevonden tussen de scores voor tekstbegrip en expressieve en receptieve woordenschat na toediening van Sinemet en het placebo. Ook bleken de verschilscores op de tekstbegrip- en woordenschattaken tussen de Sinemet-conditie en de placebo-conditie van dragers van het DRD4-7R allel en dragers van andere varianten van het DRD4-gen niet van elkaar te verschillen. Er lijkt dus geen relatie te bestaan tussen het kunstmatig verhogen van de dopamineafgifte en de leesvaardigheid van studenten, ook lijkt er bij hen geen sprake te zijn van differentiële ontvankelijkheid met betrekking tot het DRD4-genotype. De analyses moeten echter opnieuw worden uitgevoerd op de data van een grotere steekproef voor een betrouwbaarder resultaat. Vervolgonderzoek moet zich richten op het effect van het daadwerkelijk geven van feedback en van de verschillende aspecten van feedback op leesvaardigheid.Show less
Het verband tussen verschillende gezinsfactoren en emotieregulatie bij kinderen is vaak onderzocht. Het algemeen gezinsfunctioneren wordt echter vaak buiten beschouwing gelaten. Het doel van het...Show moreHet verband tussen verschillende gezinsfactoren en emotieregulatie bij kinderen is vaak onderzocht. Het algemeen gezinsfunctioneren wordt echter vaak buiten beschouwing gelaten. Het doel van het huidige onderzoek was om de relatie tussen het algemeen gezinsfunctioneren en emotieregulatie te onderzoeken bij kinderen van twaalf tot en met zestien jaar. Tevens is onderzocht of er sekseverschillen zijn in deze relatie en het emotieregulerend vermogen. In totaal hebben 36 (N= 36) kinderen uit West-Nederland deelgenomen aan het onderzoek. Met behulp van de Behavior Inventory of Executive Function (BRIEF) werd het emotieregulerend vermogen van de kinderen gemeten. Het algemeen gezinsfunctioneren werd gemeten met behulp van de Family Assessment Device (FAD). De vragenlijsten zijn door de kinderen zelf ingevuld. Uit de resultaten kwam naar voren dat er een significant, positief verband is tussen het algemeen gezinsfunctioneren en emotieregulatie. Daarnaast bleken jongens beter te zijn in het reguleren van emoties dan meisjes. Er zijn geen sekseverschillen gevonden in de relatie tussen het algemeen gezinsfunctioneren en emotieregulatie.Show less
Eerder onderzoek laat zien dat slaapduur bij adolescenten negatief samenhangt met internaliserend en externaliserend probleemgedrag. In huidig onderzoek wordt bekeken of Body Mass Index (BMI) een...Show moreEerder onderzoek laat zien dat slaapduur bij adolescenten negatief samenhangt met internaliserend en externaliserend probleemgedrag. In huidig onderzoek wordt bekeken of Body Mass Index (BMI) een mediërende rol speelt in de relatie tussen slaapduur en probleemgedrag, waarbij wordt verwacht dat slaapduur negatief samenhangt met BMI en dat BMI positief samenhangt met internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Huidig onderzoek vindt plaats in Pune in India, omdat in niet-westerse landen mogelijk een andere relatie wordt gevonden. Huidig onderzoek is gedaan bij 121 jongens en 65 meisjes met een hoog sociaaleconomische in de leeftijd van 10 tot 14 jaar (M = 12.27, SD = 1.10). Resultaten van huidig onderzoek geven aan dat slaapduur niet direct samenhangt met internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Verder is er een significant negatieve relatie gevonden tussen slaapduur en BMI en een significant positieve relatie gevonden tussen BMI en internaliserend probleemgedrag. Dit geeft aan dat slaapduur indirect samenhangt met internaliserend probleemgedrag.Show less
