Deze studie geeft inzicht in de persoons- en organisatiekenmerken die de bereidheid tot vrijwilligerswerk voorspellen, met de bevrediging van de behoefte aan verbondenheid als mediator. De...Show moreDeze studie geeft inzicht in de persoons- en organisatiekenmerken die de bereidheid tot vrijwilligerswerk voorspellen, met de bevrediging van de behoefte aan verbondenheid als mediator. De onderzochte persoonskenmerken zijn extraversie en het geloof in een rechtvaardige wereld, en de organisatiekenmerken omvatten warmte en moraliteit van de organisatie. Voor dit onderzoek is een cross-sectioneel design gebruikt aan de hand van een zelfrapportage vragenlijst. Er is een steekproef verkregen van 114 deelnemers die als atypisch werden beschouwd voor de onderzochte non-profitorganisaties (atypisch op basis van geslacht, religie, lhbtiq+ kenmerken en leeftijd). Twee meervoudige regressieanalyses zijn uitgevoerd waarbij voor één analyse de bereidheid tot vrijwilligerswerk als uitkomstvariabele is gekozen en voor de andere analyse de bevrediging van de behoefte aan verbondenheid als uitkomstvariabele gekozen. Uit de regressieanalyses is naar voren gekomen dat de warmte en moraliteit van de organisatie positief voorspellend is voor de bereidheid tot vrijwilligerswerk, terwijl het procedurele geloof in een rechtvaardige wereld negatief voorspellend is voor de bereidheid tot vrijwilligerswerk. Daarnaast is een mediatieregressie-analyse uitgevoerd, die heeft aangetoond dat bevrediging van de behoefte aan verbondenheid geen significant mediërende rol speelt tussen de organisatiekenmerken en de bereidheid tot vrijwilligerswerk. De theoretische en praktische implicaties, de beperkingen, de sterke en zwakke punten, en suggesties voor vervolgonderzoek worden besproken.Show less
Deze studie gaat over de gelddonatiebereidheid aan non-profitorganisaties van mensen met een identiteit die atypisch is voor de organisatie. Er wordt gefocust op de rol van...Show moreDeze studie gaat over de gelddonatiebereidheid aan non-profitorganisaties van mensen met een identiteit die atypisch is voor de organisatie. Er wordt gefocust op de rol van persoonlijkheidskenmerken (identificatie met de gehele mensheid (IWAH), collectivisme), organisatiekenmerken (warmte en competentie van de organisatie), in-groep favoritisme en de verwachting van op organisatie gebaseerde eigenwaarde (OBSE). De vraag is hoe de financiële donatiebereidheid aan non-profitorganisaties vergroot kan worden voor individuen met een identiteit die atypisch is voor de betreffende non-profitorganisatie. Het doel is om nieuwe kennis toe te voegen aan de wetenschappelijke literatuur en non-profitorganisaties inzicht te geven in het proces betreffende werving van financieel donateurs. Het design van het onderzoek is een cross-sectioneel vragenlijstonderzoek, waarbij vier non-profitorganisaties werden gepresenteerd aan vier soorten doelgroepen. De deelnemers hadden allen een identiteit atypisch voor de non-profitorganisatie die hen werd gepresenteerd tijdens het onderzoek (N = 114). Een eerste multipele regressieanalyse toonde dat warmte van de organisatie, maar niet competentie van de organisatie, een directe en positieve relatie heeft met verwacht OBSE. Een tweede multipele regressieanalyse toonde dat de persoonlijkheidskenmerken collectivisme en IWAH geen relatie hebben met gelddonatiebereidheid. Aanvullende multipele regressieanalyse toonde onder andere geen effect van IWAH op in-groep favoritisme. Mediatie-regressieanalyse toonde dat enkel warmte van de organisatie een indirect effect heeft op gelddonatiebereidheid, via verwacht OBSE als mediator. Moderatie-regressieanalyse toonde geen significante interacties. Theoretische en praktische implicaties, sterke punten, limitaties en suggesties voor nieuw onderzoek worden besproken.Show less
