In dit relationele onderzoek is getracht antwoord te geven op de volgende onderzoeksvraag: ‘Wat is het verschil in leesvaardigheid tussen kinderen met milde perinatale problemen en kinderen zonder...Show moreIn dit relationele onderzoek is getracht antwoord te geven op de volgende onderzoeksvraag: ‘Wat is het verschil in leesvaardigheid tussen kinderen met milde perinatale problemen en kinderen zonder perinatale problemen?’. Hierbij ging het zowel om de technische als de begrijpende leesvaardigheid. Aan dit onderzoek hebben 151 kinderen (41% jongens) deelgenomen met Nederlands als moedertaal en een leeftijd tussen de 80 en 92 maanden (M = 84.97, SD = 3.81). Ouders gaven schriftelijk toestemming voor toegang tot de perinatale gegevens van hun kinderen in het Perinatale Register van Nederland. Uit deze gegevens bleken vijfendertig kinderen ofwel laat prematuur geboren (geboren tussen 34-37 weken zwangerschap) ofwel minder ernstig dysmatuur geboren te zijn (geboren vanaf 38 weken met een laag geboortegewicht, tussen het 2.5e en 10e percentiel). Met behulp van de Klepel en de Één-Minuut-Test (EMT) werd de technische leesvaardigheid onderzocht. De speciaal voor dit onderzoek ontworpen ‘Begrijpend lezen teksten’ en ‘Begrijpend lezen opdrachten’ brachten de begrijpende leesvaardigheid in kaart. Er is gevonden dat kinderen met milde perinatale problemen een zwakkere technische leesvaardigheid hebben dan kinderen zonder perinatale problemen. In de begrijpende leesvaardigheid was er geen verschil gevonden tussen de twee groepen, maar kinderen met milde perinatale problemen leken wel in het nadeel te zijn. Deze uitkomsten betekenen dat niet alleen kinderen met ernstige perinatale problemen, maar zeker ook kinderen met milde perinatale problemen extra aandacht behoeven gedurende hun schoolcarrière.Show less
Veel van het onderzoek dat heeft uitgewezen dat er een relatie is tussen de Sociaal Economische Status (SES) van ouders en het temperament van kinderen richt zich op kinderen in de...Show moreVeel van het onderzoek dat heeft uitgewezen dat er een relatie is tussen de Sociaal Economische Status (SES) van ouders en het temperament van kinderen richt zich op kinderen in de basisschoolleeftijd. Het doel van de huidige studie is te onderzoeken of een dergelijke relatie al bestaat als de kinderen 6 maanden oud zijn. Aan de huidige studie hebben 87 moeders tussen de 16 en 26 (M = 22.24, SD = 2.33) jaar deelgenomen. Tijdens het onderzoek waren de kinderen gemiddeld 6.37 maanden oud (SD = 0.47) en 51.7% van hen was een jongen. Het temperament van de kinderen is gemeten met de ‘Revised Infant Behavior Questionnaire’ en is afgezet tegen het gezinsinkomen en het opleidingsniveau van de ouders. Uit de resultaten blijkt dat er een verband is tussen het opleidingsniveau van de vader in combinatie met het gezinsinkomen en de negatieve emotionaliteit van het kind. Alleen voor kinderen van laag opgeleide vaders is er een negatief verband tussen het gezinsinkomen en de negatieve emotionaliteit van het kind. Er is ook een relatie gevonden tussen de opleidingsniveaus van de ouders, het gezinsinkomen en het regulatie- en oriëntatievermogen van het kind. Namelijk, er is een positief verband tussen het gezinsinkomen en het regulatie- en oriëntatievermogen van het kind, behalve bij kinderen met één hoog opgeleide ouder en één laag opgeleide ouder, dan is er een negatief verband te zien tussen het gezinsinkomen en het regulatie- en oriëntatievermogen van het kind. De studie bevestigt dat de omgeving die ouders voor hun kinderen creëren invloed kan hebben op het gedrag van hun kinderen.Show less