Ondanks dat er veel tijd aan leesonderwijs wordt besteedt, hebben veel leerlingen moeite met begrijpend lezen. Dit onderzoek is er op gericht om inzicht te geven in de cognitieve processen die...Show moreOndanks dat er veel tijd aan leesonderwijs wordt besteedt, hebben veel leerlingen moeite met begrijpend lezen. Dit onderzoek is er op gericht om inzicht te geven in de cognitieve processen die plaatsvinden tijdens het begrijpend lezen. Hierbij is er specifieke aandacht voor inferenties die kinderen maken tijdens het lezen en eventuele verschillen hierin. En daarnaast wordt er een nieuwe toets voor begrijpend lezen onderzocht, waarbij individuele verschillen in en moeilijkheden met begrijpend lezen geanalyseerd kunnen worden. Deze informatie kunnen leerkrachten gebruiken om hun leerlingen vooruit te helpen met het begrijpend lezen. De geselecteerde spreekproef (N= 49) bestaat uit 24 meisjes en 25 jongens uit groep 6, 7 en 8 van reguliere basisscholen. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de MOCCA, de CBM-Maze task en van de Think Aloud & Recall. De MOCCA is zo gemaakt dat er door de antwoorden van de participant een onderscheid gemaakt kan worden wat voor proces er plaatsvindt tijdens het lezen van de verhaaltjes.Show less
Psychopathie is een ernstige persoonlijkheidsstoornis die zich kenmerkt door antisociaal gedrag en een gebrek aan empathie en berouw. Er zijn aanwijzingen dat psychopathische trekken in de...Show morePsychopathie is een ernstige persoonlijkheidsstoornis die zich kenmerkt door antisociaal gedrag en een gebrek aan empathie en berouw. Er zijn aanwijzingen dat psychopathische trekken in de kindertijd al zichtbaar zijn en samenhangen met een deficit in de ontwikkeling van executieve functies. Het huidige onderzoek richtte zich op de relatie tussen psychopathische trekken en een construct dat relatief vroeg ontwikkelende executieve functies bij kinderen omvat: gedragsregulatie. Omdat kinderen nog volop in ontwikkeling zijn, werd ook de rol van leeftijd onderzocht. De steekproef bestond uit 162 Nederlandse basisschoolkinderen van 5 tot en met 7 jaar oud (M = 6.28, SD = 0.80), waarvan 84 jongens en 78 meisjes. Psychopathische trekken en gedragsregulatie werden gemeten met respectievelijk de Child Problematic Traits Inventory en de Behavior Rating Inventory of Executive Function. Uit de resultaten bleek dat gedragsregulatie een significante voorspeller was voor psychopathische trekken (β = .48, p < .001). Hoe slechter de gedragsregulatie, hoe hoger de mate van psychopathische trekken. Leeftijd was geen significante voorspeller voor psychopathische trekken (β = -.00, p = .968) en evenmin voor gedragsregulatie (β = -.04, p = .585). Ook had leeftijd geen modererend effect op het verband tussen gedragsregulatie en psychopathische trekken (β = .10, p = .156). De bevindingen impliceren dat onderzoek naar psychopathische trekken en geassocieerde concepten bij kinderen vanaf jonge leeftijd al zinvol is en dat men zich ervan bewust moet zijn dat problemen met gedragsregulatie kunnen duiden op de aanwezigheid van meer ernstige problematiek.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2020-08-10T00:00:00Z
Child factors and contextual factors collectively contribute to the development of (externalizing) behavioral problems. Individual cognition and beliefs are of influence on this interplay. The...Show moreChild factors and contextual factors collectively contribute to the development of (externalizing) behavioral problems. Individual cognition and beliefs are of influence on this interplay. The current study focused on the influence of perceived self-competence on the negative relationship between intelligence (as an important child factor) and externalizing behavioral problems. It was hypothesized that the four aspects of perceived self-competence (cognitive, social, physical and general self-worth) fulfill mediating or moderating roles in the negative relationship between intelligence and externalizing behavioral problems. The sample consisted of 117 children (27 girls, 90 boys) aged 6-14 years old (M = 9.67, SD = 1.65). Intelligence was measured using the Total IQ score of the WISC-IIINL, perceived self-competence was measured using the Competentie Belevingsschaal voor Kinderen, and externalizing behavioral problems were measured using the Externalizing Problem Score of the Teacher’s Report Form. The presence of a negative relationship between intelligence and externalizing behavioral problems was confirmed through a Pearson correlation (r (116) = -.524, p <.001). In addition, a significant, negative association was found between the cognitive aspect of perceived self-competence and externalizing behavioral problems (r (104) = -.273, p <.01). No other associations were found, ruling out the possibility of the aspects of perceived self-competence fulfilling mediating or moderating roles in the relationship between intelligence and externalizing behavioral problems. However, the results of the current study have led to interesting insights, which can be implemented during the development of specifically targeted interventions in order to reduce externalizing behavioral problems.Show less
