The present study examined the physical growth, cognitive development and time use of 23 children between 12 and 35 months, residing in a babyhome in Tanzania, East Africa. The outcomes of the...Show moreThe present study examined the physical growth, cognitive development and time use of 23 children between 12 and 35 months, residing in a babyhome in Tanzania, East Africa. The outcomes of the physical assessments of weight, height and head circumference were compared with the growth standards of the World Health Organization. The cognitive performance on the Bayley Scales of Infant Development was compared with the norm scores of the test. Time use was examined by spot observations and had the objective of getting insight on how the children spent their time and how many social interactions they have. Relations between the outcome variables have also been investigated. The results of the study showed that children residing in the Tanzanian babyhome lag behind in physical growth (weight, height and head circumference) and cognitive development. We found that the babies (aged 11.8 – 13.7 months) were on average more delayed in their physical growth compared with the toddlers (aged 15.2 – 34.1 months). Regarding time use we found that for all ages combined, the children spent on average 53.4% of the time they were awake, alone (without any interactions). Babies (63.7%) spent significantly more time alone than toddlers (48.5%). It was also demonstrated that the time children spent alone, was associated with the physical growth. Children who spent more time alone, were more delayed in height.Show less
Den Haag heeft vier Reboundvoorzieningen voor leerlingen met gedragsproblemen. Deze pilotstudie onderzoekt of de individuele leerlingfactoren ‘risico op psychosociale problemen’ en ‘denkfouten’...Show moreDen Haag heeft vier Reboundvoorzieningen voor leerlingen met gedragsproblemen. Deze pilotstudie onderzoekt of de individuele leerlingfactoren ‘risico op psychosociale problemen’ en ‘denkfouten’ veranderen tijdens plaatsing in een Rebound. EQUIP wordt als programma voor gedragsverandering gebruikt. Van december 2010 t/m juni 2011 namen 37 leerlingen van 12-17 jaar deel aan een voor- en nameting (M=14.40, SD=1.17). Zij beantwoordden de Sterke-Kanten-en-Moeilijkheden Vragenlijst (SDQ) en de Hoe-Ik-Denk Vragenlijst (HID). De SDQ bleek niet voldoende betrouwbaar en vereist nader onderzoek. De HID was wel voldoende betrouwbaar en toonde aan dat alle denkfouten (egocentrisme, t(34)=-2.881, p=.007; schuld bij anderen leggen, t(34)=-3.279, p=.002; goedpraten/verkeerd benoemen, t(34)=-2.167, p=.037; uitgaan van het ergste, t(34)=-3.803, p=.001) significant verminderd zijn. De gevonden verschillen in de gemiddelden zijn minimaal, maar veelbelovend.Show less
In dit artikel wordt gekeken in welke mate taal een rol speelt bij het ontwikkelen van schizotypische kenmerken bij kinderen, aangezien cognitieve stoornissen al uitbreken voor een eerste psychose...Show moreIn dit artikel wordt gekeken in welke mate taal een rol speelt bij het ontwikkelen van schizotypische kenmerken bij kinderen, aangezien cognitieve stoornissen al uitbreken voor een eerste psychose wordt aangetoond. Verder is er gekeken in welke mate sekse hierbij een rol speelt. De onderzoeksgroep bestaat uit 85 kinderen tussen de 9 en de 14.2 jaar. Met behulp van correlaties blijkt dat er een negatief verband wordt gevonden tussen taalproductie en negatieve schizotypische kenmerken. Verder is er een negatief verband gevonden tussen verbaal IQ en positieve en negatieve schizotypische kenmerken. Verder wordt er geen verband gevonden tussen de schizotypische kenmerken; zijnde positieve en negatieve kenmerken en desorganiserend gedrag; en taalbegrip, pragmatische taal en verbal fluency. Vervolgens wordt door middel van een t-toets geen verschil waargenomen tussen jongens en meisjes betreffende de drie schizotypische kenmerken, taalbegrip, taalproductie, pragmatische taal en verbaal IQ. Tot slot blijkt dat meisjes hoger scoren op verbal fluency dan jongens. Doordat er echter geen verband wordt gevonden tussen verbal fluency en de drie schizotypische kenmerken, lijken sekseverschillen op deze jonge leeftijd geen invloed te hebben op de ontwikkeling van schizotypische kenmerken. Concluderend zijn zwakke taalproductie en een laag verbaal IQ mogelijke risicofactoren om schizotypische kenmerken te ontwikkelen. Zo hebben deze risicofactoren gevolgen voor het plannen, organiseren en ordenen van een gesprek en/of gevoelens en gedachten. Doordat men communiceert door middel van taal, kunnen deze risicofactoren een verklaring zijn voor problemen, die ontstaan in de communicatie betreffende de omgeving en zichzelf.Show less