Om te kunnen lezen, moet een kind verschillen tussen letters kunnen waarnemen. Letters onderscheiden zich van elkaar door de features die ze bevatten. Door de waarneming van deze features ...Show moreOm te kunnen lezen, moet een kind verschillen tussen letters kunnen waarnemen. Letters onderscheiden zich van elkaar door de features die ze bevatten. Door de waarneming van deze features (letterperceptie), bepaalt het kind om welke letter het gaat. Er is onderzoek gedaan naar de soort features die gebruikt worden bij het identificeren van letters, maar niet hoe deze ontwikkeling verloopt. In dit onderzoek is gekeken of er een relatie is tussen letterkennis en letterperceptie. Verwacht wordt dat mensen met meer letterkennis, meer fixeren op de key-feature van een letter. Daarnaast is gekeken of deze relatie ook bestaat tussen het kennen van de naamletter en het fixeren op de key-feature van de naamletter. Bij 192 proefpersonen is een letterkennistaak en letterperceptietaak afgenomen. De groep werd opgesplitst in geen, beginnende, volledige en enige letterkennis. Uit de Kruskal-Wallis toets bleek dat de letterkennisgroepen van elkaar verschilden in de mate van het fixeren op de key-feature. Uit de Mann-Whitney toetsen bleek dat mensen met volledige letterkennis meer fixeren op de key-feature van een letter dan mensen met geen of nauwelijks letterkennis. Uit de Wilcoxon toets bleek dat er geen verschil was in de mate waarin gefixeerd werd op de key-feature van de naamletter in vergelijking met de overige letters. Uit het onderzoek bleek een positieve relatie tussen letterkennis en letterperceptie. De key-feature speelt een rol bij het waarnemen van verschillen tussen letters.Show less
Introduction. Parental discipline strategies represent an important child-rearing component. The purpose of this study was to investigate whether there is a relation between different discipline...Show moreIntroduction. Parental discipline strategies represent an important child-rearing component. The purpose of this study was to investigate whether there is a relation between different discipline strategies of mothers and fathers and children’s prosocial behaviour, and to investigate the moderating role of child gender in this relation. Method. The research sample consisted of 100 couples (mothers and fathers) and their three-year-old child. Parents filled in a questionnaire about their child’s tendency towards empathic prosocial behaviour. Parental discipline styles (distraction and physical interference) and child prosocial behaviour were measured through home-based observations. Results. Findings revealed that maternal physical discipline negatively predicted child prosocial behaviour in the presence of the father. Children displayed less prosocial behaviour in the presence of their father when mothers showed more physical discipline. Furthermore, parental physical discipline and distraction were positively related to empathy and prosocial behaviour in boys. Boys were rated as more empathic when fathers showed more physical discipline, and they displayed more prosocial behaviour in the presence of their father when fathers exhibited more distraction. For girls no such relation was found. Discussion. Boys and girls appeared to be differential susceptible for parental distraction and physical discipline strategies, and mothers and fathers may affect boys’ and girls’ prosocial behaviour differently. From these findings recommendations for clinical practice can be made, such as involving both mothers and fathers in prevention and intervention programs for especially boys with early social-emotional developmental problems. Future longitudinal research is necessary to gain information about particularly distraction as a positive discipline strategy and its impact on young children’s prosocial behaviour.Show less