Abstract Anxiety disorders in children are highly prevalent, but are rarely diagnosed and treated due to the complexity of differential diagnosis, which can lead to comorbidity and may result in...Show moreAbstract Anxiety disorders in children are highly prevalent, but are rarely diagnosed and treated due to the complexity of differential diagnosis, which can lead to comorbidity and may result in chronic disorder. Identifying the preceding or maintaining factors of anxiety disorders are essential for the development of prevention and intervention programs. The present study investigated the role of maternal executive functioning, maternal anxiety, and infant’s behavioral inhibition in 12 months old infants (M = 12.16, SD = 0.63, 58% boys) during a stressful task. Seventy-six mothers (M = 22.25 years, SD = 2.53 years) completed questionnaires on executive functioning and maternal anxiety and infant behavioral inhibition. Infant fear was observed during the Robottask (Goldsmith & Rothbart, 1999). Results confirm a relationship between a decline in maternal executive functioning on the one hand and an increase in maternal anxiety and infant behavioral inhibition on the other. Current study suggests that maternal executive functioning may be a risk factor for anxiety disorders in young children. Therefore it is recommended to pay extra attention to maternal executive functioning in diagnostic research for anxiety disorders in children. Treatment of a decline in maternal executive functioning should be included in future prevention and intervention programs.Show less
Achtergrond: Angstproblematiek wordt relatief vaak in verband gebracht met kenmerken van Autisme Spectrum Stoornissen (ASS) (Sukhodolsky et al., 2008). Mogelijk ontstaan angstproblemen bij jonge...Show moreAchtergrond: Angstproblematiek wordt relatief vaak in verband gebracht met kenmerken van Autisme Spectrum Stoornissen (ASS) (Sukhodolsky et al., 2008). Mogelijk ontstaan angstproblemen bij jonge kinderen met ASS kenmerken door problemen in emotieregulatie (White et al., 2014). Doel: Deze studie onderzocht de relatie tussen autisme kenmerken en angst bij jonge kinderen en is voor zover bekend de eerste die hierbij keek naar mediatie door emotieregulatie. Methode: Via Centrum Autisme en reguliere basisscholen zijn 47 kinderen geworven tussen de 3 en 6 jaar oud (M=4.64; SD=0.96). Ouders vulden vragenlijsten in over de autisme kenmerken, emotieregulatieproblemen en angstproblemen van hun kinderen. Autisme kenmerken zijn gemeten met de Social Responsiveness Scale (SRS), emotieregulatie met de Behavior Rating Inventory of Executive Functioning – Preschool Version (BRIEF-P), angstproblemen met de Child Behavior Checklist 1½-5 (CBCL/1½-5). Resultaten: Autisme kenmerken waren een significant positieve voorspeller voor emotieregulatieproblemen (β = .59, p < .001) en angstproblemen (β = .79, p < .001). Emotieregulatieproblemen waren een significant positieve voorspeller voor angstproblemen (β = .38, p = .001). Er is een partiële mediatie van emotieregulatie gevonden tussen autisme kenmerken en angstproblemen; z = 2.92, p = .004. Conclusie: De resultaten geven een eerste aanwijzing voor het bestaan van een indirecte relatie tussen autisme kenmerken en angst via emotieregulatie. Tegelijkertijd lijkt er ook een directe relatie te bestaan tussen autisme kenmerken en angst of zijn mogelijk andere factoren dan emotieregulatie van invloed op de ontwikkeling van angstproblemen bij kinderen met autisme kenmerken.Show less