This research focuses on the question whether with the execution of penal sanctions of an educational nature for underage delinquents, the responsivity principle is met. The responsivity principle ...Show moreThis research focuses on the question whether with the execution of penal sanctions of an educational nature for underage delinquents, the responsivity principle is met. The responsivity principle – in the literature known as one of the most important What Works principles – has until now not been examined much. Consequently a clear and operational definition is lacking. In this research the two most cited components of responsivity in scientific literature, namely motivation for treatment and learning style, have been researched. Furthermore it has been researched if the quality of the trainer and the match between the characteristics of the trainers and youth offenders carries any weight. The data collection for this research has been carried out on the basis of a process evaluation of Tools4U, i.e. an intervention for juvenile delinquents between twelve and eighteen years. This research is an explorative and multi method. It appears from the results that a number of aspects of the responsivity principle are reflected in practice. Nonetheless, currently the following aspects of the responsivity principle are presumably not met sufficiently: maintaining the inclusion criteria with relation to motivation and learning style, the estimation of the stage of change and learning style of youngsters and to act accordingly, and the availability of qualitative trainers. Some results, especially in the area of learning styles, appear to be contrary. Thus, further examination is required. The discussion focuses on the sake, and complexity, of (measuring) the ‘soft’ factors in effective interventions for underage delinquents. The limitations of this research are mentioned and recommendations for further examination as well as for in practice are given.Show less
Leerprestaties van leerlingen en hun gedrag in de klas beïnvloeden elkaar. Leerlingen die betrokken zijn bij de les, presteren beter. Om prestaties van leerlingen te verbeteren, zouden scholen...Show moreLeerprestaties van leerlingen en hun gedrag in de klas beïnvloeden elkaar. Leerlingen die betrokken zijn bij de les, presteren beter. Om prestaties van leerlingen te verbeteren, zouden scholen moeten inzetten op het optimaliseren van adequaat leergedrag van leerlingen. Hoewel diverse instrumenten leergedrag van leerlingen in kaart kunnen brengen, blijken deze instrumenten niet sensitief genoeg om, ook kleine, ontwikkelingen in leergedrag te meten. Om de progressie van leerlingen te kunnen beoordelen, is het belangrijk dat er een leergedragvolgsysteem komt waarmee scholen het leergedrag van leerlingen herhaaldelijk kunnen meten om zo veranderingen in leergedrag te kunnen vaststellen. In dit onderzoek is gezocht naar gedragsindicatoren die in staat zijn goed leergedrag te voorspellen. Vier tweedejaars klassen uit het voortgezet onderwijs participeerden in het onderzoek (N = 44). Er zijn vier gedragsindicatoren geobserveerd: actief leergedrag, aan taak, niet aan taak en storend gedrag. De mentor beoordeelde het leergedrag van leerlingen als zeer goed, goed of minder goed. Door de observaties in de klas te vergelijken met de beoordeling van de mentor, bleek de mate waarin een leerling actief leergedrag liet zien, verschilde tussen deze drie groepen. De groep die volgens de mentor zeer goed leergedrag liet zien, was ook meer aan taak dan leerlingen die volgens de mentor goed of minder goed leergedrag lieten zien. Er bleek geen verschil te zijn in de hoeveelheid tijd die de leerlingen met goed of minder goed leergedrag bezig waren met hun taak.Show less