Dit onderzoek bestudeert hoe een atypische doelgroep voor een non profit organisatie kan worden aangetrokken om donateur te worden waarbij er wordt gekeken naar de communicatie van de sociale...Show moreDit onderzoek bestudeert hoe een atypische doelgroep voor een non profit organisatie kan worden aangetrokken om donateur te worden waarbij er wordt gekeken naar de communicatie van de sociale identiteitswaarde door een organisatie, competentie van een organisatie, sympathie en altruïsme. Het onderzoek is experimenteel van aard en had een tussenproefpersonen design met drie cellen: communicatie van de sociale identiteitswaarde door de organisatie, competentie van de organisatie en een controlegroep. De deelnemers waren mannen tussen de 18 en 25 jaar oud die atypisch waren voor de non profit organisatie in het onderzoek (N = 68). Een multipele regressieanalyse liet zien dat sympathie en de aantrekkelijkheid van de organisatie significant positief zijn gerelateerd aan donatiebereidheid. Een andere multipele regressieanalyse heeft aangetoond dat competentie van de organisatie significant positief gerelateerd is aan de aantrekkelijkheid van de organisatie en dat altruïsme niet significant is gerelateerd aan de aantrekkelijkheid van de organisatie. Mediatie regressieanalyses hebben een significant indirect effect gevonden voor competentie van de organisatie via aantrekkelijkheid van de organisatie op donatiebereidheid. Er is geen significant indirect effect gevonden van de communicatie van de sociale identiteitswaarde via aantrekkelijkheid van de organisatie op donatiebereidheid. Moderatie regressieanalyses toonden aan dat altruïsme het verband significant versterkte voor de relatie tussen communicatie van de sociale identiteitswaarde en aantrekkelijkheid van de organisatie en dat sympathie het verband significant versterkte voor de relatie tussen aantrekkelijkheid van de organisatie en donatiebereidheid. Theoretische en praktische implicaties, beperkingen en suggesties voor verder onderzoek worden besproken.Show less
In de afgelopen decennia is de prevalentie van overgewicht en obesitas toegenomen tot een wereldwijd gezondheidsprobleem. Om die reden is het belangrijk om onderzoek te doen naar de achterliggende...Show moreIn de afgelopen decennia is de prevalentie van overgewicht en obesitas toegenomen tot een wereldwijd gezondheidsprobleem. Om die reden is het belangrijk om onderzoek te doen naar de achterliggende redenen. Door de recente ontwikkelingen kunnen mensen altijd en overal eten en drinken terwijl ze zichzelf actief of passief bezighouden met andere activiteiten. Recent onderzoek heeft aangetoond dat regelmatig afgeleid eten kan leiden tot herhaaldelijke overconsumptie, wat kan leiden tot een verhoogd BMI. Een mogelijke oorzaak hiervoor is een beperkte ruimte in de werkgeheugencapaciteit. Een verminderde werkgeheugencapaciteit kan leiden tot het meer consumeren van voedsel, waardoor het werkgeheugencapaciteit effect zou kunnen hebben op BMI. Het doel van dit onderzoek is om het effect van werkgeheugencapaciteit op de relatie afgeleid eten en BMI te onderzoeken. Hiervoor is een moderatie regressieanalyse uitgevoerd. Een online vragenlijst is beantwoord door 135 deelnemers (16-59 jaar, gemiddelde leeftijd =25,61, 103 vrouwen, BMI 14,4-49,2). Er is gebruikt gemaakt van de Stroop taak als maat voor werkgeheugencapaciteit. De meeste gemelde afleidingen waren praten met anderen en smartphone gebruik. Er kon geen significante relatie tussen afgeleid eten en BMI worden aangetoond. Ook is er geen significant verband van de werkgeheugencapaciteit op de relatie afgeleid eten en BMI gevonden. Een reden voor het niet vinden van deze effecten kan het gevolg zijn van te weinig spreiding in de leeftijd van de deelnemers. Aangezien geraadpleegde literatuur het tegenovergestelde vond, is een vervolgonderzoek met een aangepaste methode belangrijk om de effecten van de werkgeheugencapaciteit op afgeleid eten te bepalen.Show less
In dit onderzoek is er gekeken naar hoe vermijdende neigingen geassocieerd met schaamte omgebogen kunnen worden tot meer probleemgerichte neigingen. Er is gefocust op een interventie die betrekking...Show moreIn dit onderzoek is er gekeken naar hoe vermijdende neigingen geassocieerd met schaamte omgebogen kunnen worden tot meer probleemgerichte neigingen. Er is gefocust op een interventie die betrekking heeft op de communicatie van schuldeisers richting hun cliënten. Het doel hiervan was het vergroten van de bereidheid tot contact. Deze interventie werd uitgevoerd door het manipuleren van componenten van schaamte; machteloosheid, verstikking en isolatie, gebaseerd op de schaamte veerkracht theorie van Brown (2016). Uit de componenten van