The relationship between alexithymia and arousal and the effect of Autism Spectrum Disorder (ASD) on this relationship is examined in this research. In other research a relationship has been...Show moreThe relationship between alexithymia and arousal and the effect of Autism Spectrum Disorder (ASD) on this relationship is examined in this research. In other research a relationship has been established between ASD or alexithymia and high arousal. A prolonged increased arousal increases risk of psychosomatic problems. Therefore, research on arousal in ASD and alexithymia is relevant. In addition, studies on ASD have usually included men only, although there is evidence that women have other features of ASD. It is important to investigate this potential gender difference in the relation between ASD and arousal. In this study participated only women, 30 with ASD and 30 without ASD. Arousal was recorded by the average heartbeat per minute in two conditions: at rest and during stress. In the stress conditions participants looked at tree clips of social situations that evoke different emotions. In the resting condition participants watched a soothing movie clip. Alexithymia is measured by the BVAQ. Findings revealed that there were no significant differences in the arousal at rest or in stress between females with alexithymia or ASD and females without alexithymia or ASD. There were no significant relations between the two dimensions of alexithymia and arousal. Furthermore, ASD was not a moderator in the relation between alexithymia and arousal in either condition. As such the current research suggests that there is no higher risk of psychosomatic problems due to prolonged elevated arousal in people with ASD or alexithymia or a combination of both.Show less
Ouderlijk gedrag heeft op vele manieren invloed op de ontwikkeling van het kind. In eerder onderzoek is gebleken dat verschillende soorten gedragingen van de ouder, zoals sensitiviteit, een relatie...Show moreOuderlijk gedrag heeft op vele manieren invloed op de ontwikkeling van het kind. In eerder onderzoek is gebleken dat verschillende soorten gedragingen van de ouder, zoals sensitiviteit, een relatie hebben met de ontwikkeling van emotieherkenning en theory of mind (ToM) bij het kind. Ook mishandeling blijkt in verband te staan met de ontwikkeling van een ToM: in verschillende studies hadden mishandelde kinderen een slechtere ToM dan niet-mishandelde kinderen. In huidig onderzoek wordt juist gekeken of deze relaties ook nog bestaan in jong volwassenheid. Er is gekeken naar de relatie van ouderlijk gedrag met ToM, bij de hele groep proefpersonen en bij hoge en lage mate van mishandeling. Er blijkt een relatie te zijn tussen accepterend ouderlijk gedrag en de ToM van de jongvolwassene, wat vooral in de groep met hoge mate van mishandeling is teruggevonden. De relatie tussen Psychologische controle en ToM blijkt slechts een trend, en tussen Strenge controle en ToM is geen verband gevonden. Ook is er gekeken naar het verschil in ToM tussen de groep met hoge en met lage mate van mishandeling. Hoewel dit resultaat slechts een trend is, lijkt het erop dat de mishandelde groep een slechtere ToM hebben. Er zijn dus een aantal veelbelovende resultaten gevonden, maar er is meer onderzoek nodig om conclusies te kunnen trekken.Show less
Uit onderzoeken naar het verband tussen intelligentie en sociale vaardigheden komen tot op heden tegenstrijdige resultaten. Er zijn onderzoekers die beweren dat een hoge intelligentie leidt tot...Show moreUit onderzoeken naar het verband tussen intelligentie en sociale vaardigheden komen tot op heden tegenstrijdige resultaten. Er zijn onderzoekers die beweren dat een hoge intelligentie leidt tot hoge sociale vaardigheden, maar er zijn eveneens onderzoekers die stellen dat een hoge intelligentie leidt tot lagere sociale vaardigheden. In dit onderzoek werd geprobeerd duidelijkheid te verschaffen over het verband tussen intelligentie en sociale vaardigheden bij kinderen tussen acht en zestien jaar uit het regulier onderwijs. De centrale vraag van dit onderzoek luidde: ‘Is er een verband tussen intelligentie en sociale vaardigheden?’