Achtergrond. Zowel exploratiegedrag als sociale competentie lijkt gerelateerd te zijn aan de probleemoplossende vaardigheden waarover een kind beschikt (Caruso, 1993; Fenning, Baker, & Juvonen ...Show moreAchtergrond. Zowel exploratiegedrag als sociale competentie lijkt gerelateerd te zijn aan de probleemoplossende vaardigheden waarover een kind beschikt (Caruso, 1993; Fenning, Baker, & Juvonen , 2011). Onderzoek naar het verband tussen exploratiegedrag en sociale competentie kan inzicht geven in de manier waarop kinderen kennis en vaardigheden eigen maken. Doel. In deze studie wordt gekeken of exploratiegedrag de sociale competentie beïnvloedt bij kinderen in de basisschoolleeftijd. Methode. De onderzoeksgroep bestond uit 154 kinderen, waaronder 70 meisjes en 84 jongens, van een basisschool in Zuid-Holland in de leeftijd 4 tot 9 jaar. Exploratiegedrag werd in kaart gebracht met de HUIS, een computertaak waarbij kinderen objecten kunnen ontdekken in een virtuele huiskamer. In de analyses werd het aantal gevonden unieke objecten meegenomen, kwalitatieve exploratie, en de efficiëntie waarmee het kind de virtuele huiskamer ontdekt, kwantitatieve exploratie. Met de Sociaal Cognitieve Vaardigheden Test (SCVT), een instrument waarbij kinderen aan de hand van stripverhaaltjes vragen moeten beantwoorden, werd sociale cognitie gemeten (Van Manen, Prins, & Emmelkamp, 2009). Door middel van de Social Skill Rating System (SSRS), een vragenlijst over sociaal gedrag van kinderen, werden de sociale vaardigheden in kaart gebracht (Gresham & Elliott, 1990). Resultaten. Uit de correlatieanalyse bleek dat de totaalscore van de SCVT en de totaalscore van de SSRS met elkaar correleren, r(125) = .28, p < .002. Beide meegenomen aspecten van exploratie bleken bij de regressieanalyses geen voorspeller te zijn voor de totaalscore van de SCVT en de totaalscore van de SSRS. Conclusie/discussie. Sociale cognitie en sociale vaardigheden bleken positief aan elkaar gerelateerd te zijn. Beide elementen van exploratiegedrag, kwaliteit en kwantiteit, bleken geen invloed te hebben op sociale competentie. Mogelijk wordt sociale competentie niet verworven door middel van exploratie maar bijvoorbeeld door instructie en uitleg (Klahr & Nigam, 2004; Chen & Klahr, 1999). Anderzijds is de operationalisering van het construct exploratie lastig omdat het onduidelijk is wat exploratiegedrag precies is. Vervolgonderzoek zal een consensus moeten bereiken over vraag wat exploratiegedrag inhoudt.Show less
The central question in this research is whether gender, work experience and affective valences of teachers in primary education influence the educational use of ICT. In this research 226 teachers...Show moreThe central question in this research is whether gender, work experience and affective valences of teachers in primary education influence the educational use of ICT. In this research 226 teachers were asked to complete a survey and also ten teachers were interviewed. To analyse the questions the chi-square test, the independent t-sample test, the regression analyses were used and we did a qualitative analyse of some interviews. The conclusion is that there was no difference found between men and women and the affective valences they have about ICT. Also the number of years of experience does not affect the educational use of ICT in their classroom. The affective valences of the teachers do influence the educational use of ICT. The more positive a teacher is about the educational use of ICT, the more they use it in class. Also the opposite was founded. For further research it is important not only to look at individual factors of teachers, also school characteristics can influence the use of ICT in education.Show less