schaamte werden vier condities opgesteld. Een controle conditie, waar geen manipulatie heeft plaatsgevonden, een conditie waar verstikking is verminderd, een conditie waar macht is verhoogd en een conditie waar verstikking is verminderd en macht is verhoogd. Uit de resultaten bleek, zoals verwacht, dat participanten in de interventie waar macht was gemanipuleerd meer controle over de situatie ervaarden en daardoor sneller bereid waren om tot contact te komen, vergeleken met de controlegroep en groepen waar andere interventies uitgevoerd waren. De eerste hypothese veronderstelde dat het verminderen van gevoelens van verstikking zal leiden tot een verhoging van de bereidheid tot contact vergeleken met de controlegroep, de hypothese niet aangenomen. De tweede hypothese veronderstelde dat het vergroten van ervaren macht zal leiden tot een verhoging van bereidheid tot contact, vergeleken met de controlegroep. Deze hypothese is wel bevestigd, er is een significant verschil gevonden in het verschil van ervaren macht tussen de controlegroep en de groep waar ervaren macht was vergroot. De derde hypothese stelde dat het verminderen van gevoelens van verstikking en het vergroten van ervaren macht zal leiden tot een verhoging van de bereidheid tot contact, vergeleken met de controlegroep. Hoewel er een trend is gevonden, is het effect niet significant en is de hypothese niet aangenomen. De vierde hypothese stelde dat het vergroten van ervaren macht en het verminderen van gevoelens van verstikking zal leiden tot een hogere bereidheid tot het leggen van contact, tegenover een interventie waar alleen het verminderen van gevoelens van verstikking is toegepast of waar ervaren macht is vergroot het effect was niet significant en de hypothese is niet aangenomen. Uit dit onderzoek hebben we kunnen concluderen dat het vergroten van ervaren macht de bereidheid tot contact vergroot in de communicatie van schuldeisers tot schuldenaars.Show less
De schaamte die schuldenaren ervaren door schuldproblematiek resulteert vaak in een vermijdende houding. In dit onderzoek werd aan de hand van de componenten van de Schaamte Veerkracht Theorie...Show moreDe schaamte die schuldenaren ervaren door schuldproblematiek resulteert vaak in een vermijdende houding. In dit onderzoek werd aan de hand van de componenten van de Schaamte Veerkracht Theorie onderzocht hoe deze vermijdende houding omgezet kon worden in een houding die gericht is op het oplossen van problemen. Er waren vier condities opgesteld aan de hand van deze componenten, die elk verschillende interventies toepasten op brieven van schuldeisers. Er deden 182 participanten mee van 18 tot 85 jaar oud, die allemaal aangaven ervaring te hebben met schuldproblematiek. Elke participant kreeg één van de vier condities te zien, waarna er een vragenlijst werd afgenomen om de bereidheid tot contact te meten. Er werd verwacht dat zowel een interventie op machteloosheid als een interventie op verstikking een positiever effect zouden hebben op de bereidheid tot het zoeken van contact, vergeleken met de controle conditie. Ook werd er verwacht dat een interactie tussen een interventie op machteloosheid en verstikking een positiever effect zou hebben op de bereidheid tot het zoeken van contact, vergeleken met de controleconditie, de interventie op machteloosheid en de interventie op verstikking. Resultaten toonden aan dat de interventie gericht op het verminderen van machteloosheid als enige van de interventies een significant effect had op de bereidheid tot het zoeken van contact door de participanten. Hierdoor wordt de vermijdende houding die voortkomt uit schuld omgezet tot een oplossingsgerichte houding.Show less
