This research examines the impact of cross-border trade on active labour market programs (ALMPs) in European Union (EU) member states from 2004 to 2019. The increased economic integration in the EU...Show moreThis research examines the impact of cross-border trade on active labour market programs (ALMPs) in European Union (EU) member states from 2004 to 2019. The increased economic integration in the EU has led to challenges in implementing effective ALMPs as workers, firms, and capital have become more mobile and less limited by national borders. Policymakers must understand how ALMPs react to this process to make effective policy choices. Furthermore, this research explores three theories that examine the impact of cross-border trade on ALMPs: the Heckscher-Ohlin model, which focuses on comparative advantages; the endogenous growth theory, which emphasises increased market access; and the human capital theory, which highlights the importance of investing in human capital for economic growth. Based on these three perspectives, the paper hypothesises that cross-border trade did affect active labour market policies in European Union member states from 2004 to 2019. Moreover, the findings on the relationship between ALMPs and cross-border trade suggest that cross-border trade has a significant negative large impact on ALMP expenditure in highly technologically developed countries. Next to that, export and import negatively impact ALMP expenditure, but economic openness in the import-only regression positively affects ALMP spending, aligning with the endogenous growth theory. The overall negative effect stems from technology replacing human capital investment due to reduced demand for moderately skilled workers, and increased mobility may cause spill-over issues as workers migrate to countries with more generous ALMPs. Examining the relationship between cross-border trade and ALMP expenditure sub-variables in highly technologically developed countries, a significant negative relationship with employment incentives, supported employment and rehabilitation, and direct job creation expenditures is found. However, this effect is minimal. To conclude, utilising panel data regressions and theories like the HO model, endogenous growth theory, and human capital theory, the findings indicate that countries with higher cross-border trade levels are expected to spend less on ALMPs, contrary to theoretical expectations. Although the difference is small, it is essential for policy decisions, as it highlights potential spill-over problems due to increased mobility from open borders. The research offers valuable insights into the relationship between cross-border trade and ALMPs for policymakers and academics.Show less
In dit onderzoek is de relatie tussen politieke non-conformiteit en onderwijsparticipatie en -prestaties in Nederland tussen 2013 en 2022 onderzocht. Hierin wordt met politieke non-conformiteit een...Show moreIn dit onderzoek is de relatie tussen politieke non-conformiteit en onderwijsparticipatie en -prestaties in Nederland tussen 2013 en 2022 onderzocht. Hierin wordt met politieke non-conformiteit een afzetting tegen de Nederlandse politieke instituties bedoeld. Het is van belang om deze relatie te begrijpen omdat men overal ter wereld, inclusief in Nederland, steeds verder polariseren. Onderwijs kan bijdragen aan depolarisatie maar daarvoor moeten wel gepolariseerden worden bereikt. Hierom is het belangrijk te weten of gepolariseerde mensen en mensen met een hoger risico om gepolariseerd te raken nog wel bereikt worden door het onderwijs. Om deze vraag te beantwoorden is een kwantitatieve analyse van Liss panel data uitgevoerd. Hierbij is de relatie tussen politieke participatie en non-conformiteit zijn afgezet tegen onderwijsparticipatie, onderwijsintensiteit en onderwijsniveau. Hiernaast is ook het effect van de politieke non-conformiteit van opvoeders op de onderwijsuitkomsten van hun kinderen alsmede de vraag of het effect van politieke non-conformiteit op onderwijsuitkomsten is veranderd in de afgelopen 15 jaar. Voor de politieke non-conformiteit is gekeken naar vertrouwen in en tevredenheid met politieke instituties. Voor de onderwijsuitkomsten is gekeken naar het volgen van een opleiding, het aantal uur dat per week aan opleidingen wordt besteed en het niveau van de gevolgde opleidingen. Op grond van de uitkomst van de uitgevoerde regressies kan er geconcludeerd worden dat er geen significant bewijs is voor een verband tussen politieke non-conformiteit en onderwijsparticipatie en -resultaten, noch voor een verband tussen de non-conformiteit van ouders op de onderwijsresultaten van hun kinderen noch voor ontwikkeling van het verband tussen 2013 en 2022. Aan de hand van die conclusie wordt de overheid geadviseerd hun depolarisatiebeleid te focussen op aan de ene kant het curriculum van het huidige onderwijs te verbeteren om de depolariserende werking van onderwijs te versterken en aan de andere kant de aantrekkingskracht van onderwijs voor allen, ongeacht politieke conformiteit, groter te maken.Show less