Maternal sensitivity influences the maternal working model of the way mothers act on their infant’s signals. In the current study we investigated if this working model also influences mother’s...Show moreMaternal sensitivity influences the maternal working model of the way mothers act on their infant’s signals. In the current study we investigated if this working model also influences mother’s monitoring of an animation of social interaction. Forty mothers participated in the study with their twelve-month-old infants. Maternal sensitivity was observed during three episodes, using the Ainsworth’s Scales. Mothers watched animations while their eye-movements were registered by an eye-tracking apparatus. In the animation a mother-infant interaction was shown at an incline, in which a separation took place. The infant figure made crying or laughing sounds and at the end the larger figure either returned to the smaller figure or went uphill. We analysed the duration of fixations at the baby figure and overall fixations during the response segment. No effects for sensitivity were found, but mothers tended to look longer when the larger figure was unresponsive compared to responsive. Mothers also looked significantly longer at the first four movies, compared to the second four movies. The results suggest that mothers’ looking behaviour at the animation is not affected by maternal sensitivity. This could be due to the relatively small sample or the classification of the low- and high sensitive groups. Another possibility is that the working model of sensitivity is not generalized to other interactions. More research in the future is needed on this topic.Show less
Achtergrond In dit onderzoek wordt gekeken naar de relatie tussen kinderen met DBD en de stressbeleving en verschillende opvoedingsstijlen van de ouders. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag...Show moreAchtergrond In dit onderzoek wordt gekeken naar de relatie tussen kinderen met DBD en de stressbeleving en verschillende opvoedingsstijlen van de ouders. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag in hoeverre de aanwezigheid van DBD invloed heeft op de stressbeleving van de ouders en op de verschillende opvoedingsstijlen die ouders hanteren, ook wordt de invloed van externaliserend probleemgedrag op deze relatie onderzocht. Methode De steekproef bestaat uit 123 jongens met een leeftijd tussen de 8 en 12 jaar (M = 9.57), waarvan 62 jongens met DBD en 61 zonder. Met de NOSI is de stressbeleving van de ouders gemeten. De APQ-PF bracht de opvoedingsstijlen in kaart. Resultaten De ouders van de kinderen met DBD rapporteerden een significant hoger gemiddelde op stressbeleving (NOSI) dan de ouders van de kinderen zonder DBD (t (121) = -10.10, p < .001). De ouders van de jongens met DBD scoorden significant hoger dan de ouders van jongens zonder DBD op inconsistente discipline (t (120) = -5.190, p < .001) en op andere disciplinerende praktijken (t (120) = -3.93, p < .001). Daarnaast scoorden de ouders van de jongens met DBD significant lager dan de ouders van de controlegroep op positief ouderschap (t (120) = 2.03, p <0.05) (APQ-PF). Externaliserend probleemgedrag lijkt een rol te spelen op de relatie tussen inconsistente discipline (r = .362, n = 60, p = .004) en andere disciplinerende praktijken (r = .457, n = 60 , p < .001) en het hebben van DBD of juist niet. Discussie Er is een relatie tussen de stressbeleving en opvoedingsstijlen van de ouders van kinderen met DBD. Een andere verklaring kan ook zijn dat een hoogopleidingsniveau een rol heeft gespeeld. De invloed van het externaliserend probleemgedrag van het kind is nog niet geheel duidelijk, al lijkt het wel een rol te spelen.Show less
Uit onderzoek met volwassenen is kennis opgedaan over hoe ‘expert’ lezers letters herkennen (e.g., Fiset et al., 2008). Het doel van dit onderzoek is te achterhalen hoe kinderen letters herkennen...Show moreUit onderzoek met volwassenen is kennis opgedaan over hoe ‘expert’ lezers letters herkennen (e.g., Fiset et al., 2008). Het doel van dit onderzoek is te achterhalen hoe kinderen letters herkennen en welke factoren hieraan bijdragen. In dit onderzoek waren 183 drie- en vierjarige kinderen betrokken (M=46.55 maanden, SD=6.71 maanden). De kinderen werd een drietal tests voorgelegd. De kennis die in dit onderzoek is opgedaan, kan verbonden worden met de kennis uit andere onderzoeken om zo een duidelijker beeld te krijgen over hoe de leesontwikkeling van kinderen verloopt. Verder onderzoek is echter noodzakelijk.Show less