Distraction has been shown to increase the time people spend in a physical store as well as the amount of purchases people make in a physical store. However, many people shop online, and the online...Show moreDistraction has been shown to increase the time people spend in a physical store as well as the amount of purchases people make in a physical store. However, many people shop online, and the online market seems to be growing. The current research investigated if the findings of earlier research of distraction in a physical store are replicable to an online shopping environment. It was tested if distraction would increase the amount of time people spend, and amount of purchases people make in an online shopping environment. Participants were asked to perform a shopping task in an artificial webshop, and they were split into two groups. One group was distracted by an audio fragment while performing the shopping task, and the other group was not distracted. The amount of time that participants spend in the webshop, and the amount of purchases that participants made were measured. Although the distraction manipulation, as measured by self-report, seemed to be effective, no significant differences in amount of purchases and time spend in the webshop was found between the groups. These findings suggest a different effect of distraction in online shopping environments compared to shopping in a physical stores. This effect could be explained by the different ways people navigate through a physical store compared to a webshop.Show less
Non-profit organisaties (NPO's) hebben baat bij donaties. Dit onderzoek richt zich op het verband tussen affiniteit met de non-profit organisatie en donatiebereidheid, en empathie met de mensen die...Show moreNon-profit organisaties (NPO's) hebben baat bij donaties. Dit onderzoek richt zich op het verband tussen affiniteit met de non-profit organisatie en donatiebereidheid, en empathie met de mensen die geholpen worden door de non-profit organisatie en donatiebereidheid, bij leden van het algemeen publiek. Ook worden de voorspellers van affiniteit met de non-profitorganisatie en empathie met de met de mensen die geholpen worden door de NPO belicht. Middels dit onderzoek wordt duidelijk hoe gelddonatiebereidheid kan worden vergroot. Het onderzoek is uitgevoerd met een cross-sectioneel design in de vorm van een vragenlijst, die is afgenomen bij leden van het algemeen publiek (n=100). Uit de eerste multipele regressieanalyse blijkt dat de voorspeller affiniteit met de non-profit organisatie direct en positief relateert aan gelddonatiebereidheid, empathie niet. Uit de tweede multipele regressieanalyse blijkt dat de voorspeller sociale identiteit direct en positief relateert aan affiniteit met de organisatie. Uit deze multipele regressieanalyse blijkt ook persoonlijke relevantie van de organisatie marginaal direct en positief relateert aan affiniteit met de organisatie. Uit de derde multipele regressieanalyse blijkt dat altruïsme direct en positief relateert aan empathie, morele identiteit niet. Uit de vier mediatieanalyses is gebleken dat er indirecte en positieve relaties zijn tussen persoonlijke relevantie van de organisatie, sociale identiteit match met gelddonatiebereidheid via affiniteit met de organisatie. Er zijn geen indirecte en positieve relaties zijn tussen morele identiteit en altruïsme op gelddonatiebereidheid via empathie. Theoretische en praktische implicaties, beperkingen en suggesties voor verder onderzoek worden besproken.Show less
Het onvoorwaardelijk universeel basisinkomen (UBI) is een concept dat regelmatig naar voren komt in het publieke debat. Een UBI heeft meerdere potentiële voor- en nadelen, waaronder een mogelijke...Show moreHet onvoorwaardelijk universeel basisinkomen (UBI) is een concept dat regelmatig naar voren komt in het publieke debat. Een UBI heeft meerdere potentiële voor- en nadelen, waaronder een mogelijke invloed op de werkbereidheid. Een afname van de werkbereidheid zou mogelijk ongunstige maatschappelijke gevolgen met zich mee kunnen brengen. Voor deze scriptie is daarom de werkbereidheid bij een UBI onderzocht door middel van een experimenteel gedragsonderzoek. De verwachting was dat de voorwaardelijkheid en de framing van het basisinkomen en de persoonlijke mate van zelfeffectiviteit invloed hebben op de keuze om wel of niet te gaan werken. Het onderzoek vond online plaats onder 146 participanten. De werkbereidheid is gemeten door middel van een real effort slider task en de zelfeffectiviteit is gemeten met de Dutch General Self-Efficacy Scale. Participanten zijn willekeurig verdeeld over drie condities: een UBI conditie met winst frame, een conditioneel basisinkomen (CBI) conditie met winst frame en een CBI conditie met verlies frame. In het onderzoek is geen relatie gevonden tussen de werkbereidheid en de persoonlijke mate van