. Er hebben in totaal 23 jongens en 22 meisjes meegedaan aan dit onderzoek. De intelligentie van de kinderen is gemeten door middel van de Cattell Culture Fair Intelligence Test, een non-verbale intelligentietest die poogt intelligentie te meten op een cultuurvrije manier. De test is klassikaal afgenomen. De sociale vaardigheden van de kinderen zijn in kaart gebracht door de Social Skills Rating System van Gresham & Elliott. Dit is een vragenlijst met verschillende subschalen over sociale vaardigheden. De vragenlijst is ingevuld door de ouders van de kinderen. Uit de resultaten is gebleken dat er geen duidelijk verband is tussen de intelligentie en de sociale vaardigheden van de participanten en dat dit niet verschilt voor jongens en meisjes. Dat er geen significant verband werd gevonden kan mogelijk verklaard worden door de kleine onderzoeksgroep, waardoor er een gebrek aan power was. Grootschaliger onderzoek is dan ook nodig om betrouwbaardere uitspraken te kunnen doen over het verband tussen intelligentie en sociale vaardigheden.Show less
Introduction. Smoking during pregnancy poses a risk for negative developmental outcomes, e.g. aggression. This study focuses on the relation between smoking during pregnancy and aggressiveness of...Show moreIntroduction. Smoking during pregnancy poses a risk for negative developmental outcomes, e.g. aggression. This study focuses on the relation between smoking during pregnancy and aggressiveness of 12-months-old infants. Three groups were compared: infants of mothers who smoked during the whole pregnancy, infants of mothers who smoked until they knew they were pregnant and infants of mothers who did not smoke during their pregnancy. Also a high risk group and low risk group were compared. Methods. 56 mothers (M = 21.95 years, SD = 2.57) and their children, 26 boys (M = 12.56 months, SD = .49) and 30 girls (M = 12.52 months, SD = .43), participated. Smoking during pregnancy is measured by the Dutch translation of the Becoming a Mother questionnaire at the 27th week of pregnancy. Aggression is measured by the Cardiff Infant Contentiousness Scale and Physical Aggression Scale for Early Childhood at the infant age of 12 months. Results. No significant difference in aggressiveness between infants in the three maternal smoking groups was found. In addition, the average levels of aggressive behavior of 12-months-old infants whose mothers smoked until they knew they were pregnant did not differ significantly between the high risk group and the low risk group. Conclusion. In this study, no relation between smoking during pregnancy and aggressive behavior of 12-month-old infants is found. Furthermore, the high risk and low risk group were not associated with different levels of aggressiveness of 12-month-olds.Show less
Background: Several studies have shown that problems in the executive functions (EF) underlie social deficits in Autism Spectrum Disorder (ASD). The 'Socio-cognitive integration of abilities model’...Show moreBackground: Several studies have shown that problems in the executive functions (EF) underlie social deficits in Autism Spectrum Disorder (ASD). The 'Socio-cognitive integration of abilities model’ has shown that there is an interaction between cognitive functions and the factors which influence social behaviour. Aim: This research focuses on the predictive value of executive functions (inhibition, cognitive flexibility and working memory) and receptive language on the social behaviour of typically developing young children. Method: 38 children between 3 and 6 years (M = 4.2, SD = .99) of age participated in this study. In a quantitative study the results of the receptive language test and questionnaires about social deficits and executive functioning were analysed. The ‘Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL’ was used to assess receptive language and parent-report questionnaire measures ‘Social Responsiveness Scale’ and ‘Behavior Rating Inventory of