In dit onderzoek werd onderzocht of er een effect was van een experimentele verlenging respectievelijk beperking van slaapduur met één uur, gedurende drie achtereenvolgende dagen, op emotionele...Show moreIn dit onderzoek werd onderzocht of er een effect was van een experimentele verlenging respectievelijk beperking van slaapduur met één uur, gedurende drie achtereenvolgende dagen, op emotionele informatieverwerking (emotieregulatie, sociale regulatie en beoordeling van sociaal visuele informatie) is bij basisschoolkinderen van acht tot en met elf jaar en of chronotype dit effect modereert. Ouders hebben een algemene vragenlijst, de Child Behavior Checklist (CBCL) en de vragenlijst Slaapgewoonten van het Kind (CSHQ) ingevuld en een slaaplogboek bijgehouden. Bij kinderen zijn de computertaken de face reliability task en de ultimate game afgenomen en de geheugentaak cijferreeksen van de WISC-III. Daarnaast hadden een aantal kinderen een actometer om gedurende de gehele periode om een betrouwbare schatting te verkrijgen van het slaap-waak ritme. De steekproef bestond uit 51 kinderen waarvan 31 meisjes en 20 jongens in de leeftijd van acht tot en met elf jaar.Show less
This thesis has conducted an analysis of economic policy by the Harding administration during the 1920-1921 depression. Free market economists have pointed to this episode in American history as...Show moreThis thesis has conducted an analysis of economic policy by the Harding administration during the 1920-1921 depression. Free market economists have pointed to this episode in American history as proof of the beneficial effects of laissez-faire fiscal and monetary policy during economic crises. This thesis has examined whether federal fiscal and monetary policy was in fact laissez-faire and what impact this had on economic recovery. First of all, trade policy was protectionist, though the Emergency Tariff was found to be too insignificant to impact the conclusions of this study. Taxation policy was decidedly laissez-faire as there were significant reductions in income-tax rates, the end of the Excess Profits tax and multiple smaller regressive taxes were lowered or scrapped. This thesis has found that taxation measures positively impacted economic recovery indirectly through the phenomenon of ‘regime certainty’. Furthermore, federal government spending was reduced substantially without negatively impacting economic growth. Government policy on wages, prices and unemployment was decidedly non-interventionist, resulting in substantially lower wages and prices. Finally, the Federal Reserve refrained from implementing any significant monetary stimulus, both through discount rate lowering or open market operations and the money supply decreased strongly throughout the crisis and economic recovery.Show less
De afgelopen jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor de rol van vaders in de ontwikkeling en zorg voor hun kind. Over de invloed van vaders is echter nog lang niet zoveel bekend als over de...Show moreDe afgelopen jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor de rol van vaders in de ontwikkeling en zorg voor hun kind. Over de invloed van vaders is echter nog lang niet zoveel bekend als over de invloed van moeders. In deze scriptie is getracht meer duidelijkheid te scheppen over de betrokkenheid van vaders in opvoedingstaken en hun sensitiviteit. Er zijn gegevens van 697 vaders en kinderen uit het Generation R onderzoek gebruikt. De vaders zijn tijdens de zwangerschap met de Three Minute Speech Sample (TMSS) geïnterviewd over hun verwachtingen over het ongeboren kind. Met behulp van vragenlijsten op 3- en 4-jarige leeftijd van het kind zijn de mate van betrokkenheid van vader in opvoedingstaken en het aantal uren dat vader doorbrengt zonder de aanwezigheid van moeder uitgevraagd. Op 4-jarige leeftijd van het kind is de sensitiviteit van vader geobserveerd met behulp van de Erickson Scales. Een hoge Expressed Emotion (EE) score was niet gerelateerd aan de mate van betrokkenheid in de opvoedingstaken van vaders. Wanneer vaders een hoge EE score hadden waren ze niet minder betrokken in de opvoeding van hun kind. EE-scores waren wel geassocieerd met de mate van sensitiviteit in de interactie met het kind. Vaders met een hoge EE-score bleken minder sensitief te zijn. Hiernaast bleek betrokkenheid van vader in de opvoedingstaken niet gerelateerd te zijn aan zijn sensitiviteit. Vaders die hoog betrokken waren toonden niet meer sensitief gedrag in de interactie met het kind dan vaders die laag betrokken waren. Tot slot bleek dat hoog betrokken vaders meer tijd met hun kind spendeerden zonder aanwezigheid van moeder. Toekomstig onderzoek zal zich moeten richten op de invloed van Expressed Emotion op de latere vader-kind relatie omdat er nog nauwelijks onderzoek is geweest naar het verband tussen prenatale verwachtingen van vaders en hun latere betrokkenheid en sensitiviteit. Tevens is het belangrijk aandacht te besteden aan de invloed van een scheiding tussen ouders en het hebben van papadagen op de vader-kind relatie.Show less