Het Finse onderwijs is gerenommeerd. Zo weet het land al meerdere jaren de hoogste positie van alle Europese landen te bekleden op de PISA ranglijst. Dit is opvallend vanwege de focus binnen het...Show moreHet Finse onderwijs is gerenommeerd. Zo weet het land al meerdere jaren de hoogste positie van alle Europese landen te bekleden op de PISA ranglijst. Dit is opvallend vanwege de focus binnen het Finse onderwijs. Daar waar de PISA een grote toets afneemt bij scholieren en daarop de scores baseert, ligt de focus binnen het Finse onderwijs helemaal niet op toetsing. Het Finse onderwijs kent verschillende aspecten die ik kenmerk als zijnde non-cognitief. Voorbeelden hiervan zijn het kleinschalige onderwijs met weinig leerlingen per school, er bestaan veelal publieke scholen waarbij er gratis vervoer en gratis maaltijden zijn voor iedere leerling, docenten zijn goed opgeleid, het docentschap staat bekend als een prestigieus beroep en er wordt vrijwel niet getoetst. Op dit laatste aspect ga ik verder in dit onderzoek. Toetsing kan gezien worden als een cognitieve focus binnen het onderwijs omdat toetsing een voorbeeld is van het oplossen van abstracte problemen. Doordat er in landen, waaronder Nederland, veel getoetst wordt en er ook veel gestandaardiseerde toetsen worden afgenomen kan dit ten koste gaan van de ontwikkeling van non-cognitieve vaardigheden. Dit houdt in dat er in mindere mate ruimte is voor de ontwikkeling van sociaal-emotionele vaardigheden en gedragskenmerken die denk-, gevoels- en gedragspatronen weergeven. In deze bachelor scriptie wordt onderzoek gedaan vanuit een interesse in de non-cognitieve focus binnen het Finse onderwijs. Er wordt op OECD landniveau onderzocht wat het effect is van toetsing op zowel het menselijk kapitaal als het scholierenwelzijn. Ik probeer antwoord te geven op twee onderzoeksvragen. 1. In welke mate kan een afname van tussentijdse toetsing op middelbare scholen bijdragen aan het vergroten van het menselijk kapitaal? 2. In welke mate kan een afname van tussentijdse toetsing op middelbare scholen bijdragen aan het verbeteren van het scholierenwelzijn? Ik leg de focus op toetsing omdat ik me bewust ben van het grote culturele kader waarin het Finse onderwijsstelsel zich bevindt. De resultaten van het Finse onderwijsstelsel in andere landen evenaren zal niet makkelijk zijn. Tevens is een simpele regeling als het afschaffen dan wel verminderen van tussentijdse toetsing wel bestuurskundig haalbaar. Daarom kijk ik in dit onderzoek of enkel het overnemen van de Finse toetsingsstandaard positieve gevolgen kan hebben op de kwaliteit van educatie. Dit onderzoek is gedaan aan de hand van PISA 2018 data. Uit de kwantitatieve analyse blijkt dat toetsing een negatief effect heeft op menselijk kapitaal op basis van eindtoetsresultaten. Dit effect zal wel verder onderzocht moeten worden. Het effect van toetsing op het scholierenwelzijn wordt in dit onderzoek niet eenduidig bevonden. Dit onderzoek vormt aanleiding voor vervolgonderzoek waarbij voor Nederland specifiek gekeken kan worden hoe het haar onderwijssysteem naar Finse maatstaven kan verbeteren.Show less
In dit onderzoek is het effect van het minimumloon op het verschil in gewerkte uren tussen man en vrouw in 16 Europese landen over de jaren 2004-2020 bekeken. De hoofdvraag luidt ‘wat is het effect...Show moreIn dit onderzoek is het effect van het minimumloon op het verschil in gewerkte uren tussen man en vrouw in 16 Europese landen over de jaren 2004-2020 bekeken. De hoofdvraag luidt ‘wat is het effect van de hoogte van het minimumloon op verschil in aantal gewerkte uren tussen man en vrouw binnen Europa?’ Vrouwen werken minder uren dan mannen in Europa en dat heeft allerlei negatieve effecten. Doordat vrouwen minder uren werken, is de kans op doorgroeimogelijkheden beperkter. In lijn daarmee zijn vrouwen aan de top en binnen de topbanen ondervertegenwoordigd. Aan de hand van het inkomenseffect en het substitutieeffect is er een theoretische grondslag gelegd aan de verwachting dat het verschil in gewerkte uren kleiner wordt, als het minimumloon stijgt. De verwachting was dat bij vrouwen het inkomenseffect zou overheersen, als er zou worden gecontroleerd voor vruchtbaarheidscijfer, de kosten voor kinderopvang, de hoogte van het belastingtarief en het BBP per inwoner. Dit werd verwacht, aangezien vrouwen een zwakkere positie hebben op de arbeidsmarkt en er dus een groter groeipotentieel is dan voor mannen. Wanneer er dan gecontroleerd zou worden voor de kinderopvang, zouden vrouwen naar verwachting minder waarde hechten aan vrije tijd en zou dit in combinatie met een hoger te verdienen salaris het inkomenseffect doen overheersen. Echter is gebleken dat deze relatie in de praktijk niet of nauwelijks bestaat. Of het effect niet bestaat of dat het in zeer zwakke vorm bestaat, is afhankelijk van het gebruik van het BBP per inwoner als controlevariabele. Het is onduidelijk of BBP per inwoner een onderdeel van het mechanisme is tussen minimumloon enerzijds en het verschil in gewerkte uren anderzijds. Zodoende staat ter