Onderzoek heeft aangetoond dat het werkgeheugen een rol speelt in de vaardigheid begrijpend lezen. In het huidige onderzoek werd het verband tussen de werkgeheugencapaciteit en de vorming van een...Show moreOnderzoek heeft aangetoond dat het werkgeheugen een rol speelt in de vaardigheid begrijpend lezen. In het huidige onderzoek werd het verband tussen de werkgeheugencapaciteit en de vorming van een mentaal model bij kinderen in groep zes en groep acht onderzocht. De hoofdleestaak voor begrijpend lezen bestond uit zinnen met de voegwoorden ‘voordat’, ‘nadat’ en ‘terwijl’ die zowel een chronologische als niet-chronologische volgorde van gebeurtenissen aangaven. Om het werkgeheugen te onderzoeken werden werkgeheugentaken met verbale en numerieke onderdelen afgenomen. Deelnemers uit groep acht presteerden beter op de taak van begrijpend lezen dan de deelnemers uit groep zes. Er was onderscheid te zien in hoe de deelnemers presteerden op de verschillende typen zinnen uit de taak. Zinnen met het voegwoord ‘terwijl’ bleken het makkelijkst te begrijpen, vervolgens zinnen met ‘voordat’ en zinnen met het voegwoord ‘nadat’ waren het moeilijkst om te begrijpen. Alleen bij zinnen met het voegwoord ‘nadat’ had de plaats van het voegwoord een effect op het begrijpen van de zin. Zinnen die met ‘nadat’ begonnen werden slechter begrepen dan zinnen waar ‘nadat’ in het midden van de zin stond. Tussen de werkgeheugentaak met numerieke onderdelen en de taak voor begrijpend lezen waren significante verbanden aanwezig. Tussen de werkgeheugentaak met betrekking tot verbale informatie en de taak voor tekstbegrip waren echter geen significante correlaties gevonden. Dit kan komen doordat de begrijpend lezen taak op een vergelijkbare manier gepresenteerd werd als de numerieke werkgeheugentaak. De presentatie van de verbale werkgeheugentaak was daarentegen anders.Show less
Externaliserend probleemgedrag bij kinderen is een belangrijke risicofactor voor delinquentie en psychopathologie. Daarom is het van belang om kennis te ontwikkelen over de factoren die een rol...Show moreExternaliserend probleemgedrag bij kinderen is een belangrijke risicofactor voor delinquentie en psychopathologie. Daarom is het van belang om kennis te ontwikkelen over de factoren die een rol spelen in de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag. In deze studie is onderzocht of de ouderschapsfactoren ouderlijke responsiviteit, emotioneel klimaat en stimuleren van de zelfstandigheid gerelateerd zijn aan externaliserend probleemgedrag bij kinderen van zes tot tien jaar. De ouderschapsfactoren zijn bij gezinnen thuis (N = 96) gemeten met behulp van de Middle Childhood Home Observation for Measurement of the Environment (MC-HOME), externaliserend probleemgedrag is gemeten met de Child Behavior Checklist (CBCL). Voor alle drie de ouderschapsfactoren werd een negatief verband verwacht met externaliserend probleemgedrag. Er is echter voor geen van de ouderschapsfactoren een verband gevonden. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door een aantal methodologische beperkingen van dit onderzoek. Meer onderzoek is daarom nodig.Show less
