Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-11-15T00:00:00Z
This study investigated the predictive value of executive functioning for proactive and reactive aggression in a sample of 387 secondary school boys (Mage 14.1 years; SD = 1.2). Additionally, the...Show moreThis study investigated the predictive value of executive functioning for proactive and reactive aggression in a sample of 387 secondary school boys (Mage 14.1 years; SD = 1.2). Additionally, the effectiveness in terms of decrease in aggressive and executive functioning problems of the ‘Minder Boos en Opstandig’ (‘Less Anger and Rebellion’) intervention was investigated in a sample of 13 children (Mage at pretest 9.8 years; 3 girls). Executive functioning was assessed using the Behavior Rating Inventory of Executive Function. The Reactive Proactive Questionnaire was used as a measure of reactive and proactive aggression and the Inventory of Callous and Unemotional Traits was used to assess the influence of callous and unemotional traits. Results showed higher problem scores on the indices of the BRIEF to be uniquely predictive for reactive aggression. Several predictors on subscale level were found for reactive aggression and proactive aggression. Introducing the CU traits to the models of executive functioning as predictors of aggression did not lead to substantial differences. Treatment effects of the MBO intervention were found for both aggression and executive functioning, with significantly lower aggression scores for reactive individuals and a decrease in executive functioning problems. A focus on improving executive functioning in children and adolescents with aggression seems to be important as executive function impairments were associated with both reactive and proactive aggression. The differential influences of executive function impairments on both subtypes provide implications for treatment strategies of aggressive children and adolescents.Show less
The US-Canadian relationship is often characterized as a 10:1 ratio, with Canada as the clearly minor partner. In issues concerning the Arctic, this looks quite different as these issues are of...Show moreThe US-Canadian relationship is often characterized as a 10:1 ratio, with Canada as the clearly minor partner. In issues concerning the Arctic, this looks quite different as these issues are of very high relevance, even identity-defining to Canada. The US, on the other hand, needs Canadian cooperation in issues like energy and continental security, where the Arctic plays an important role. This thesis seeks to analyze this relationship on the issues of territorial sovereignty, security, energy and environment and regional governance. For these topics, the importance of the end of the Cold War is assessed. The emerging image is one of deep, if unequal mutual interdependence, where neither country has clear superior force over the other.Show less
Vanuit de literatuur is bekend dat er een verband bestaat tussen intrathecale chemotherapie (CT) en craniale radiotherapie (CRT) en neuropsychologische disfuncties op het gebied van aandacht na ALL...Show moreVanuit de literatuur is bekend dat er een verband bestaat tussen intrathecale chemotherapie (CT) en craniale radiotherapie (CRT) en neuropsychologische disfuncties op het gebied van aandacht na ALL. Behandeling met radiotherapie wordt in verband gebracht met grotere gevolgen. Tevens is bekend dat neuropsychologische disfuncties en het hebben (gehad) van kanker invloed heeft op de kwaliteit van leven. In deze studie (20-25 jaar na behandeling) wordt onderzocht of behandelde patiënten een verminderde kwaliteit van leven laten zien, of lagere scores op aandachtsfuncties van invloed zijn op de kwaliteit van leven en of patiënten behandeld met CT+ CRT een verminderde kwaliteit van leven laten zien t.o.v. patiënten behandeld met CT en in hoeverre vermoeidheid een rol speelt. Aandacht is gemeten door middel van twee ANT-taken, kwaliteit van leven door middel van de CFQ, MFI-20, POMS en de ITS. Beide patiëntgroepen blijken op het gebied van vermoeidheid en dagelijks cognitief functioneren, in gelijke mate, meer vermoeidheid en meer cognitieve klachten aan te geven. Cognitieve klachten worden meer bepaald door vermoeidheid dan door objectief gemeten cognitieve functies. Dit geldt voor de patiëntgroep in sterkere mate dan voor de controlegroep. Patiënten behandeld met CT+CRT behalen een lager opleidingsniveau. Uitsluitend enkele scores op de volgehouden aandacht blijken samen te hangen met het dagelijks cognitief functioneren.Show less
