Naar aanleiding van het RCE onderzoek naar de vindplaats Esbeek-Diessen in de gemeente Hilvarenbeek, is er een landschapsreconstructie gemaakt van de periode 60.000 tot 40.000 jaar geleden. In het...Show moreNaar aanleiding van het RCE onderzoek naar de vindplaats Esbeek-Diessen in de gemeente Hilvarenbeek, is er een landschapsreconstructie gemaakt van de periode 60.000 tot 40.000 jaar geleden. In het verleden zijn regelmatig vondsten aangetroffen in de vorm van vuurstenen artefacten in de omgeving door amateurarcheoloog P. van Gisbergen. Door de grote hoeveelheid aan vondsten is het RCE een onderzoek gestart in 2018. Het doel van deze landschapsreconstructie is na te gaan hoe de omgeving in het Midden-Weichselien heeft uitgezien om tot een beter inzicht betreft de omgeving van de Neanderthalers in Nederland. Voor het reconstrueren van het landschap zijn verschillende bronnen geraadplaagd. Ten eerste is er gekeken naar het klimaat. Hierbij is eerst een overzicht beschreven van het klimaat en op later punt is er specifiek aandacht gericht op het Midden-Pleniglaciaal. Hierbij is naar voren gekomen dat het klimaat dat aan het begin van het Midden-Weichselien de temperatuur onder de 10 graden Celsius lag. Gedurende het latere perioden steeg de gemiddelde temperatuur en in het Moershoefd lag varieerde deze tussen de 5 en 13 graden Celsius. Op geologisch gebied ligt Zuid-Nederland in een omgeving met rijke geologische achtergrond. Vanaf het Mioceen ligt Nederland voor groot deel in een gebied bevond die veel beïnvloed werd door rivieren. Met name de komst van de Maas en de Belgische rivieren in de omgeving hebben voor vele fluviatiele afzettingen gezorgd. Aan het einde van het Pleistoceen nemen lokale beken deze rol over met afzettingen die behoren tot de Formatie van Liempde. Dit geeft een beeld dat de vindplaats dat zich een landschap bestond van beken en rivieren in het Weichselien. Deze beken en rivieren stromen van het hooggelegen Kempisch blok naar het lager gelegen Roerdalslenk. De wateren beïnvloedden het landschap in het Weichselien door het afzetten van sediment en het verplaatsen van het sediment. Deze afzettingen behoren tot de Formatie van Boxtel en grotendeels aan het oppervlakte te vinden. Verder van de beken af komen eolische vormen als dekzandruggen en -welvingen op meerdere plekken rond de vindplaats voor. Deze plekken konden ideaal zijn voor de Neanderthaler om zich te vestigen. Op basis van de vegetatie kan worden geconcludeerd dat de planten rond de vindplaats Esbeek-Diessen voornamelijk bestond grassen die in open landschappen leefden. Hierbij bestond de omgeving in het Oerel uit mossen met sporadisch struiken in het landschap. Het landschap was destijds te koud voor de aanwezigheid van vele plantensoorten, waaronder van boomsoorten. Dit bleef het geval tot ongeveer 50.000 BP, het begin van het Glinde, waar langzaam variatie begon te komen in de vegetatie door het iets warmere klimaat. Hier behoren onder andere zeggen en waterranonkel wat aangeeft dat de omstandigheden in het Glinde goed waren voor het ontstaan van meren. Hier en daar kunnen ook bomen worden aangetroffen. In het Moershoofd kwamen er weer andere soorten als de waterranonkel bij die impliceren dat ook in deze periode sprake was van moerassen. Onder andere de vindplaats in Tilburg beschrijft dit fenomeen. Het was echter nog een zeer koude omgeving met op enkele plekken dennenbomen wat een goede omschrijving voor een struiksteppetoendraklimaat. In Zuid-Nederland zijn op meerdere plekken dierlijke resten gevonden die uit het Pleniglaciaal komen. Van deze vindplaatsen is waargenomen dat voornamelijk dieren tegen de kou kunnen zich in Nederland bevonden. Dieren die regelmatig terug worden gevonden zijn de wolharige mammoet en neushoorn, het rendier, het reuzenhert en carnivoren zoals de grottenleeuw en -hyena. In de koude stadialen zouden hoogstwaarschijnlijk alleen de muskusos, rendier, de poolvos en de halsbandlemming in deze contreien hebben kunnen overleven. Het Midden-Pleniglaciaal werd vanaf Oerel interstadiaal, steeds warmer waardoor ook in de stadialen mammoeten, reuzenhert en grottenhyena’s in de omgeving aanwezig waren, zoals te zien aan de datering van de mammoet. Dit is ook goed te zien aan de vindplaats Holt und Haar waar in het Moershoofd (46.250-43.500 BP) vele diersoorten aanwezig waren. De soortgelijke omgeving en dieren maken het aannemelijk dat ook in dit onderzoeksgebied een vergelijkbaar beeld kan worden geschetst. Hierbij kan worden aangenomen dat door de ligging van het onderzoeksgebied in een beekdal hier ook een beken aanwezig waren in het Midden-Pleniglaciaal. Deze lage gebieden bestond uit de water minnende dieren zoals de kolgans en watermol. Aan de oevers leefden de bunzing en de woelrat. Op de hogere delen leefden de wolharige mammoet en neushoorn en halsbandlemming. Aan de hand van de voorgaande informatie kan worden geconcludeerd dat er aan het begin van de onderzoeksperiode sprake was van een steppetoendra waar dieren als de muskusos en het rendier leefde. In het Glinde deden dieren als de wolharige mammoet weer hun intrede en kwamen waterbronnen in het landschap wat zorgde voor meer variatie in vegetatie. Dit zette zich verder voort in het Moershoofd interstadiaal waar een verscheidenheid aan planten in Zuid-Nederland aanwezig waren. Dit trok de aandacht van onder andere het reuzenhert en het edelhert die werden opgevolgd door carnivoren in een struiksteppetoendra.Show less