Samenvatting Introductie: Kinderen met slaapproblemen komen ’s morgens moeilijker op gang. Dat kan effect hebben op hoe die kinderen op verschillende tijdstippen van de dag presteren wanneer ze...Show moreSamenvatting Introductie: Kinderen met slaapproblemen komen ’s morgens moeilijker op gang. Dat kan effect hebben op hoe die kinderen op verschillende tijdstippen van de dag presteren wanneer ze neuro-cognitieve taken maken. Gedrags- en emotionele problemen bij kinderen gaan vaak samen met slaapproblemen. In deze studie wordt onderzocht hoe kinderen met gedrags- en emotionele problemen als gevolg van slaapproblemen in de ochtend presteren bij het uitvoeren van neurocognitieve taken. Omdat deze kinderen moeten kunnen profiteren van hulpverlening is het van belang dat ze die hulp krijgen aangeboden op dat moment van de dag waarop ze optimaal functioneren. Er wordt verwacht dat dit niet op de ochtend is. Methoden: Bij een steekproef van een paar honderd kinderen, 7 t/m 12 jaar oud, uit de algemene Nederlandse kinderpopulatie werden gedrags- en emotionele problemen gemeten met de Child Behavior Checklist/6-18, slaapproblemen met de vragenlijst Slaapgewoontes van het Kind en het neurocognitieve functioneren met vier computertaken van de Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT). Het uitgeslapen gevoel van kinderen werd genoteerd in een slaaplogboek die door de ouders gedurende een week werd ingevuld. De kinderen werden at random toegewezen aan een van drie meetmomenten op de dag waarop de ANT werd afgenomen (tijdstippen: 8.30 uur, 10.45 en 13.30 uur). Resultaten: Gedrags- en emotionele problemen correleren met slaapproblemen bij de onderzochte kinderen. Tevens correleren beide problemen met het gevoel niet uitgeslapen te zijn. De kinderen die zich niet uitgeslapen voelen presteren gelijk per testsessie. Het maakt niet uit op welk moment van de dag ze worden getest. Kinderen met gedrags- en emotionele problemen maken in de middag meer fouten in het tweede deel van de Focussed Attention 4 letters taak, welke een beroep doet op het werkgeheugen en laten in de middag meer responsomissies zien op de Sustained Attenion taak, een volgehouden aandachtstaak. Conclusie: Het maakt niet uit wanneer kinderen die zich niet uitgeslapen voelen getest worden, ze presteren tijdens de drie testsessies gelijk. Bij de kinderen met gedrags- en emotionele problemen wordt gezien dat ze moeite hebben met hun aandacht bij taken te houden op de middag. De groepen waren echter klein waardoor de resultaten niet te generaliseren zijn naar de totale populatie. Gezien de maatschappelijke ontwikkelingen is het raadzaam kinderen met gedrags- en emotionele problemen behandeling en training te laten ondergaan op het moment dat ze er het meeste van kunnen profiteren. Verder onderzoek naar het voor deze kinderen optimale moment op de dag is daarom geïndiceerd.Show less
In deze studie is bij kinderen met een non-verbale ontwikkelingsleeftijd van twee tot vijf jaar onderzocht in hoeverre er verschillen zijn in de ontwikkeling van het symbolisch begrip van...Show moreIn deze studie is bij kinderen met een non-verbale ontwikkelingsleeftijd van twee tot vijf jaar onderzocht in hoeverre er verschillen zijn in de ontwikkeling van het symbolisch begrip van afbeeldingen en het taalbegrip tussen kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS), kinderen met zowel ASS als een verstandelijke beperking, kinderen met een verstandelijke beperking en zich normaal ontwikkelende kinderen. Daarnaast is bepaald of er een relatie bestaat tussen ontwikkeling van symbolisch begrip van afbeeldingen en het taalbegrip binnen de vier groepen. Het symboolbegrip van afbeeldingen is bepaald met een experiment waarin kinderen na het zien van een afbeelding een poppetje in een poppenhuis moeten zoeken. Het taalbegrip is onderzocht met de N-CDI-kv en de Reynell Test voor Taalbegrip. Middels ANCOVA toetsen zijn de ontwikkeling van het begrip van afbeeldingen en taal van de groepen vergeleken. Er is gecontroleerd voor het effect van de kalenderleeftijd en de met de SON-R gemeten non-verbale ontwikkelingsleeftijd. Daarnaast is de correlatie tussen het begrip van taal en afbeeldingen bepaald, gecorrigeerd voor sekse en