Aan dit onderzoek namen 182 kinderen uit groep 3 van de basisschool deel, waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen 77.8 maanden was. De oogbewegingen tijdens het benoemen van parafoveale...Show moreAan dit onderzoek namen 182 kinderen uit groep 3 van de basisschool deel, waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen 77.8 maanden was. De oogbewegingen tijdens het benoemen van parafoveale letters blijken de vaardigheid in het lezen van losse woorden te kunnen voorspellen. De oogbewegingen worden beïnvloed door het dopamine D4 gen (DRD4). Er zijn twee varianten van dit gen, een lang (7+) en een kort (7-) allel. Bij bezit van het 7+ allel is de opname van dopamine verstoord. DRD4 voorspelt ook de leesvaardigheid. Het bezitten van het 7+ allel voorspelt een lagere leesvaardigheid. De relatie tussen DRD4 en leesvaardigheid wordt niet gemedieerd door oogbewegingen. De uitkomst van dit onderzoek impliceert dat het aan te raden is om uitgebreider onderzoek te doen naar de gevonden relaties. De vraag is of de relaties blijven bestaan wanneer de kinderen ouder worden en wanneer de oogbewegingen worden gemeten tijdens het lezen van letters waarvan in dit onderzoek niet werd gevraagd ze te benoemen en woorden of teksten. Daarnaast is het interessant om te onderzoeken op welke manier DRD4 invloed heeft op de oogbewegingen en leesvaardigheid zodat hier met gepaste interventies op ingespeeld kan worden.Show less
In deze studie staat de relatie centraal tussen kwaliteit van kinderopvang en welbevinden. Hierbij is kwaliteit gemeten met globale kwaliteit en sensitiviteit van de pedagogisch medewerker. In deze...Show moreIn deze studie staat de relatie centraal tussen kwaliteit van kinderopvang en welbevinden. Hierbij is kwaliteit gemeten met globale kwaliteit en sensitiviteit van de pedagogisch medewerker. In deze studie is geen significant verband gevonden tussen kwaliteit en welbevinden. Daarnaast is gevonden dat temperament niet fungeert als medierende variabele tussen kwaliteit en welbevinden. Tevens is gevonden dat het geslacht van kinderen de relatie tussen kwaliteit van opvang en welbevinden niet beinvloedt.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-09-22T00:00:00Z
The main objective of this study was to unravel characteristics of Autism Spectrum Disorder (ASD) by studying autism traits, social cognition, and gender differences in Klinefelter Syndrome (KS)...Show moreThe main objective of this study was to unravel characteristics of Autism Spectrum Disorder (ASD) by studying autism traits, social cognition, and gender differences in Klinefelter Syndrome (KS) and Triple X syndrome. ASD traits were assessed with the parent-report Autism Spectrum Quotient. Social cognition was measured with the Social Cognitive Skills Test. Participants included 17 KS boys and 16 Triple X girls (Mage = 12.0 years, SD = 2.6), and 85 control children (Mage = 10.6 years, SD = 1.1). Our results showed that both boys and girls with an extra X chromosome show substantially elevated rates of ASD traits compared to controls. In addition, our study is the first to show that KS boys and Triple X girls have overall impaired social cognitive skills and function at a lower social cognitive level than typically developing children. Our study provides guidelines for the design and enhancement of screening instruments and treatment programs, which will benefit the development of these children. Future studies should focus on identifying risk factors endangering the development of children with ASD and those that are born with an extra X chromosome.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-09-22T00:00:00Z
This study seeks to uncover the externalizing behavioral phenotype of extra X chromosome children, and discover the role of emotion-regulation and executive functioning (EF) deficits in its...Show moreThis study seeks to uncover the externalizing behavioral phenotype of extra X chromosome children, and discover the role of emotion-regulation and executive functioning (EF) deficits in its development. Participants included extra X chromosome children (N = 29, 16 girls and 13 boys) and control children (N = 84, 33 boys, 51 girls). Ages ranged between 7 and 16 (Mage = 10;3, SD = 1;7). Externalizing behavior was assessed with the Child Behavior Checklist, the Cognitive Emotion Regulation Questionnaire assessed emotion regulation and two tasks of the Amsterdam Neuropsychological Tasks battery measured EF. To provide a detailed picture of overall social functioning of the participants the Social Skills Rating System was used. Results showed that extra X chromosome children show more externalizing behavior, more mental flexibility deficits and nearly significantly more rumination. In extra X chromosome children, externalizing behavior was positively related to inhibition deficits and to rumination levels. Emotion regulation and EF were not related but children exhibiting less rumination were more dependent on their EF in the prediction of externalizing behavior. Implications include evidence for the role of neuropsychological deficits in externalizing behavior and possible guidelines for the treatment of children with an extra X chromosome and externalizing behavior.Show less