Emoties kunnen te zwak of te sterk zijn, te lang of te kort, of ze kunnen optreden op het verkeerde moment. Door middel van emotieregulatie kunnen emoties beïnvloed worden, waardoor het gewenste...Show moreEmoties kunnen te zwak of te sterk zijn, te lang of te kort, of ze kunnen optreden op het verkeerde moment. Door middel van emotieregulatie kunnen emoties beïnvloed worden, waardoor het gewenste gedrag teweeg wordt gebracht. De selectie, optimalisatie en compensatie van emotie regulatie (SOC-ER) theorie verklaart verschillen tussen mensen in emotieregulatie door de variatie in bronnen die men gebruikt. Uit eerder onderzoek is gebleken dat cognitieve vaardigheden samenhangen met emotieregulatie. De centrale vraag van dit onderzoek was: ‘In hoeverre is emotieregulatie gerelateerd aan cognitieve vaardigheden bij adolescenten tussen de twaalf en zestien jaar?’ Dit onderzoek heeft zich gericht op de cognitieve bronnen verwerkingssnelheid, werkgeheugen en intelligentie. 36 adolescenten (26 meisjes) van 12 tot en met 16 jaar hebben deelgenomen aan het onderzoek. Emotieregulatie is gemeten door middel van de Behavior Rating Inventory of Exective Function – Kind (BRIEF-K). Verwerkingssnelheid is gemeten door middel van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III-NL) subtest substitutie. Werkgeheugen is gemeten door middel van de WISC-III-NL subtest cijferreeksen. Intelligentie is gemeten door middel van de Cattell Culture Fair Intelligence Test (CFT-20-R). Er waren drie uitkomsten uit het onderzoek. Ten eerste had verwerkingssnelheid geen significante samenhang met emotieregulatie, r(36) = .297, p = .090. Ten tweede had werkgeheugen geen significante samenhang met emotieregulatie, r(36) = .001, p = .996. Ten derde liet intelligentie een trend van significantie zien met emotieregulatie, r(36) = .303, p = .072. Geconcludeerd kan worden dat adolescenten met een goede verwerkingssnelheid en een goed werkgeheugen niet per se een goede emotieregulatie hebben. Voorzichtig kan geconcludeerd worden dat adolescenten met een hoge intelligentie een goede emotieregulatie hebben.Show less
The use of Information Technology (IT) is quickly growing in education. There are no legal agreements about the use of IT in primary schools in the Netherlands. Students deserve an equal chance in...Show moreThe use of Information Technology (IT) is quickly growing in education. There are no legal agreements about the use of IT in primary schools in the Netherlands. Students deserve an equal chance in society and therefore an equal chance in education. To gain insight on how IT is implemented in Dutch primary education research has been done on the differences with regards to IT-use and attitude between first and second year teachers (N = 54) and teachers years 3 to 8 (N = 149). A questionnaire was distributed to primary school teachers in the Netherlands. Ten teachers also participated in interviews. The constructs to probe the key question were: IT-use, IT-attitude and IT-media. By means of qualitative research the interviews were analysed. The quantitative methods which were used in the research are: Chi-square test, t-test and regression analysis. It was expected that first and second year teachers would use less IT than the other teachers. The results however seem to contradict this. It may be concluded that first and second year teachers use significantly less IT in their lessons, whilst on the other hand they do not have significantly less IT-media available. Another aspect of the research was how IT-use was influenced. It can significantly be concluded that a positive IT-attitude promotes the use of IT.Show less
Does age matter when we consider the use of information and computer technology in the classroom by teachers? The present study examines a number of variables in relation to this question. No...Show moreDoes age matter when we consider the use of information and computer technology in the classroom by teachers? The present study examines a number of variables in relation to this question. No difference was found between the younger and older teachers with regards to their affective valences towards the use of ICT. Age does not predict the use of ICT in the classroom. Nor does it dictate what type of ICT-media is used by the teacher. The only difference that was found between the younger and the older teachers was in the way they acquired their knowledge about ICT use. Younger teachers seem to adopt a more informal way on how to improve their ICT skills.Show less