non-verbale ontwikkelingsleeftijd. Het blijkt dat de ontwikkelingsleeftijd bepalend is voor de ontwikkelingssnelheid van zowel het symboolbegrip van afbeeldingen als het taalbegrip, hetgeen betekent dat kinderen met een verstandelijke beperking een tragere ontwikkeling vertonen. De aanwezigheid van ASS leidt tot een gemiddeld lager begrip van afbeeldingen en taal bij een ontwikkelingsleeftijd van 24 maanden. Het is niet van invloed op de ontwikkelingssnelheid tussen 24 en 60 maanden. Er is sprake van een hoge correlatie tussen het begrip van afbeeldingen en taal binnen alle groepen. Beide variabelen correleren echter ook in sterke mate met de non-verbale ontwikkelingsleeftijd. Wanneer hiervoor gecontroleerd wordt, is de correlatie tussen symboolbegrip van afbeeldingen en taalbegrip binnen de groepen matig of niet significant. Sekse blijkt niet van invloed te zijn op de correlatie tussen het begrip van afbeeldingen en taal.Show less
In dit onderzoek is gekeken of een woordvertaaltaak een betrouwbaar en valide meetinstrument is om de voortgang van leerlingen op het gebied van Engelse taalvaardigheid te bepalen. Dit is gedaan...Show moreIn dit onderzoek is gekeken of een woordvertaaltaak een betrouwbaar en valide meetinstrument is om de voortgang van leerlingen op het gebied van Engelse taalvaardigheid te bepalen. Dit is gedaan door te kijken of er een hoge correlatie was tussen de parallelvormen van de woordvertaaltaken en daarnaast de resultaten te vergelijken met het onderwijsniveau en de rapportcijfers. Dit onderzoek is uitgevoerd onder 113 leerlingen op een middelbare school in een grote stad. Het blijkt dat een woordvertaaltaak een zeer betrouwbaar meetinstrument is. Ook is er een verband tussen de scores op de woordvertaaltaak en het rapportcijfer. Een woordvertaaltaak is dus een betrouwbaar en valide meetinstrument om de voortgang op Engelse taalvaardigheid te bepalen.Show less
Het gebruik van computers raakt steeds meer geïntegreerd in het onderwijs. Op de computer kan leerstof op een dynamische manier worden aangeboden en kunnen ook boeken op een dynamische, in plaats...Show moreHet gebruik van computers raakt steeds meer geïntegreerd in het onderwijs. Op de computer kan leerstof op een dynamische manier worden aangeboden en kunnen ook boeken op een dynamische, in plaats van op een statische, manier gepresenteerd worden. In dit onderzoek is de vraag of deze manier van aanbieden van boeken toegevoegde waarde heeft voor het verhaalbegrip van jonge kinderen. Daarnaast wordt onderzocht of zwakke lezers meer baat hebben bij een dynamische manier van aanbieden van boeken dan goede lezers. Kinderen (N = 51) uit groep 3 van het basisonderwijs (6-7 jarigen) kregen tweemaal een dynamische of statische versie van een verhaal aangeboden of zaten in een controlegroep die geen interventie kreeg. Het verhaalbegrip van de kinderen werd getest door het stellen van meerkeuze begripsvragen en het terug vertellen van het verhaal.Show less
This thesis investigates the Newton-Raphson solution routine used in the quasi-static multibody model of diarthrodial joints (Kwak et al. 2003). We suggest a more reliable method for solving non...Show moreThis thesis investigates the Newton-Raphson solution routine used in the quasi-static multibody model of diarthrodial joints (Kwak et al. 2003). We suggest a more reliable method for solving non-linear systems of equations that is based on numerical methods for solving differential equations, and show, given the physical nature of the model, that it will find a solution more reliably. This new method is called the Taylored Backward Euler method. It is very reliable, but takes more time to find a solution than the Newton-Raphson algorithm.Show less
Executieve functies ontwikkelen zich gedurende de gehele jeugd van het kind. Wanneer de ontwikkeling van deze functies achterblijft kunnen kinderen probleemgedrag gaan vertonen. De vraag binnen dit...Show moreExecutieve functies ontwikkelen zich gedurende de gehele jeugd van het kind. Wanneer de ontwikkeling van deze functies achterblijft kunnen kinderen probleemgedrag gaan vertonen. De vraag binnen dit onderzoek is hoe de executieve functies zich ontwikkelen bij kinderen en wat de samenhang van de executieve functies is met probleemgedrag. Verwacht wordt dat het executief functioneren van oudere kinderen beter is dan dat van jongere kinderen. Daarnaast wordt verwacht dat een minder goede ontwikkeling van de executieve