In sommige publicaties betreffende Den Haag in de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd wordt de tegenstelling van de rijkdom van de bewoners op zand en armoede van bewoners op veen vermeld. In deze...Show moreIn sommige publicaties betreffende Den Haag in de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd wordt de tegenstelling van de rijkdom van de bewoners op zand en armoede van bewoners op veen vermeld. In deze scriptie wordt onderzocht in hoeverre deze ‘zandrijk’ en ‘veenarm’ tegenstelling gereflecteerd wordt door de spreiding en het materiaal van watervoorzieningen in het stadscentrum van Den Haag. Dit wordt gedaan door kwantitatief onderzoek en statistische tests op een database van 218 watervoorzieningen in Den Haag in de Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Hierbij worden beschreven: de verdeling van het aantal watervoorzieningen tussen veen en zand, het verloop van het aantal watervoorzieningen door de tijd, mogelijke verklaringen daarvoor, het verloop van het aantal watervoorzieningen in veen en zand door de tijd, de verdeling van het aantal waterputten tussen de gebruikte materialen, de verdeling van het aantal waterputten tussen de gebruikte materialen per grondsoort door de tijd heen en de bezwaren tegen de betrouwbaarheid van het onderzoek. Als de historische verwachting dat minvermogenden in Den Haag op veengronden woonden en welgestelden op zand correct is, is te verwachten dat er in veen geen of minder en goedkopere (houten) putten en kelders aanwezig zijn en in zandgronden meer, duurdere ((bak)stenen) waterputten en -kelders. Dit is echter niet het geval. Alleen het relatief grote aantal kelders op zand, het relatief grote deel volsteenputten op zand en het relatief grotere deel (bak)stenen schachten in zand, stroken met de onderzoeksstelling. Het aanwezig zijn van watervoorzieningen op veen, én relatief meer watervoorzieningen op veen, de sterke invloed van tijdsperiode op het aantal watervoorzieningen, en het aanwezig zijn van relatief meer houten kragen op zand dan op veen stroken niet met de onderzoeksstelling. De onderzoeksstelling wordt dus slechts voor een deel ondersteund door de resultaten en voor een deel tegengesproken. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat zijn dat het beeld is dat de data geeft verstoord is en dat de historische verwachting klopt, watervoorzieningen geen welvaart aangeven, dat de manier waarop watervoorzieningen status en welvaart aangeven genuanceerder is, of dat welgestelden moeten worden onderverdeeld in meer lagen. [English version] In some publications considering The Hague (Den Haag) in the late middle ages and the modern period there mention of an opinon of the opposite between the wealth of inhabitants of and the poverty of inhabitants of peat. To which extent this ‘sand rich’ and ‘peat poor’ opposition is reflected by the distribution and the material of water sources (cisterns and wells) in the city centre of The Hague is researched in this thesis. This has been done by quantitative research and statistical tests on a database of 218 water sources in The Hague in the late middle ages and the modern period. Here a description is given of distribution of the number of water sources between peat and sand, the distribution of the number of water sources through time, possible explanations for it, the distribution of the number of water sources in sand and peat through time, de distribution of the number of wells between the used materials, the distribution of the number of wells between the used materials and between sand and peat through time, and the objections against the reliability of the research. If the historical expectation that the unwealthy in The Hague lived on peat and the wealthy on sand is correct, it is to be expected that there are no or less and cheaper (wooden) wells and no or less cisterns in peat and more, more expensive (brick/stone) wells and more cisterns sand. This is not the case however, Only the relatively large number of cisterns on sand, the relatively large share