Slaapproblemen (SP) komen bij kinderen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) relatief vaker voor dan bij zich ‘normaal’ ontwikkelende kinderen, met als gevolg problemen in het dagelijks...Show moreSlaapproblemen (SP) komen bij kinderen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) relatief vaker voor dan bij zich ‘normaal’ ontwikkelende kinderen, met als gevolg problemen in het dagelijks functioneren. Naar mogelijke oorzaken van SP bij kinderen met PDD is nog weinig onderzoek gedaan. Dit onderzoek richt zich op (1) de frequentie van het voorkomen van SP en de slaapduur bij kinderen met PDD van 5 tot 15 jaar en de relatie met twee mogelijk oorzakelijk factoren; (2) de slaaphygiëne en (3) het chronotype. De steekproef bestaat uit 53 respondenten met ieder een diagnose binnen het autismespectrum. De ouders van de kinderen hebben elk 4 vragenlijsten ingevuld: een algemene vragenlijst van de Universiteit van Leiden, Slaapgewoontes van het kind (CSHQ); Slaap Hygiëne Balans voor Kinderen (SHBK); en de Vragenlijst voor chronotype bij kinderen (CCTQ).Show less
Pieter van Oort is tekenaar bij de Natuurkundige Commissie van 1825 tot 1834. Deze commissie probeert de flora, fauna en geografie van de koloniën in kaart te brengen. Van Oort ondersteunt de...Show morePieter van Oort is tekenaar bij de Natuurkundige Commissie van 1825 tot 1834. Deze commissie probeert de flora, fauna en geografie van de koloniën in kaart te brengen. Van Oort ondersteunt de onderzoekers met zijn tekeningen. In deze scriptie wordt uitgelegd hoe dit onderzoek en verslaglegging plaats vindt.Show less
Freely available toolsets that can handle genome-wide association (GWA) studies on twin-family data and take into account imputed genotypes are growing in number. However, the documentation that...Show moreFreely available toolsets that can handle genome-wide association (GWA) studies on twin-family data and take into account imputed genotypes are growing in number. However, the documentation that comes with them (if available), does not facilitate the choice for a particular toolset. We propose a research strategy in which we compare ASSOC, EMMAX, MERLIN, PLINK and ProbABEL on feasibility and statistical accuracy for GWA studies on simulated traits. Feasibility comparison was based on install requirements, versatility on data input, command line interface, and help information. The comparison on statistical accuracy was performed on Type-I error, genomic inflation, power, and consistency and efficiency of estimated SNP-effects. We simulated 100 replicates of binary and quantitative phenotypic traits over heritability conditions of 5, 10, 20, 30, 50 and 80%, based on 3 effect-SNPs from 1557 samples from 597 nuclear twin-families from the Netherlands Twin Registry. Analyses on Type-I error and genomic inflation were performed on 7757 pruned and unlinked SNPs that represented the null hypothesis. In the current design PLINK performs best on feasibility and statistical accuracy for the binary trait. On the quantitative trait ASSOC performs best on Type-I error control, EMMAX on statistical power, and PLINK on genomic inflation. Future research is needed for larger sample sizes and larger numbers of causal SNPs to compare the performance of the toolsets on complex traits.Show less
De aanleiding voor dit onderzoek is het feit dat hoogbegaafde kinderen in het huidige onderwijs vaak niet tot hun recht komen. Een hoge intelligentie gaat geregeld hand in hand met de vaak...Show moreDe aanleiding voor dit onderzoek is het feit dat hoogbegaafde kinderen in het huidige onderwijs vaak niet tot hun recht komen. Een hoge intelligentie gaat geregeld hand in hand met de vaak onterechte assumptie dat andere vaardigheden evenredig ontwikkeld zijn. Hierdoor ontstaan irreële verwachtingspatronen en worden niet passende eisen gesteld aan deze kinderen. Zo ook geldt dit voor executieve functies, met alle gevolgen van dien. In dit onderzoek wordt één van de belangrijkste executieve functies, inhibitie, onder de loep genomen. Onderzocht wordt of de inhiberende vaardigheden van hoogbegaafde en normaal begaafde kinderen verschillen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen hot en cool inhibitie en inhibitie in alledaagse situaties. In totaal participeerden 192 kinderen, waarvan 137 normaal begaafd en 55 hoogbegaafd. Oudervragenlijsten, een vragenlijst voor zelfrapportage en een vijftal computertaken zijn afgenomen om de executieve functies in kaart te brengen. Na analyse bleek er geen verschil in zowel hot inhiberende vaardigheden als inhibitie in alledaagse situaties te zijn tussen normaal begaafde en hoogbegaafde kinderen. Bij cool inhibitie kwam wel een significant verschil naar voren tussen de twee groepen. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen het inhiberend vermogen van normaal begaafde en hoogbegaafde kinderen, maar enkel wanneer het contextloze situaties betreft waarbij geen emoties betrokken zijn. Het resultaat is echter niet eenduidig; als een beroep gedaan wordt op het inhiberend vermogen zijn hoogbegaafde kinderen sneller dan normaalbegaafde kinderen, maar ze zijn daarbij wel iets minder nauwkeurig. In contextrijke situaties, zoals bij hot inhibitie en alledaagse situaties, zijn normaal begaafde en hoogbegaafde kinderen gelijk.Show less