Uit de literatuur blijkt dat er een relatie is tussen sociaaleconomische status en tevredenheid met het leven. In het huidige onderzoek wordt gekeken of de positieve samenhang tussen...Show moreUit de literatuur blijkt dat er een relatie is tussen sociaaleconomische status en tevredenheid met het leven. In het huidige onderzoek wordt gekeken of de positieve samenhang tussen sociaaleconomische status en tevredenheid met het leven ook geldt voor jongeren uit India en of gestructureerde en ongestructureerde fysieke activiteit mediërende factoren zijn in deze relatie. In het onderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens van 293 participanten tussen de 10 en 14 jaar (M = 12.38; SD = 1.17), afkomstig uit Pune in India. Er waren 161 jongens en 123 meisjes. Van negen jongeren was het geslacht onbekend. Bij deze 293 jongeren zijn interviews afgenomen om onder andere sociaaleconomische status, tijdsbesteding en tevredenheid met het leven te onderzoeken. De resultaten suggereren dat er een positieve relatie is tussen sociaaleconomische status en tevredenheid met het leven bij jongeren uit India, maar deze relatie wordt niet gemedieerd door gestructureerde of ongestructureerde fysieke activiteit. Jongeren met een lagere sociaaleconomische status namen meer deel aan ongestructureerde fysieke activiteit, wat een risico kan zijn voor antisociaal gedrag.Show less
Kinderen met een laag SES hebben meer risico op internaliserende en externaliserende problemen. In India werken kinderen met een laag SES vaker en langer dan kinderen met een hoog SES. Wanneer...Show moreKinderen met een laag SES hebben meer risico op internaliserende en externaliserende problemen. In India werken kinderen met een laag SES vaker en langer dan kinderen met een hoog SES. Wanneer kinderen in India werken, lopen zij meer risico op internaliserende en externaliserende problemen. Door middel van de zelfrapportage versie van de SDQ, de scholen van de kinderen en interviews is onderzoek gedaan naar werk als mediator tussen SES en internaliserende en externaliserende problemen. Aan dit onderzoek deden 293 kinderen tussen de tien en de veertien jaar (M = 12.27, SD = 1.10) mee. Van deze kinderen waren er 102 (40 jongens, 58 meisjes en vier onbekend geslacht) met een laag SES en 191 (121 jongens, 64 meisjes en vijf onbekend geslacht) met een hoog SES. Uit het onderzoek bleek dat kinderen met een laag SES meer werkten en meer problemen hadden. Meer werk had een negatieve samenhang met internaliserende en externaliserende problemen. Werk is geen mediator voor de relatie tussen SES en internaliserende en externaliserende problemen. Een mogelijke verklaring voor het feit dat werk geen mediator is, is de besteding van geld. De kinderen met een hoog SES mogen het geld waarschijnlijk zelf houden en de kinderen met een laag SES kunnen met het geld wat ze verdienen hun familie onderhouden.Show less
Begrijpend lezen is een belangrijke vaardigheid in de huidige informatiemaatschappij, maar is eveneens een vaardigheid waar veel leerlingen in het primair onderwijs moeite mee hebben. Meer kennis...Show moreBegrijpend lezen is een belangrijke vaardigheid in de huidige informatiemaatschappij, maar is eveneens een vaardigheid waar veel leerlingen in het primair onderwijs moeite mee hebben. Meer kennis over de achterliggende vaardigheden van begrijpend lezen kan de onderwijspraktijk helpen de instructies beter aan te laten sluiten bij de leerlingen. Het kunnen leggen van de juiste verbanden is één van de belangrijkste vaardigheden voor begrijpend lezen. In dit onderzoek is de relatie tussen de vaardigheden op het gebied van werkgeheugen en vloeiend lezen en het leggen van verbanden tijdens begrijpend lezen