of completely brick/stone wells on sand and the relatively large number of brick/stone shaft linings in sand are in accordance with the research hypothesis. The presence of water sources in peat, and the presence of relatively more water sources in peat, the strong influnce of time period on the number of water sources, and the presence of relatively more wooden above ground structures on sand than on peat are not in accordance with the research hypothesis. The research hypothesis is therefore only partly supported by the results and partly contradicted. Possible explanations are that the image the data give is distorted and the historical expectation is correct, water sources don’t indicate wealth, the way in which water sources indicate status is more nuanced, or that the wealthy should be divided into more layers.Show less
De ontstaansgeschiedenis van de Gelderse IJssel is tot op heden vrijwel uitsluitend op fysisch-geografisch vlak onderzocht. Verdwenen nederzettingen in het IJsselgebied kunnen echter opvallende...Show moreDe ontstaansgeschiedenis van de Gelderse IJssel is tot op heden vrijwel uitsluitend op fysisch-geografisch vlak onderzocht. Verdwenen nederzettingen in het IJsselgebied kunnen echter opvallende gegevens prijsgeven over het moment en de wijze waarop de Gelderse IJssel ontstaan is. Deze scriptie geeft een impressie van hoe archeologische data antwoorden kunnen geven op vraagstellingen op landschappelijk niveau.Show less
This thesis looks at the differences in quality between analogue and digital methods. This subject has been investigated because there is still a discussion between archaeologists which method is...Show moreThis thesis looks at the differences in quality between analogue and digital methods. This subject has been investigated because there is still a discussion between archaeologists which method is better. This investigation does not only answer the question which differences in quality are present between these methods, but also suggests new standards for the KNA. These standards make sure that the quality between the analogue and digital method are the same. To make sure that the investigation was done objectively the concept of quality was defined. Next the different work instructions and sources are studied so that the methods could be described and the pros and cons for each method are clear. A comparison was made between the analogue and digital methods. With the description of the methods, not only the fieldwork was investigated, but also the analysis of the data was considered. To see whether the results of this investigation matched the experience of archaeologists in the field, some interviews have been conducted. At some points the opinions differ but overall the answers agree with the results of this investigation. The investigation shows that although the methods have a different process, the quality was not affected by this in most cases. Considering the time effectiveness, it turned out that the rTS took less time than the analogue method when doing exploratory research and had different other advantages. One that is worth mentioning is the possibility to place a survey of cables and lines in the field book. For excavations it differs for each period and complexity of features which method is preferred. When dealing with great complexity of features the analogue method is better for the quality, for a regular excavation it makes no difference. The time efficiency of the methods was also the same. It is important to point out that the work should be executed by an archaeologist with experience. The most important suggestion made to the KNA were the demands for the digital print. This print is used to check the data from the digital method and is used during sections as a survey. There were no standards made for this print yet, but because it is a replacement for the analogue drawing it should be added.Show less
In the summer of 2010, the Faculty of Archaeology of Leiden University conducted an excavation at Slabroekse Heide, in the south of the Netherlands. Earlier excavations in 1923 and 2005 had...Show moreIn the summer of 2010, the Faculty of Archaeology of Leiden University conducted an excavation at Slabroekse Heide, in the south of the Netherlands. Earlier excavations in 1923 and 2005 had uncovered burial mounds dating to the bronze age, the iron age and the Roman period. During the 2010 excavations several „new‟ burial mounds were discovered. Despite the poor preservation, due to levelling and ploughing of the ground in modern times, some cremation graves and an inhumation grave were found. The so-called „Princess grave‟ is the rich inhumation grave of a woman who probably played an important role in the affairs of her community. The