Doelstelling. In deze studie werd geprobeerd te achterhalen of het geslacht van de kinderen en de impliciete en expliciete stereotypen van vaders en moeders van invloed zijn op het ontwikkelen van...Show moreDoelstelling. In deze studie werd geprobeerd te achterhalen of het geslacht van de kinderen en de impliciete en expliciete stereotypen van vaders en moeders van invloed zijn op het ontwikkelen van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen bij kinderen. Methode. De participanten zijn 48 meisjes en 47 jongens in de leeftijd van 2.5 tot 3.5 jaar en hun beide ouders. Beide ouders rapporteren internaliserend en externaliserend probleemgedrag op de Child Behavior Checklist. De expliciete stereotypen van vaders en moeders worden gemeten met de Children Rearing Sex Role Attitude Scale en de impliciete stereotypen met de Impliciete Associatie Test. Resultaten. Er waren geen verschillen in het probleemgedrag dat jongens en meisjes lieten zien. Vaders en moeders lieten verschillen zien in de mate van expliciete stereotypen maar niet in de mate van impliciete stereotypen. Het externaliserende probleemgedrag van kinderen werd beïnvloed door de expliciete stereotypen van vader en de impliciete stereotypen van moeder. Meer specifiek bleek dat de expliciete stereotypen van vaders invloed hadden op de externaliserende probleemgedragingen van hun dochters. Conclusie. Dit onderzoek toont aan dat de factor die het meeste invloed heeft op de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag bij meisjes de expliciete stereotypen van de vaders zijn. Jongens en meisjes blijken verschillend gevoelig te zijn voor de seksestereotypen van hun ouders. Moeders beïnvloeden het gedrag van hun kinderen niet zozeer via hun seksestereotypen, maar mogelijk meer op een andere manier, bijvoorbeeld via sensitiviteit. Stereotypen hebben geen sterke invloed op het internaliserende probleemgedrag. Wat mogelijk meer invloed heeft is de warmte, responsiviteit en gehechtheidsrelatie met de ouder.Show less
This thesis gives an insight in the consisentcy between children who had been witnessing domestic violence and children who had been maltreated in an other way. Analyses had been done based on data...Show moreThis thesis gives an insight in the consisentcy between children who had been witnessing domestic violence and children who had been maltreated in an other way. Analyses had been done based on data provided by the Tweede Nederlandse Prevalentiestudie naar Mishandeling van Kinderen en Jeugdigen (NPM-2010). It appeared that more then half of the children who had witnessed domestic violence suffered from at least one other form of maltreatment. No differences were found in the nine characteristics that had been tested in their distributions for children who had witnessed domestic violence compared with children who had maltreated in another form. With this study is confirmed that witnessing domestic violence does not significantly deviates from other maltreatmentforms.Show less
In deze scriptie wordt onderzocht of de kwaliteit van de thuisomgeving en de kwaliteit op het kinderdagverblijf onafhankelijke voorspellers zijn voor de ontwikkeling van externaliserend...Show moreIn deze scriptie wordt onderzocht of de kwaliteit van de thuisomgeving en de kwaliteit op het kinderdagverblijf onafhankelijke voorspellers zijn voor de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag van kinderen. Ook worden de omgevingen gezamenlijk onderzocht. Verwacht wordt dat kinderen met een lage globale kwaliteit in de thuisomgeving én een lage globale kwaliteit op het kinderdagverblijf (dubbel risico) meer externaliserend probleemgedrag laten zien dan kinderen die in één van de omgevingen een hoge globale kwaliteit hebben (compensatie) en kinderen die in beide omgevingen een hoge globale kwaliteit hebben (dubbel protectie). Kinderen met een leeftijd tussen de 15 en 47 maanden (M= 33.75, SD= 8.38; Jongens: N= 26, Meisjes: N= 17) werden geïncludeerd. Geen van de variabelen in de thuisomgeving blijkt gerelateerd te zijn aan externaliserend probleemgedrag. Op het kinderdagverblijf is alleen globale kwaliteit gerelateerd aan minder externaliserend probleemgedrag bij kinderen. Deze associatie wordt alleen gevonden bij meisjes. De kwaliteit van de thuisomgeving en de kwaliteit van het kinderdagverblijf zijn geen onafhankelijke voorspellers voor externaliserend probleemgedrag. Factoren in de thuisomgeving en het kinderdagverblijf zijn ook gezamenlijk niet geassocieerd met externaliserend probleemgedrag. Er is wel een trend te zien in de verwachte richting bij de steekproef als een geheel en voor meisjes apart. Onderzoek bij een grotere steekproef zal moeten laten zien in hoeverre deze resultaten stand houden.Show less