onderzocht. Voor het onderzoeken van het denkproces tijdens het begrijpend lezen, is er gebruikt gemaakt van de Multiple-choice Online Cloze Comprehension Assessment (MOCCA). De MOCCA stelt vast welke verbanden de leerlingen leggen en geeft de individuele verschillen tussen leerlingen weer. Nederlandstalige leerlingen (N = 81) uit groep zes, zeven en acht van het primair onderwijs hebben deelgenomen aan het onderzoek. Bij hen is de MOCCA, een test voor technisch lezen en een test voor werkgeheugen afgenomen. Er is een significant, matig tot sterk, positief verband tussen het vloeiend lezen en het leggen van een causaal verband in een tekst. Hoe vloeiender een lezer dus leest, hoe vaker de lezer een causaal verband legt. De relatie tussen vloeiend lezen en het leggen van een verband met de voorgaande zin is niet significant, maar er is een sterke trend van een negatieve relatie. Met enkele voorzichtigheid kan dus worden gesteld dat zwakke technische lezers vaker een verband leggen met de voorgaande zin.Show less
In deze studie wordt onderzoek gedaan naar het verband tussen gedifferentieerd lesgeven van de leerkracht en de intrinsieke en extrinsieke motivatie van leerlingen. Met de invoering van de nieuwe...Show moreIn deze studie wordt onderzoek gedaan naar het verband tussen gedifferentieerd lesgeven van de leerkracht en de intrinsieke en extrinsieke motivatie van leerlingen. Met de invoering van de nieuwe wet Passend Onderwijs op 1 augustus 2014 is namelijk toenemende vraag ontstaan naar manieren om adequaat om te gaan met diversiteit in de klas. Gedifferentieerd lesgeven is het maken van onderwijsaanpassingen om in te spelen op verschillen tussen leerlingen. In het onderzoek is onderscheid gemaakt tussen reguliere schoolklassen en combinatieklassen, omdat er door de bevolkingskrimp mogelijk steeds meer combinatieklassen komen. Voor het onderzoek zijn samengestelde vragenlijsten ingevuld door 277 leerlingen en 20 leerkrachten uit de groepen 7 en 8. De ruwe scores van de leerlingen en de leerkrachten werden omgevormd tot klassengemiddelden en vervolgens zijn enkelvoudige regressies uitgevoerd. Zowel in reguliere klassen als in combinatieklassen zijn geen significante verbanden gevonden tussen differentiatie en motivatie. Voor reguliere klassen was een (niet-significante) positieve correlatie te zien tussen differentiatie en intrinsieke motivatie. In combinatieklassen was deze (niet-significante) relatie daarentegen negatief. Het advies is om in een grootschaligere studie opnieuw onderzoek te doen naar de precieze verbanden.Show less
Sporten brengt voor kinderen veel voordelen met zich mee. Er is echter weinig bekend over de mate waarin deze voordelen onder kinderen verschillen. In dit artikel wordt gepoogd een antwoord te...Show moreSporten brengt voor kinderen veel voordelen met zich mee. Er is echter weinig bekend over de mate waarin deze voordelen onder kinderen verschillen. In dit artikel wordt gepoogd een antwoord te vinden op de vraag of geslacht de relatie tussen sport en school engagement en de relatie tussen sport en depressie modereert voor kinderen in India. Dit onderzoek is uitgevoerd bij 293 kinderen in Pune in India tussen de 10 en 14 jaar oud. Deze groep kinderen bestaat uit 161 jongens, 123 meisjes en negen kinderen van wie het geslacht onbekend is. Deze kinderen zijn geworven via zes scholen. Verwacht werd dat geslacht de relatie tussen sport en school engagement zou modereren, en dat de positieve relatie tussen sport en school engagement sterker zou zijn voor jongens dan voor meisjes. Verwacht werd daarnaast dat geslacht de relatie tussen sport en depressie zou modereren, en dat de negatieve relatie tussen sport en depressie sterker zou zijn voor meisjes dan voor jongens. De School Engagement Scale en de schaal voor emotionele problemen van de Strength and Difficulties Questionnaire zijn gebruikt om de school engagement en mate van depressie te meten. Om de tijdsbesteding aan sport te bepalen is gebruik gemaakt van dagboekdocumentatie door middel van interviews. Op deze manier is primair en secundair van elke vijf minuten de activiteit van de kinderen vastgesteld. De resultaten van het huidige onderzoek laten tegen de verwachtingen in geen verbanden zien tussen sport en school engagement en tussen sport en depressie. Er is tevens geen moderatie van het geslacht gevonden op de relatie tussen sport en school engagement en op de relatie tussen sport en depressie. Wel wordt er op basis van het huidige onderzoek geconcludeerd dat kinderen in India in het algemeen meer moeten sporten.Show less