discussie of deze variabele een rechtmatige controlevariabele is. Wanneer BBP per inwoner niet wordt meegenomen als controlevariabele, betreft het effect van het minimumloon op het verschil in gewerkte uren een coëfficiënt van -0,065. Wat betekent dat het verschil in gewerkte uren afneemt met 0,146%, wanneer het minimumloon, gemeten als percentage van het landelijk gemiddelde, met 1% stijgt. Het effect is er dientengevolge niet of nauwelijks. In lijn hiermee is de conclusie dat het inkomenseffect eveneens niet of nauwelijks overheerst. De beleidsinstrumenten ‘Earned Income Tax Credit’ en de aanwezigheid en toegankelijkheid van kinderopvang zullen waarschijnlijker doeltreffender zijn in het verkleinen van het verschil in gewerkte uren tussen man en vrouw. Voor dit onderzoek is met name de OECD-database gebruikt. Daarnaast is de database van de Europese Commissie gebruikt. Het onderzoek omvat 16 Europese landen over de jaren 2004 tot en met 2020. Dit komt neer op 272 observaties. Er is zowel gebruik gemaakt van pooledOLS als van fixed effects om tot de resultaten te komen. Een model welke is gebaseerd op de fixed effects-methode is gebruikt als centraal model.Show less
Sinds de opkomst van het sociale investeringsperspectief zijn overheden meer gebruik gaan maken van actief arbeidsmarktbeleid om de efficiëntie van de arbeidsmarkt te verbeteren. Uit meerdere...Show moreSinds de opkomst van het sociale investeringsperspectief zijn overheden meer gebruik gaan maken van actief arbeidsmarktbeleid om de efficiëntie van de arbeidsmarkt te verbeteren. Uit meerdere analyses blijkt dat beleid in deze vorm inderdaad effectief kan zijn, maar ook bepaalde beperkingen met zich meebrengt. Voor trainingen die onderdeel zijn van actief arbeidsmarktbeleid is er het locking-in effect, die voorkomt dat werklozen hun volledige energie stoppen in het zoeken van een baan, omdat ze tijd en moeite moeten steken in het volgen van de training. Na het gevolgd hebben van een training is hun kans om aangenomen te worden wel gestegen. Dit onderzoek test de effectiviteit van trainingen als onderdeel van actief arbeidsmarktbeleid door de effecten van publieke uitgaven te schatten in termen van de werkloosheidsduur. Door publieke uitgaven per land als onafhankelijke variabelen te nemen houdt dit onderzoek beter rekening met mogelijke verdringingseffecten ten opzichte van onderzoeken die data van behandelde individuen gebruiken. Op basis van economische modellen en theorieën over hoe de deelname aan trainingen zouden kunnen werken als marktsignalen zijn drie hypotheses opgesteld. Deze zijn getest aan de hand van verschillende finite distributed-lag regressieanalyses die de directe en vertraagde effecten schatten. Deze maken gebruik van een geschatte afhankelijke variabele en publiek beschikbare data van de OECD over overheidsuitgaven aan actief arbeidsmarktbeleid, zowel als andere variabelen die invloed hebben op de werking van de arbeidsmarkt. Hieronder vallen de mate van ontslagbescherming en collectieve onderhandelingen. Deze geschatte waarde wordt als laatst vergeleken met schattingen die uitgevoerd zijn met de tien landen die de reële werkloosheidsduur statistieken publiceren. Uit de resultaten blijkt dat op korte termijn de werkloosheidsduur daalt, wat verklaard kan worden aan de hand van de verlaging van het reserveringsloon door werklozen. Dit zou men doen, omdat men liever een baan onder niveau heeft dan deelneemt aan een training of cursus. Op middellange en lange termijn wordt er een positief effect geschat, wat het gevolg kan zijn van negatieve stigma’s van werklozen periodes op een CV, die blijkbaar niet gecompenseerd kunnen worden door aan een training deel te nemen. Daarnaast is er een alternatieve verklaring via de verhoging van het reserveringsloon om het verkregen human capital te reflecteren, terwijl de potentiële hogere productiviteit niet erkend wordt door werkgevers. De resultaten van deze analyse suggereren dat publieke investeringen in trainingen als onderdeel van actief arbeidsmarktbeleid niet zorgen voor een efficiëntere arbeidsmarkt, maar zijn vanwege verschillende beperkingen van dit onderzoek niet definitief.Show less
In dit onderzoek is er gekeken naar de relatie tussen de mate van overheidsinvesteringen in percentages van het GDP en het percentage vrouwen in de top van het openbaar bestuur. De dataset is...Show moreIn dit onderzoek is er gekeken naar de relatie tussen de mate van overheidsinvesteringen in percentages van het GDP en het percentage vrouwen in de top van het openbaar bestuur. De dataset is samengesteld uit de Worldbank database. De sample bestaat uit 26 OECD aangesloten landen en de data is gemeten over een tijdsperiode van 12 jaar, cohort 2006-2017. De lineaire regressie liet zien dat er een positieve correlatie is tussen de onderzochte variabelen. Dit resultaat is verder bestudeerd aan de hand van literatuuronderzoek. Hoewel dit onderzoek geen causaal verband kan aantonen, laat het wel zien dat het consistent is met de gestelde verwachtingen. Dit biedt mogelijkheden voor vervolgonderzoek.Show less