In dit onderzoek is aan de hand van het social defeat model onderzocht of de invloed van zelfvertrouwen op het psychosociaal functioneren van adolescenten in een minderheidsgroep verschilt van...Show moreIn dit onderzoek is aan de hand van het social defeat model onderzocht of de invloed van zelfvertrouwen op het psychosociaal functioneren van adolescenten in een minderheidsgroep verschilt van adolescenten in een meerderheidsgroep. Er is gewerkt met een steekproef van 377 adolescenten tussen de twaalf en achttien jaar van het VMBO en MBO. Gevonden werd dat etniciteit invloed heeft op de relatie tussen zelfvertrouwen en het rapporteren van gedragsproblemen, hierbij is de relatie sterker in de groep allochtone adolescenten. Ook is gevonden dat etniciteit invloed heeft op de relatie tussen zelfvertrouwen en het ervaren van angst. Deze relatie is sterker in de groep autochtone adolescenten.Show less
Steeds meer krijgt men de overtuiging dat kinderen, adolescenten en volwassenen met een verstandelijke beperking, kwetsbaar zijn voor seksueel misbruik. Als deze groep inderdaad kwetsbaar hiervoor...Show moreSteeds meer krijgt men de overtuiging dat kinderen, adolescenten en volwassenen met een verstandelijke beperking, kwetsbaar zijn voor seksueel misbruik. Als deze groep inderdaad kwetsbaar hiervoor is, dan rijst de vraag of kinderen, jongeren en volwassenen met een verstandelijke beperking daarmee ook vaker slachtoffer worden van seksueel misbruik. In deze literatuurstudie is onderzocht of mensen met een verstandelijke beperking vaker met seksueel misbruik in aanraking komen dan mensen zonder verstandelijke beperking. Uit de vijf onderzochte studies komt naar voren dat kinderen, jongeren en volwassenen met een verstandelijke beperking een sterk verhoogd risico hebben op seksueel misbruik vergeleken met kinderen, jongeren en volwassenen zonder verstandelijke beperking. Mogelijk liggen verschillende verklaringen zoals cognitieve tekortkomingen, geen of gebrekkige seksuele voorlichting en een levenslange afhankelijkheidsrelatie ten grondslag aan deze kwetsbaarheid. Ook is nagegaan, op basis van het onderzoek naar de prevalentie van Seksueel Misbruik in de Nederlandse Jeugdzorg of er verschillen zijn in de risicofactoren geslacht en leeftijd tussen slachtoffers van seksueel misbruik met en zonder lichte verstandelijke beperking (LVB). Meisjes lijken in mindere mate oververtegenwoordigd in de LVB-groep, maar het verschil blijkt statistisch niet significant. Ook zijn er geen verschillen in leeftijd gevonden tussen beide groepen.Show less
Achtergrond Nog niet eerder is er onderzoek gedaan naar een eventuele relatie tussen aandacht, empathie en ADHD. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag of er een relatie is tussen aandacht en...Show moreAchtergrond Nog niet eerder is er onderzoek gedaan naar een eventuele relatie tussen aandacht, empathie en ADHD. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag of er een relatie is tussen aandacht en empathie waarbij cognitieve en affectieve empathie onderscheiden worden. Daarbij wordt gekeken of het hebben van ADHD van invloed is op deze relatie. Methoden De steekproef voor dit onderzoek bestond uit 79 jongens met een leeftijd tussen de 8 en 12 jaar (M = 9.57, SD = 1.33). Er is onderscheid gemaakt tussen jongens met ADHD (N = 60) en jongens zonder ADHD (N = 19). Om de mate van affectieve en cognitieve empathie te meten is gebruik gemaakt van de BES. De IEKA is gebruikt om de mate van affectieve empathie te meten. De ANT SA-DOTS is gebruikt om de volgehouden aandacht te meten. Met gebruik van een independent t-test zijn de gemiddelde scores voor de kinderen met ADHD en zonder ADHD op de gebruikte instrumenten vergeleken. Om te kijken of er een relatie bestaat tussen aandacht en cognitieve en affectieve empathie bij kinderen met en zonder ADHD zijn twee ANCOVA’s uitgevoerd. Resultaten Jongens met ADHD scoorden op de IEKA significant lager dan jongens zonder ADHD, wat inhoudt dat jongens met ADHD minder affectieve empathie hebben dan jongens zonder ADHD (t (124) = -2.10, p = 0.44). Discussie Een relatie tussen aandacht en cognitieve en affectie empathie is niet gevonden. Ook werd niet gevonden dat het hebben van ADHD invloed heeft op deze relatie. Dit zou verklaard kunnen worden doordat alleen gekeken is naar trait empathie en niet naar state empathie. Verder kwam naar voren dat kinderen met ADHD significant minder affectieve empathie hebben dan kinderen zonder ADHD, wat in overeenstemming is met eerdere onderzoeken.Show less