Er is nog weinig onderzoek gedaan naar verveling bij kinderen op de basisschool. Eerder onderzoek bij studenten toonde echter aan dat er een negatief verband was tussen verveling en...Show moreEr is nog weinig onderzoek gedaan naar verveling bij kinderen op de basisschool. Eerder onderzoek bij studenten toonde echter aan dat er een negatief verband was tussen verveling en schoolprestaties. In dit onderzoek is er, door gebruik te maken van verschillende vragenlijsten, gekeken naar verveling bij kinderen uit groep acht van de basisschool. De steekproef bestond uit 245 leerlingen van groep acht van de basisschool. Geheel in strijd met de verwachtingen bleek dat de mate van verveling op school geen voorspeller was voor de schoolprestaties in het algemeen. Dit zou kunnen komen doordat er over het algemeen veel minder verveling werd gerapporteerd bij deze groep leerlingen dan bij de leerlingen waar al eerder onderzoek naar is gedaan. Verveling in het algemeen had een positief verband met verveling op school. Conform de verwachtingen is er wel een verband gevonden tussen negatief affect en schoolprestaties. Wanneer leerlingen veel negatief affect rapporteerden waren de schoolprestaties lager. Dit betekent dat het voor leerkrachten van belang is te investeren in het welbevinden van de leerlingen om de schoolprestaties te verhogen. De resultaten impliceerden dat leerkrachten op de basisschool geen extra aandacht aan het voorkomen van verveling hoeven te besteden, omdat de verveling bij deze doelgroep laag was en geen voorspeller bleek van slechtere schoolprestaties.Show less
Eerder onderzoek heeft aangetoond dat screen time een verband heeft met probleemgedrag. In dit onderzoek wordt er gekeken naar het verband tussen screen time en internaliserend en externaliserend...Show moreEerder onderzoek heeft aangetoond dat screen time een verband heeft met probleemgedrag. In dit onderzoek wordt er gekeken naar het verband tussen screen time en internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij kinderen in India. Daarnaast wordt onderzocht of slaapduur een mediator is voor screen time en internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Het onderzoek heeft plaats gevonden in de Indiase stad, Pune. Aan het onderzoek hebben 293 kinderen waarvan 161 jongens en 123 meisjes tussen de 11 en 15 jaar deelgenomen (M= 12.3, SD= 1.17). Om de variabelen screen time en slaapduur te meten is gebruik gemaakt van een semi-gestructureerd interview. Voor de meting van de variabelen internaliserend en externaliserend probleemgedrag is de SDQ vragenlijst gebruikt. Vervolgens is een regressieanalyse uitgevoerd om de verbanden te toetsen. Zoals verwacht blijkt uit resultaten dat screen time verband heeft met meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij kinderen in India. Verder is er geen relatie gevonden tussen screen time en slaapduur. In tegenstelling tot verwachting is een positief verband gevonden tussen slaap en internaliserend probleemgedrag. Tot slot is er ook geen verband tussen slaap en externaliserend probleemgedrag gevonden. Uit de resultaten is te concluderen dat slaapduur geen mediërende rol heeft tussen screen time en internaliserend en externaliserend probleemgedrag. Dus gezien de negatieve uitkomsten van screen time bij schoolgaande kinderen wordt niet meer dan twee uur per dag screen time geadviseerd.Show less