oldest elements of the grave field are burial mounds dating back to the middle or late bronze age. In the early iron age, an urnfield was constructed around the mounds, consisting of a large number of smaller mounds. Their positioning indicates a positive appreciation of the earlier graves. The urnfield is divided in two parts. The eastern part contains smaller mounds with little space between them; the western part has larger, more dispersed mounds. The meaning or function of this division is not clear. Two rows of poles were uncovered in 2005 and 2010. The longest of these may be related to this division; it does not extend, however, across even half the grave field. A more plausible explanation is that the rows were constructed in relationship to individual grave monuments, perhaps connecting them to lower-lying ritual wet places. The prehistoric use of the grave field ends with the construction of at least two grave monuments in the middle iron age. In the Roman period the grave field was used once more, but only ten graves from this period have been found. Again there seems to be a positive appreciation of the older monuments. In this period the site appears to have been used only for a short time, and by a small amount of people. No traces of habitation have been found in the vicinity from either the Roman period or the iron age. But it is likely that the people who buried their dead at Slabroekse Heide, lived on the flanks of the valley of the nearby stream known as Kraaienloop. In the fourteenth or fifteenth century, a long ditch was dug through the prehistoric gravefield which served to protect or defend the land. Apart from that, the burial mounds survived more or less intact until the early 1900‟s when the grave field was levelled and developed as farmland. In 2011, several grave monuments have been reconstructed based on the results of the 2010 excavation. Thus, the grave field is now visible in the landscape once more.Show less
De afgelopen jaren is door Rijkswaterstaat in Son en Breugel, bij het industrieterrein Ekkersrijt een verkeersknooppunt aangelegd. Dit knooppunt moet de doorstroming van het verkeer op de snelwegen...Show moreDe afgelopen jaren is door Rijkswaterstaat in Son en Breugel, bij het industrieterrein Ekkersrijt een verkeersknooppunt aangelegd. Dit knooppunt moet de doorstroming van het verkeer op de snelwegen A58 (naar Tilburg-Breda) en A50 (naar Veghel-Oss-Nijmegen) verbeteren. Dat er sporen uit het verleden te vinden waren op het braakliggende terrein was bekend geworden dankzij vondsten, die onder andere vrijetijd-archeoloog R. (Geit) Emmery uit Son en Breugel had verzameld. Daarnaast was door het archeologisch onderzoeksbureau BAAC een archeologisch booronderzoek uitgevoerd.1 De oppervlaktevondsten en de boringen maakten aannemelijk dat de bodem nog oorspronkelijk en ongeroerd was, en dat archeologische sporen in de bodem nog in takt zouden zijn. Het grootschalige grondverzet dat voor de aanleg van het knooppunt noodzakelijk is, zou de bodem verstoren en daarmee de oudheidkundige sporen uitwissen. De éénmalige gelegenheid om de archeologische informatie veilig te stellen werd door provinciaal archeoloog dr. M. Meffert aanbevolen. Voor de uitvoering van het project benaderden de gemeente Son en Breugel en Rijkswaterstaat het Archeologisch Centrum Eindhoven en Helmond. De opgravingen vonden plaats in het voorjaar van 2006, het najaar van 2007 en de eerste helft van 2008. Daarbij is de volgorde van de werkzaamheden nauwkeurig afgestemd met Rijkswaterstaat en de aannemerscombinatie Mourik-Besix zodat de aanleg van het verkeersknooppunt geen vertraging zou oplopen. Gaandeweg bleek dat in de bodem de resten van nederzettingen uit de midden- en late bronstijd en vroege ijzertijd bewaard waren gebleven. Nog niet eerder werd zo’n groot aantal huizen en erven uit deze periode uit de prehistorie opgegraven in Zuid Nederland en België. Daarmee krijgt het archeologisch onderzoek in Ekkersrijt een bijzondere plaats in het nederzettingsonderzoek naar de bronstijd en ijzertijd in Zuid-Nederland. Deze synthese is een samenvatting en interpretatie van de belangrijkste resultaten. Eerst wordt in het kort ingegaan op de landschappelijke en geologische context van het gebied (hoofdstuk 2), vervolgens op de historische achtergronden (hoofdstuk 3) en eerdere archeologische waarnemingen in de omgeving van het onderzoeksgebied (hoofdstuk 4). Daarna volgt een beschrijving van de belangrijkste onderzoeksvragen en methoden (hoofdstuk 5). De resultaten van de opgraving zijn verdeeld over de aangetroffen structuren (hoofdstuk 6), vondsten (hoofdstuk 7) en ecologische resten (hoofdstuk 8) Tenslotte wordt de verkregen informatie in een aantal conclusies samengevat (hoofdstuk 9).Show less