In dit onderzoek wordt onderzocht of er een verband bestaat tussen emotioneel klimaat en gedragsproblemen bij kinderen. Tevens wordt er onderzocht of ouderlijke stress een mediërende rol speel in...Show moreIn dit onderzoek wordt onderzocht of er een verband bestaat tussen emotioneel klimaat en gedragsproblemen bij kinderen. Tevens wordt er onderzocht of ouderlijke stress een mediërende rol speel in het verband tussen emotioneel klimaat en gedragsproblemen. Er is bij 107 gezinnen een huisbezoeken afgenomen. De data is verzameld aan de hand van de MC-HOME, de CBCL en de NOSI-K. Uit de resultaten is gebleken dat er geen significant verband blijkt te bestaan tussen het emotioneel klimaat en gedragsproblemen en dat ouderlijke stress geen mediërende rol speelt in het verband tussen emotioneel klimaat en gedragsproblemen. Er is echter wel een significante relatie gevonden tussen ouderlijke stress en gedragsproblemen van kinderen. Deze significante relatie bevestigt het belang van interventies die ouderlijke stress doen verminderen, zodat gedragsproblemen bij kinderen beperkt zullen blijven.Show less
In deze correlationele studie is de invloed van de factoren sekse, interactie met de ouders over lezen, houding ten opzichte van lezen en bibliotheekbezoek met de ouders op de leesvaardigheid van...Show moreIn deze correlationele studie is de invloed van de factoren sekse, interactie met de ouders over lezen, houding ten opzichte van lezen en bibliotheekbezoek met de ouders op de leesvaardigheid van kinderen in groep 7 onderzocht. Jongens en meisjes uit groep 7 (N=147) werden met behulp van de Maze-taak getest op de leesvaardigheid. De interactie met de ouders over lezen, de houding ten opzichte van lezen en bibliotheekbezoek met ouders werden met vragenlijsten gemeten. De houding ten opzichte van lezen werd tevens onderzocht door een nieuw meetinstrument op dit gebied: de leesweerstandtaak. Er werden geen significante verschillen tussen jongens en meisjes gevonden in de leesvaardigheid. Interactie met de ouders over lezen en de houding ten opzichte van lezen bleken een positieve invloed op de leesvaardigheid hebben. Bibliotheekbezoek met de ouders en de maat voor leesweerstand bleken geen voorspellers te zijn voor leesvaardigheid. Resultaten uit deze studie geven inzicht in de factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van de leesvaardigheid, meer inzicht zou kunnen helpen bij het stimuleren van de leesvaardigheid van kinderen. Interactie over lezen tussen ouder en kind is bijvoorbeeld een mogelijkheid om de leesvaardigheid te stimuleren. Verder is het belangrijk om te realiseren dat een positieve houding over lezen bij een kind, een positief effect heeft op de leesvaardigheid.Show less
It has been hypothesized that infants create, based on earlier experiences, expectations about the behavior and responsiveness of caregivers (Bowlby, 1982). We tested whether attachment security...Show moreIt has been hypothesized that infants create, based on earlier experiences, expectations about the behavior and responsiveness of caregivers (Bowlby, 1982). We tested whether attachment security has an influence on 12-month-old infants’ monitoring patterns of social interactions. We showed them animations which involved a separation of a small oval figure and a large oval figure. During this separation and the following response (returning or leaving) either a crying or a laughter sound was played. Eye-tracking was used to examine infants’ looking pattern at the large figure, only during the separation segment. It showed that attachment security influenced the monitoring pattern of infants. Securely attached infants tended to look longer at the large figure than insecurely attached infants. We also found that securely attached infants fixated longer at the large figure during the separation in the last four movies than insecurely attached infants, but only when the large figure was unresponsive. These results suggest that secure and insecure infants have differential experiences with, and expectations about, the behavior and responsiveness of caregivers, which reflects in their monitoring of social interactions.Show less