Executive Functions Preschool version’ were used to assess social problems and executive functions, respectively. Results: This study shows that receptive language and executive functions (subtests: inhibition, working memory and cognitive flexibility) were related to social problems. Higher levels of problems in working memory and cognitive flexibility were associated with more social problems. However, higher levels of problems in inhibition were related to less social problems. Higher levels of receptive language were related to less social problems. Discussion: Results and suggestions for future research are discussed.Show less
Uit onderzoek blijkt dat er in de toekomst steeds meer behoefte is aan vakbekwame technici. Om dit te bereiken moet de instroom in het bètaonderwijs verhoogd worden. Dat gebeurt onder andere door...Show moreUit onderzoek blijkt dat er in de toekomst steeds meer behoefte is aan vakbekwame technici. Om dit te bereiken moet de instroom in het bètaonderwijs verhoogd worden. Dat gebeurt onder andere door kinderen te stimuleren om een techniekopleiding te kiezen. Er zijn verschillende onderzoeksprojecten die dit proberen te bewerkstelligen, zo ook Talentenkracht, een landelijk onderzoeksprogramma. Door middel van onder andere een Talentenkrachttraining voor ouders probeert zij de ouder bewust te maken van het belang van bèta en daarmee het kind te enthousiasmeren voor bèta. Talentenkracht onderzoekt ook andere vaardigheden, zoals executieve functies. Dit blijkt een hoge samenhang te vertonen met bètavaardigheden (Gropen, Clark-Chiarelli, Hoisington, & Ehrlich, 2011). Dit onderzoek richt zich op de eventuele impact van de Talentenkrachttraining op de ontwikkeling van bètavaardigheden en executieve functies bij 92 kinderen. In totaal ontvingen 32 ouders een training. Hiernaast werd er gekeken naar twee andere factoren, de samenhang tussen de instrumenten en het opleidingsniveau van de ouders. De leeftijd van de kinderen varieerde van 4 tot 8 jaar en hiervan was 36,7% vrouw. Bètavaardigheden werden gemeten door middel van de Rakit Kwantiteit en de BeQ Bètaquiz. Executieve functies werden gemeten met de BRIEF, die ingevuld werd door de ouder(s). Er werden geen significante effecten gevonden voor de oudertraining. De hoogte van het opleidingsniveau bleek ook geen significant verschillen op te leveren op het gebied van executieve functies en bètavaardigheden. Hoewel er geen directe samenhang tussen training en executieve functies en bètavaardigheden is gevonden is er mogelijkerwijs wel sprake van een lange-termijn effect door de cumulatie van gemeenschappelijke bètamomenten tussen ouder en kind (Fender, & Crowley, 2007). Ook kan de training het kind via de ouder enthousiasmeren waardoor het meer plezier beleeft aan techniek en eerder kiest voor een technische opleiding.Show less
In this study the relation between Teacher efficacy and the interpretation of Curriculum-Based Measurement progress-monitoring graphs (CBM; Deno, 1985) and the generation of instructional changes...Show moreIn this study the relation between Teacher efficacy and the interpretation of Curriculum-Based Measurement progress-monitoring graphs (CBM; Deno, 1985) and the generation of instructional changes were examined. Participants were 23 teachers working in primary, secondary, regular or special education. The participants completed a shortened version of the Teachers' Sense of Efficacy Scale (TSES; Tschannen-Moran & Woolfolk Hoy, 2001). The interpretation of the CBM-graphs was measured with the Think-Aloud method and interviews were conducted to assess the number of ideas for instructional changes. The relationships have been investigated by correlation analyses. The results revealed that there was no significant relationship between Teacher efficacy and the interpretation of CBM-graphs. Also, no significant relation between Teacher efficacy and the number of ideas for instructional changes was found. The relationship between the interpretation of CBM-graphs of fictitious students and the interpretation of CBM-graphs of the teacher’s own students was significant. Teachers interpreted CBM graphs of fictional students as well as CBM graphs of their own students. The results of this study can be used for the development of courses for teacher’s to help them interpret CBM-graphs. Also the results from this study can be used to improve a follow-up study about teacher’s interpretation and use of CBM-data.Show less