Rekenprestaties van basisschoolleerlingen in Nederland zijn niet op niveau. Er kunnen vele factoren van invloed zijn op de rekenprestaties van leerlingen, maar in dit onderzoek werd de focus gelegd...Show moreRekenprestaties van basisschoolleerlingen in Nederland zijn niet op niveau. Er kunnen vele factoren van invloed zijn op de rekenprestaties van leerlingen, maar in dit onderzoek werd de focus gelegd op de invloed van ouders, leerkrachten en de leerlingen zelf met betrekking tot stereotype opvattingen. Deze studie was een replicatiestudie van Beilock et al. (2010). Data was verzameld door middel van een vragenlijst over stereotype opvattingen, ingevuld door de 221 ouders, 42 leerkrachten en 278 leerlingen. In de groep leerkrachten waren er 30 (71.43%) vrouwelijke en 12 (28.57%) mannelijke leerkrachten. Daarnaast werden rekenprestaties van de leerlingen bepaald met de cijfers Rekenen/Wiskunde van het Leerlingvolgsysteem van het Centraal Instituut voor Toets Ontwikkeling (CITO). Uit de resultaten bleek dat er geen significante relaties zijn tussen stereotype opvattingen van ouders en leerlingen (p = .20) en tussen de stereotype opvattingen van leerkrachten en leerlingen (p = .71). Meer stereotype opvattingen van ouders en leerkrachten leidden niet tot meer stereotype opvattingen bij leerlingen. Er waren tevens geen significante relaties tussen de stereotype opvattingen van leerlingen en de rekenprestaties van zowel meisjes (p = .26) als jongens (p = .75). Kortom, zowel ouders als leerkrachten hebben geen invloed op leerlingen als het stereotype opvattingen betreft. De mate van stereotype opvattingen van leerlingen is niet van invloed op hun rekenprestaties. Rekenprestaties worden niet beïnvloed door stereotype opvattingen. Een suggestie voor vervolgonderzoek kan longitudinaal onderzoek zijn, waarin de invloed van ouders en leerkrachten op verschillende leeftijden van de leerlingen wordt gemeten.Show less
Dit onderzoek beschrijft de invloed van de loopbaanfase van leerkrachten op hun professionele identiteit. Onder professionele identiteit wordt het standpunt van leerkrachten verstaan betreffende de...Show moreDit onderzoek beschrijft de invloed van de loopbaanfase van leerkrachten op hun professionele identiteit. Onder professionele identiteit wordt het standpunt van leerkrachten verstaan betreffende de mate, waarin zij in hun beroep zeggenschap en exclusieve kennis over de inrichting van het onderwijs behoren te hebben. De loopbaanfase betreft het aantal jaren dat de leerkracht werkzaam is in het primair onderwijs. De loopbaanfase is onderverdeeld in drie categorieën: tot 7 jaar (N = 27), 8 tot 23 jaar (N = 31) en meer dan 24 jaar (N = 32). Het onderzoek is correlationeel en exploratief. Hierbij is voor een mixed-method design gekozen. In totaal hebben 90 leerkrachten een vragenlijst ingevuld. Er is gebruik gemaakt van de ANOVA. Achttien leerkrachten zijn ook geïnterviewd. De antwoorden van de interviews zijn aan de hand van transcripties geanalyseerd. Uit de ANOVA is gebleken dat er geen significant verschil is in ideeën over de mate van zeggenschap tussen de verschillende loopbaanfase. Daarnaast is met de ANOVA ook geen significant verschil gevonden in de ideeën over de mate van exclusieve kennis tussen de verschillende loopbaanfase. In dit onderzoek is dus geen bevestiging gevonden van de invloed van de loopbaanfase op de professionele identiteit. Uit de interviews blijkt dat de meeste leerkrachten positief zijn over hun zeggenschap. Beginnende leerkrachten geven aan dat ze het gevoel hebben dat ze zeggenschap hebben. Meerdere leerkrachten geven aan dat hun zeggenschap meer dan vroeger is. Een belemmering die leerkrachten aangeven, is dat veel eisen worden gesteld, waardoor ze minder zeggenschap hebben.Show less