Introduction. Regarding the link between interparental relationships and children’s social emotional development, much attention has been drawn to the effects of interparental conflict and violence...Show moreIntroduction. Regarding the link between interparental relationships and children’s social emotional development, much attention has been drawn to the effects of interparental conflict and violence. This paper attempts to contribute to a thorough understanding of the importance of intra-familial patterns by focusing on the role of marital relationship satisfaction and child-rearing agreement in the development of prosocial behavior in young children. Based on Social Learning Theory (Crain, 1980) both relationship components were hypothesized to directly affect prosocial behavior. Attachment Theory (Bowlby, 1988) explained the hypothesized indirect influence of the marital relationship through parental sensitivity. Method. A selective group of 80 Dutch couples (mothers and fathers) with two children of around twelve months (youngest child) and between two-and-a-half and three-and-a-half years of age (oldest child) filled in questionnaires about the level of contentment with their marital relationship (Maudsley Marital Questionnaire, Arrindel, Boelens, & Lambert, 1983), the level of experienced child-rearing agreement (Child-Rearing Disagreements Scale, Jouriles, 1991), and their oldest child’s tendency towards prosocial behavior (My Child Questionnaire, Kochanska, DeVet, Goldman, Murray, & Putnam, 1994). Parental sensitivity was measured through semi-structured observations and coded by means of the Emotional Availability Scales (Easterbrooks & Biringen, 2005). Results. Girls were found to display more prosocial behavior as fathers were less satisfied with their interparental relationship. For boys, maternal relationship satisfaction was found to have the strongest effect after including the level of interparental concordance on this topic; in case of high interparental concordance, maternal child-rearing agreement positively predicted prosocial behavior and in case of low concordance, mothers’ rearing agreement appeared to be a negative predictor. Discussion. These findings indicate that the quality of the interparental relationship may affect boys’ and girls’ social emotional development differently and that mother-son and father-daughter relationships may have a differential impact on the growth of prosocial behavior in young children. Future research must pay considerate attention to the potential mediating and/or moderating variables that help clarify why mothers and fathers may have different effects on boys and girls under diverse circumstances.Show less
The present study examined the physical growth, cognitive development and time use of 23 children between 12 and 35 months, residing in a babyhome in Tanzania, East Africa. The outcomes of the...Show moreThe present study examined the physical growth, cognitive development and time use of 23 children between 12 and 35 months, residing in a babyhome in Tanzania, East Africa. The outcomes of the physical assessments of weight, height and head circumference were compared with the growth standards of the World Health Organization. The cognitive performance on the Bayley Scales of Infant Development was compared with the norm scores of the test. Time use was examined by spot observations and had the objective of getting insight on how the children spent their time and how many social interactions they have. Relations between the outcome variables have also been investigated. The results of the study showed that children residing in the Tanzanian babyhome lag behind in physical growth (weight, height and head circumference) and cognitive development. We found that the babies (aged 11.8 – 13.7 months) were on average more delayed in their physical growth compared with the toddlers (aged 15.2 – 34.1 months). Regarding time use we found that for all ages combined, the children spent on average 53.4% of the time they were awake, alone (without any interactions). Babies (63.7%) spent significantly more time alone than toddlers (48.5%). It was also demonstrated that the time children spent alone, was associated with the physical growth. Children who spent more time alone, were more delayed in height.Show less