Met deze replicatiestudie (Beilock et al., 2009) is de relatie onderzocht tussen rekenangst, stereotiepe opvattingen en rekenprestaties van leerkrachten en leerlingen en het verschil tussen...Show moreMet deze replicatiestudie (Beilock et al., 2009) is de relatie onderzocht tussen rekenangst, stereotiepe opvattingen en rekenprestaties van leerkrachten en leerlingen en het verschil tussen leerlingen in rekenprestaties en stereotiepe opvattingen. Er hebben 321 participanten deelgenomen van groep 6, 7 en 8 van reguliere basisscholen. De onderzoeksgroep bestond uit 43 leerkrachten (Nmannen = 12) met een gemiddelde leeftijd van 40.77 jaar en 278 leerlingen (Njongens = 123) met een gemiddelde leeftijd van 11.22 jaar. Om de mate van rekenangst te meten, is gebruik gemaakt van de Mathematics Anxiety Scale (MAS; Betz, 1978). Om stereotiepe opvattingen te meten, is gebruik gemaakt van de Student Attitude Questionnaire (SAQ; Wigfield & Meece, 1988). Verder zijn de toetsresultaten Rekenen-Wiskunde opgevraagd bij het Leerlingvolgsysteem van het Centraal Instituut van Toetsontwikkeling (CITO; Hollenberg & van der Lubbe, 2011). Resultaten wijzen uit dat er geen significante relatie is tussen rekenangst van leerkrachten en rekenprestaties van leerlingen (p = .42) en geen significante relatie tussen stereotiepe opvattingen van leerkrachten en rekenprestaties van leerlingen (p = .68). Er is geen verschil in rekenprestaties tussen leerlingen die wel en geen stereotiepe opvattingen hebben (p = .14). Ook is er geen verschil tussen jongens en meisjes in de mate van stereotiepe opvattingen (p = .12). Concluderend kan gesteld worden dat er geen relatie is tussen rekenangst, stereotiepe opvattingen en rekenprestaties. Desalniettemin is openheid over eventuele rekenangst belangrijk, evenals bewustwording van leerkrachten over stereotiepe opvattingen die zij of leerlingen kunnen hebben. Bij vervolgonderzoek zouden ook andere factoren en ouders onderzocht moeten worden.Show less
Het doel van dit onderzoek was de samenhang tussen de SES van gezinnen in India en de BMI van hun kinderen te onderzoeken en te onderzoeken in hoeverre deze samenhang werd gemedieerd door de...Show moreHet doel van dit onderzoek was de samenhang tussen de SES van gezinnen in India en de BMI van hun kinderen te onderzoeken en te onderzoeken in hoeverre deze samenhang werd gemedieerd door de hoeveelheid maaltijden en reistijd van de kinderen. Daarnaast werd SES ook getoetst als moderator tussen reistijd en BMI. Er deden 284 leerlingen mee van zes verschillende scholen uit de stad Pune in India. In de hoge SES groep zaten 186 kinderen, waarvan 121 jongens en 65 meisjes. In de lage SES groep zaten 98 kinderen, waarvan 40 jongens en 58 meisjes. De gemiddelde leeftijd van de hoge SES groep was 12.27 jaar (SD =1.10) en de gemiddelde leeftijd van de lage SES groep was 12.56 jaar (SD = 1.28). Reistijd en hoeveelheid maaltijden werden gemeten door middel van interviews over de dagbesteding van de kinderen. De BMI werd berekend aan de hand van de opgemeten lengte en het gewicht. Uit de analyses is gebleken dat SES en BMI significant met elkaar samenhangen. Verder hangt SES ook significant samen met de hoeveelheid maaltijden, maar de hoeveelheid maaltijden is geen mediator. Daarnaast is gebleken dat SES en reistijd niet significant samenhangen. Wel is er sprake van een samenhang van SES en reistijd op BMI. SES is geen moderator bij de samenhang van reistijd en BMI. SES is binnen dit onderzoek de beste voorspeller voor het hebben van ondergewicht. Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de hoeveelheid calorieën die de kinderen binnen krijgen en op welke manier de kinderen reizen.Show less