Een belangrijke vaardigheid bij begrijpend lezen is begripsmonitoring, de vaardigheid om te evalueren of de tekst begrepen wordt. In deze studie is onderzoek gedaan naar begripsmonitoring bij...Show moreEen belangrijke vaardigheid bij begrijpend lezen is begripsmonitoring, de vaardigheid om te evalueren of de tekst begrepen wordt. In deze studie is onderzoek gedaan naar begripsmonitoring bij leerlingen uit groep zeven (N= 29) en adolescenten (N = 29). De onderzoeksvraag luidt: ‘Is de gevonden afname van het inconsistentie-effect bij adolescenten ook te vinden bij leerlingen uit groep zeven?’ Begripsmonitoring wordt met behulp van een inconsistentie taak gemeten, waarbij proefpersonen korte verhaaltjes lezen waarbij de ene helft van de verhaaltjes consistent zijn en de andere helft inconsistent. Indien de participanten de inconsistenties opmerken is er sprake van een inconsistentie-effect: in dit geval is de leestijd bij inconsistente zinnen langer dan bij consistente zinnen. Naast de manipulatie in consistentie van het verhaal wordt het aantal fillerzinnen gemanipuleerd, van drie tot en met zes fillerzinnen. Verder zijn leerlingen uit groep zeven ingedeeld in goede en zwakke begrijpend lezers op basis van CITO-scores voor begrijpend lezen. Uit de resultaten blijkt dat leerlingen uit groep zeven net als adolescenten een inconsistentie-effect laten zien. Bij beide groepen is er bij drie, vier en vijf fillerzinnen sprake van een inconsistentie-effect, bij zes fillerzinnen niet meer. Ook is er geen verschil in inconsistentie-effect tussen goede en zwakke begrijpend lezers uit groep zeven. Dus zowel de groepen (groep zeven en adolescenten), als goede en zwakke begrijpend lezers uit groep zeven zijn in staat om inconsistenties in de tekst op te merken. Deze groepen zijn bezig met monitoren van hun begrip tijdens het lezen van een tekst.Show less
The purpose of this research was to find whether the personal factors age, ICT attitude and feeling of personal competence affect the educational ICT use of Dutch teachers at primary schools in the...Show moreThe purpose of this research was to find whether the personal factors age, ICT attitude and feeling of personal competence affect the educational ICT use of Dutch teachers at primary schools in the Netherlands. Another goal was to find how those teachers exactly use ICT during their workday. By using questionnaires of 209 Dutch teachers and semi-structured interviews with ten of them, it became clear that young teachers held a more positive attitude towards ICT related developments in their classrooms than older teachers, because they had a more positive ICT attitude and a greater feeling of personal competence than their older colleagues. Old teachers view the possibility of creating a more personalized educational sphere for every child as a positive result of the increasing level of ICT use in the classrooms, but they also fear that an increased use of ICT eventually will lead to less social interaction in the classrooms. Since almost all schools already have invested in Smartboards, computers and laptops, nearly all teachers make use of digital learning methods to educate their students.Show less
Het doel van deze studie is het onderzoeken of er verschillen zijn tussen sterke en zwakke begrijpende lezers in hun vaardigheid te monitoren wat ze lezen, of wel de vaardigheid om op te merken...Show moreHet doel van deze studie is het onderzoeken of er verschillen zijn tussen sterke en zwakke begrijpende lezers in hun vaardigheid te monitoren wat ze lezen, of wel de vaardigheid om op te merken wanneer een verhaaltje niet klopt. Om deze vaardigheid te testen, hebben in totaal 29 kinderen uit groep zeven van de basisschool meegedaan, van wie 20 sterke begrijpende lezers en negen zwakke begrijpende lezers. Iedere proefpersoon heeft in totaal 32 verhaaltjes gelezen. Elk verhaaltje bevat een beschrijving van een hoofdpersoon of situatie waarbij informatie aan het einde van het verhaaltje afwisselend consistent en inconsistent was met de informatie die eerder in het verhaaltje gegeven was. Er waren twee metingen, een tijdens het lezen en een na het lezen van ieder verhaaltje. We vonden in het algemeen geen verschillen tussen sterke en zwakke