functies samengaat met meer probleemgedrag. De onderzoeksgroep bestaat uit 137 kinderen van het reguliere basisonderwijs en omvat zowel jongens als meisjes uit de leeftijdscategorie 7, 9 en 11 jaar. Er is gebruik gemaakt van de ANT, SDQ en BRIEF om de executieve functies en het probleemgedrag van de kinderen te meten. Uit analyses met behulp van ANOVA en correlaties blijkt dat naarmate kinderen ouder worden, ze beter worden in het inhiberen van prepotente prikkels. Doordat deze functie verbetert maken oudere kinderen minder fouten. Op de andere inhibitie taak werden geen leeftijdseffecten gevonden, deze verschillen waren verwaarloosbaar. De samenhang van de executieve functies met probleemgedrag is niet overtuigend aangetoond in dit onderzoek. Weinig correlaties waren significant. De kleine correlaties die gevonden zijn lieten zien dat hoe meer moeite de kinderen hebben met het inhiberen van prepotent responsen des te hoger (slechter) ze scoren op hyperactiviteit.Show less
The ABC conjecture: the final frontier. These are the methods used by the ABC@home project. Its continuing mission: to explore strange new Diophantine equations; to seek out new ABC triples; to...Show moreThe ABC conjecture: the final frontier. These are the methods used by the ABC@home project. Its continuing mission: to explore strange new Diophantine equations; to seek out new ABC triples; to boldly go where no man has gone before.Show less
The Bandkeramik culture came to the Netherlands as a complete package. This new culture settled itself at the Graetheide plateau in the south of the Netherlands on the fertile loess grounds. Geleen...Show moreThe Bandkeramik culture came to the Netherlands as a complete package. This new culture settled itself at the Graetheide plateau in the south of the Netherlands on the fertile loess grounds. Geleen-Janskamperveld is one of these Bandkeramik settlements. All aspects of the Bandkeramik culture are very similar between the different settlements so models are very suitable to analyzee the Bandkeramik culture. One of these aspects which has different models, is the settlement structure. The Hofplatz model is used for centuries as the main model for the Bandkeramik culture. Within this model clusters of houses represent successive houses and thus continuity on a single location. There is still some disagreement whether one or several houses were in use at one time within such a cluster. Rück proposed a different model in which the settlement is structured along lines. He also proposed a different reconstruction of the houses and he assumes a longer use-life for the individual houses: up till a 100 years instead of the 25 years which is used most. Within this research a use-wear study of the flint artefacts found at Geleen-Janskamperveld is executed with the hope of finding some specialization between different houses. This information could help with finding which of these models is best suitable for this excavation. Some use-wear study was already done in the past. The results of the previous study are used for this new research. The predominant contact material found at Geleen-Janskamperveld is hide, followed by cereal harvesting tools. This is in line with other Bandkeramik sites in the Netherlands which were studied in the same way. Other contact materials like wood, reed, bark, meat, bone, clay, mineral materials and the mysterious contact materials which produces ‘polish 10’ and ‘polish 23’ were also recognised. Unfortunately no real specialization was found between the different houses of Geleen-Janskamperveld. The rest of the analysis therefore is based on the literature. Rück proposed new models for different aspects of the settlement. He argues that houses were built on poles instead of on the ground. His main argument, steep slopes on which the houses were built in Bandkeramik times, is not valid for the Dutch LBK. His argument about the duration of a house generation is more plausible. The old arguments for a house generation are a bit outdated. Houses probably would have last longer. A visual analysis is executed to find possible settlement structures at Geleen-Janskamperveld. This resulted in several maps which clearly show that the model of Rück is not plausible for this excavation. No real alignments are apparent. A model in which clusters of several houses success each other is more plausible. This is supported by other features such as ditches.Show less