In het voorliggende onderzoek is de relatie tussen ouderschap en gedragsproblemen bij kinderen tussen de zes en tien jaar onderzocht. Om een beeld te krijgen van ouderschap en gedragsproblemen is...Show moreIn het voorliggende onderzoek is de relatie tussen ouderschap en gedragsproblemen bij kinderen tussen de zes en tien jaar onderzocht. Om een beeld te krijgen van ouderschap en gedragsproblemen is bij 107 gezinnen een huisbezoek afgelegd, waarvan 99 gezinnen zijn gebruikt in de analyse. Voor de dataverzameling is er gebruik gemaakt van de MC-HOME, de APQ en de CBCL. Niet overeenkomstig met de bestaande literatuur is er uit de resultaten geen significante relatie tussen responsiviteit en gedragsproblemen, emotioneel klimaat en gedragsproblemen en ouderlijke betrokkenheid en gedragsproblemen gebleken. Daarnaast blijken er geen verschillen in gedragsproblemen te zijn tussen ouders die weinig zelfstandigheid stimuleren, gemiddeld zelfstandigheid stimuleren en veel zelfstandigheid stimuleren. Echter is uit bestaande literatuur gebleken dat kwalitatief ouderschap een belangrijke factor is in het al dan niet ontstaan van gedragsproblemen. De veronderstelling in het voorliggende onderzoek is met de gebruikte dataset moeilijk aan te tonen.Show less
In dit onderzoek is de emotionele intelligentie van kinderen met en zonder kenmerken van angst en depressie onderzocht. De steekproef (N = 422) bestond uit 233 jongens en 189 meisjes in de leeftijd...Show moreIn dit onderzoek is de emotionele intelligentie van kinderen met en zonder kenmerken van angst en depressie onderzocht. De steekproef (N = 422) bestond uit 233 jongens en 189 meisjes in de leeftijd van 4 tot en met 18 jaar. De gemiddelde leeftijd was 10.67 jaar. Op basis van de Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV) werden de kinderen met kenmerken van angst en depressie gescheiden van de kinderen zonder deze kenmerken. De emotionele intelligentie werd gemeten door middel van de Emotionele Intelligentiequotiënt (EIQ). Ouders of leerkrachten vulden de vragenlijsten over een kind online in. De kinderen met kenmerken van angst en depressie scoorden gemiddeld minder hoog op emotionele intelligentie dan de kinderen zonder deze kenmerken. Daarnaast werd een verschil gevonden tussen de jongste leeftijdsgroep en de oudere leeftijdsgroepen, waarbij de jongste leeftijdsgroep minder hoog scoorde. Er werden geen sekseverschillen gevonden. Ook had de gezinssamenstelling en de culturele achtergrond van de moeder geen invloed op de emotionele intelligentie.Show less
Laag geboortegewicht en vroeggeboorte zijn bekende risicofactoren voor een verminderde hersenontwikkeling bij kinderen. De verminderde hersenontwikkeling speelt een rol in een verhoogde kans op de...Show moreLaag geboortegewicht en vroeggeboorte zijn bekende risicofactoren voor een verminderde hersenontwikkeling bij kinderen. De verminderde hersenontwikkeling speelt een rol in een verhoogde kans op de ontwikkeling van stoornissen op latere leeftijd. Er is nog weinig bekend over de ontwikkeling van sociale vaardigheden in relatie tot een laag geboortegewicht en vroeggeboorte. In dit onderzoek is deze relatie in beeld gebracht. De vaardigheden sociaal bewustzijn, sociale cognitie, sociale motivatie, sociale communicatie, prosociaal gedrag en problemen met leeftijdsgenoten zijn door middel van vragenlijsten gemeten, evenals geboortegewicht en zwangerschapsduur. De