zelfeffectiviteit. Daarnaast is er geen verschil gevonden in de werkbereidheid tussen winst of verlies framing van een basisinkomen. Wel bleek de werkbereidheid significant groter bij een voorwaardelijk basisinkomen (UBI) dan bij een onvoorwaardelijke basisinkomen (CBI). Dit wijst op een effect van voorwaardelijkheid van een basisinkomen op de werkbereidheid. De resultaten suggereren dat een UBI niet hoeft te leiden tot een afname van de werkbereidheid en mogelijk zelfs kan leiden tot een toename hiervan. An unconditional universal basic income (UBI) is a concept that is often subject to public debate. A UBI is debated to have multiple potential advantages and disadvantages, including a possible influence on people’s willingness to work. A decrease in the willingness to work could potentially have unfavorable effects on society. Therefore this thesis researched the effects of a UBI on the willingness to work by means of a behavioral experiment. The expectation was that not only the conditionality but also the framing of a basic income and the personal degree of self-efficacy influence people’s willingness to work. The experiment took place online, among 146 participants. The willingness to work was measured using a real effort slider task. Self-efficacy was measured using the Dutch General Self-Efficacy Scale. Participants were randomly divided into three conditions: a UBI condition with a gain frame, a conditional basic income (CBI) condition with a gain frame and a CBI condition with a loss frame. The experiment found no relationship between people’s willingness to work and the personal degree of self-efficacy. In addition, no difference was found in the willingness to work between gain and loss framing of a basic income. However, the willingness to work when receiving an unconditional basic income (UBI) turned out to be significantly higher compared to a conditional basic income (CBI). These results point to an effect of the conditionality of a basic income on the willingness to work. This suggests that a UBI does not necessarily lead to a decrease in the willingness to work and may even lead to an increase.Show less
Volgens de Routine Activiteiten Theorie (RAT) van Cohen en Felson fungeert de omstander als een cruciale actor in de misdaadpreventie door de interactie tussen een gemotiveerde dader en een...Show moreVolgens de Routine Activiteiten Theorie (RAT) van Cohen en Felson fungeert de omstander als een cruciale actor in de misdaadpreventie door de interactie tussen een gemotiveerde dader en een geschikt doelwit te verstoren. De achterliggende gedachte hierbij is dat een dader wordt ontmoedigd door de aanwezigheid en het daaropvolgende gedrag van omstanders. Terwijl het onderzoek naar guardianship groeit, blijft er een relatieve schaarste aan experimenteel werk in dit domein. Deze studie presenteert een methode om het effect van omstanders op het gedrag van gemotiveerde daders te testen. Deelnemers kregen de opdracht om een fietskrat te stelen, waarbij de aanwezigheid en intensiteit van omstanders varieerde. Allereerst werd er verwacht dat de aanwezigheid van omstanders ervoor zou zorgen dat de participant langer over de diefstal zou doen. Verder hadden we verwacht dat wanneer de intensiteit van guardianship toenam, dat de tijd van de diefstal ook zou toenemen. De resultaten van het experiment toonden aan dat verschillende intensiteiten van guardianship het gedrag van de participanten beïnvloedden; wanneer er omstanders aanwezig waren, deden de participanten zoals verwacht langer over de diefstal in vergelijking met wanneer er geen omstanders aanwezig waren. Verder bleek in tegenstelling tot onze verwachting dat de aanwezigheid van actieve omstanders in vergelijking met passieve omstanders er juist voor zorgde dat de participanten sneller in de diefstal waren. Tot slot hadden we verwacht dat daders meer angst zouden ervaren wanneer er omstanders aanwezig zijn. Er werden echter geen significante resultaten gevonden voor het niveau van angst. Onze bevindingen sluiten aan bij de oorspronkelijke opvatting van omstanders door Cohen en Felson, omdat de routineactiviteit van de participanten verschilden in de verschillende condities. Aan het eind zullen we de implicaties van dit onderzoek bespreken.Show less