begrijpende lezers in hun mate van begripsmonitoring zowel tijdens als na het lezen. Zowel sterke als zwakke begrijpende lezers blijken inconsistenties tijdens het lezen op te merken, want beide groepen lezers lezen over het algemeen langer over inconsistente dan consistente verhaaltjes. Daarnaast wilden we onderzoeken of het toevoegen van drie, vier, vijf of zes zinnen tussen de genoemde actie van de hoofdpersoon aan het einde van het verhaaltje en de eerder gegeven informatie van invloed was op de vaardigheid van zowel sterke als zwakke begrijpende lezers in hun mate van begripsmonitoring. Hierin vonden we geen grote verschillen.Show less
In dit onderzoek wordt begripsmonitoring onderzocht bij kinderen uit groep 7 en adolescenten. Begripsmonitoring is het proces waarbij de lezer controleert of hij de tekst nog begrijpt en is een...Show moreIn dit onderzoek wordt begripsmonitoring onderzocht bij kinderen uit groep 7 en adolescenten. Begripsmonitoring is het proces waarbij de lezer controleert of hij de tekst nog begrijpt en is een belangrijke vaardigheid bij begrijpend lezen. Als de lezer de tekst goed begrijpt, wordt er een coherente mentale representatie gevormd in zijn geheugen. Om deze mentale representatie te kunnen maken, moeten inconsistenties in de tekst worden opgemerkt. De begripsmonitoring kan daarom onderzocht worden met het inconsistentie-effect. Het inconsistentie-effect is het verschil in leestijd tussen consistente en inconsistente zinnen. Onderzocht wordt in welke mate de factoren leeftijd en texuele afstand invloed hebben op het optreden van het inconsistentie-effect. Gebleken is dat de factor leeftijd invloed heeft op de grootte van het inconsistentie-effect, niet op de aanwezigheid van het effect. De textuele afstand heeft invloed wanneer er zes fillerzinnen tussen de eerste zin en de targetzin staan. Er is geen drieweg- interactie gevonden tussen de factoren leeftijd, textuele afstand en het inconsistentie-effect. De beperkingen van het onderzoek zijn de beperkte generaliseerbaarheid en de interne validiteit van het instrument.Show less
In dit onderzoek is er gekeken of er een samenhang is tussen de totale slaapduur en externaliserende of internaliserende problemen en of deze samenhang gemedieerd wordt door de Body Mass Index (BMI...Show moreIn dit onderzoek is er gekeken of er een samenhang is tussen de totale slaapduur en externaliserende of internaliserende problemen en of deze samenhang gemedieerd wordt door de Body Mass Index (BMI). De hypotheses waren dat een kortere slaapduur gerelateerd is aan meer internaliserende en externaliserende problemen, dat een kortere slaapduur gerelateerd is aan een hogere BMI en tot slot dat een hogere BMI gepaard gaat met meer internaliserende en externaliserende problemen. Er deden 191 participanten (121 jongens en 65 meisjes en 5 onbekend)met een hoge sociaal-economische status (SES) in de leeftijd van 10 tot 14 jaar uit India aan het onderzoek mee. Door middel van dagboekinterviews is nagegaan hoeveel uur de kinderen sliepen. De Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ) geeft inzicht in de internaliserende en externaliserende problemen en door middel van zelf gerapporteerde data is de BMI berekend. Uit het onderzoek blijkt dat een kortere slaapduur niet gerelateerd is aan meer internaliserende en externaliserende problemen. Conform de hypothese blijkt dat er een negatieve samenhang bestaat tussen BMI en slaapduur, waarbij een langere slaapduur samengaat met een lagere BMI. Tot slot blijkt dat een hogere BMI samengaat met meer internaliserende, maar niet met meer externaliserende problemen. Vervolgonderzoek dient zich te richten op een longitudinaal design, een ander meetinstrument dan de SDQ en op BMI op basis van gemeten data in plaats van zelf gerapporteerde data. In de toekomst zou een interventie verkend kunnen worden om de slaapduur te verlengen, waardoor de BMI mogelijk omlaag gaat, waardoor internaliserende problemen wellicht verminderen.Show less