vragenlijsten zijn afgenomen bij 240 ouders met een kind van gemiddeld 3 jaar en 6 maanden (SD = 0.51). Uit de ingevulde vragenlijsten is geen samenhang naar voren gekomen tussen sociale vaardigheden en zwangerschapsduur. Wel is er een samenhang gevonden tussen geboortegewicht en de sociale vaardigheden sociale cognitie (r(238) = .23, p < .001), sociale motivatie (r(238) = .21, p < .01), sociale communicatie (r(238) = .15, p < .05) en prosociaal gedrag (r(238) = .15, p < .05) op 3-jarige leeftijd. Er is geen relatie gevonden tussen geboortegewicht en sociaal bewustzijn en tussen geboortegewicht en problemen met leeftijdsgenoten. Dit onderzoek brengt een risico in beeld van verminderd sociaal functioneren bij kinderen met een laag geboortegewicht. Stimulering van de ontwikkeling van sociaal functioneren vanaf jongs af aan kan een preventieve werking hebben op het ontstaan van stoornissen.Show less
Internet heeft de afgelopen jaren een grote plaats in het leven van adolescenten ingenomen, niet alle gevolgen hiervan zijn bekend. Het doel van dit onderzoek was om te achterhalen of er een...Show moreInternet heeft de afgelopen jaren een grote plaats in het leven van adolescenten ingenomen, niet alle gevolgen hiervan zijn bekend. Het doel van dit onderzoek was om te achterhalen of er een significant verband is tussen compulsief internetgebruik en verveling. Er is in dit onderzoek gekeken welke aspecten van verveling samenhangen met internetverslaving, en welke niet. In dit onderzoek hebben 664 scholieren van Vwo of Vmbo-t niveau met een leeftijd tussen de twaalf en zeventien jaar vragenlijsten ingevuld. De vragenlijst bestond onder andere uit de ‘Boredom Proneness scale’ (BPS; Farmer & Sundberg, 1986) waar twee subschalen uit voortgekomen zijn: de BPS Externe stimulatie en de BPS Interne Stimulatie. BPS Externe Stimulatie meet verveling door ervaren gebrek aan externe stimulatie, BPS Interne stimulatie meet verveling gekenmerkt door het onvermogen om zichzelf bezig te houden. Twee andere schalen van de vragenlijst zijn de ‘Boredom Susceptibility scale’ (ZBS; Zuckerman, 1979) en de ‘Time Management and Performance’ (TMP; Young, 1998) schaal van de Internet Addiction Test. Verveling gekenmerkt door het onvermogen om zichzelf bezig te houden bleek een significante voorspeller van compulsief internetgebruik. Er was een matigsterk verband tussen de BPS Interne Stimulatie en de TMP (r = .31). Tussen de ZBS en de TMP was een zeer zwak significant verband (r = .17). Tussen de BPS Externe Stimulatie en de TMP was geen significant verband. Tenslotte voorspelde de BPS als geheel ook de TMP (r = .40).Show less
Dit onderzoek meet met behulp van een eyetracker de letterperceptie van jonge kinderen: In welke mate fixeren kinderen op key features van letters? Er wordt gekeken of er verschillen zijn in...Show moreDit onderzoek meet met behulp van een eyetracker de letterperceptie van jonge kinderen: In welke mate fixeren kinderen op key features van letters? Er wordt gekeken of er verschillen zijn in letterperceptie tussen peuters en kleuters en of er verschillen zijn in de perceptie van naamletters en niet-naamletters. Via peuterspeelzalen en basisscholen werden ouders benaderd om hun kind mee te laten doen met het onderzoek. 104 Nederlandse peuters en 75 Nederlandse kleuters deden mee aan het onderzoek. Er is een significant verschil in de mate waarop peuters fixeren op key features van hun naamletter en niet-naamletters (p = .00). Peuters fixeren meer op key features van hun naamletter dan op key features van niet-naamletters. Er zijn geen significante verschillen in de mate van fixatie op key features tussen peuters en kleuters. Deze resultaten dragen bij aan kennis over hoe kinderen geletterd worden. In de toekomst zou onderzoek gedaan moeten worden of kinderen die op key features van een letter fixeren ook meer kennis hebben van deze letter.Show less