Een onderzoek naar de wijze waarop de rekrutering en selectie van politieke partijen op lokaal niveau verloopt. Het onderzoek biedt inzicht in de procedures die leiden tot de totstandkoming van de...Show moreEen onderzoek naar de wijze waarop de rekrutering en selectie van politieke partijen op lokaal niveau verloopt. Het onderzoek biedt inzicht in de procedures die leiden tot de totstandkoming van de kandidatenlijst van een politieke partij in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen. Daarnaast wordt inzicht verkregen in de profielkenmerken waaraan kandidaat-raadsleden idealiter moeten voldoen.Show less
In dit onderzoek is gekeken hoe de regering binnenlandse steun tracht te verwerven voor haar gewenste buitenlandbeleid. Vanuit de theorie van Putnam over buitenlandpolitiek, de two-level games...Show moreIn dit onderzoek is gekeken hoe de regering binnenlandse steun tracht te verwerven voor haar gewenste buitenlandbeleid. Vanuit de theorie van Putnam over buitenlandpolitiek, de two-level games genoemd, bekleedt een regering de rol van onderhandelaar in zowel de internationale als nationale arena. Steun of verzet in één arena kan door de regering worden gebruikt bij de onderhandelingen in de andere. In de nationale arena dient de regering bijvoorbeeld een akkoord te verkrijgen op haar beleidswensen, die zij vanuit de internationale arena meeneemt. Die beleidswensen voor haar buitenlandpolitiek kennen een breed gamma. In dit onderzoek is een specifieke casus ter hand genomen: de Nederlandse deelname aan de ISAF-missie in Uruzgan, een provincie in Zuid-Afghanistan. Aan de hand van een open bronnenonderzoek en interviews met toentertijd betrokken personen is inzicht verkregen, in hoe de regering werkt aan het verkrijgen van binnenlandse steun voor haar buitenlandbeleid. De resultaten tonen aan dat de regering voor haar gewenste deelname aan de ISAF-missie in Uruzgan, bepaald geen passieve houding heeft aangenomen. Het zoeken van steun voor gewenst buitenlandbeleid, i.c. de missie, begon bij de betrokken bewindslieden. In eerste instantie tastten zij binnen het kabinet af of er onoverkomelijke bezwaren bestonden tegen dat beleid. Vervolgens spraken zij met de fractievoorzitters en buitenland- en defensiewoordvoerders van de coalitiefracties. Hierna werd de kring uitgebreid naar woordvoerders van de oppositie, van wie men inschatte dat zij de missie zouden steunen. Als bleek dat zij de missie inderdaad waarschijnlijk zouden steunen, ontstond er tussen hen en de bewindslieden een intensieve interactie. Deze woordvoerders werden qua informatievoorziening behandeld, als maakten zij deel uit van de coalitie. Uit die intensieve interactie vloeiden bepaalde vragen en/of wensen voort. Door hierop in te gaan konden de bewindslieden de respectievelijke oppositiepartijen tegemoetkomen en zich van hun steun verzekeren. De ministers werden op verschillende momenten in het traject ondersteund door de woordvoerders van de coalitiefracties en ambtenaren. Zij probeerden niet direct te overtuigen, maar gaven hun visie op de missie en deelden informatie dan wel voorzagen hun gesprekspartners van antwoorden op vragen en inventariseerden hun zorgen. Een extra gelegenheid voor de coalitiewoordvoerders vormde het overleg tussen regering en parlement. Tijdens een Algemeen Overleg of plenair debat kon de woordvoerder “kritische vragen” stellen, waarvan hij wist dat de minister ze relatief gemakkelijk kon beantwoorden. Dat gold ook voor gemakkelijk tegemoet te komen garanties en moties. Nadat de missie eenmaal was aangevangen, vormden de werkbezoeken een waardevol instrument in de verwerving van steun. De meeste Kamerleden lieten hun mening er niet van afhangen, maar het verschafte hun een reëel beeld van de missie. Naast de inzet van ministers, coalitiewoordvoerders en ambtenaren is er een vierde groep ingezet, de zogenaamde steunzenders. Binnen deze groep kunnen de opinieleiders, buitenlandse ambassadeurs en internationale politici worden genoemd. De opinieleiders, die zelf voorstander van de missie waren, werden uitermate goed op de hoogte gehouden door ministers en ambtenaren, waardoor zij in hun mediaoptredens en in hun contacten met politici de juiste informatie konden geven en daarmee de (verlengde) missiewens konden steunen. Een aantal buitenlandse ambassadeurs, met name de Amerikaanse ambassadeur, heeft actief bijgedragen aan het verwerven van steun voor de missie. Zeker bij de poging tot een tweede verlenging is veelvuldig met de Amerikaanse ambassadeur gesproken over hoe PvdA-partijleider Bos en zijn fractie konden worden beïnvloed. Daarbij werd het laten toepassen van beïnvloeding door Amerikaanse en Australische ministers niet uit de weg gegaan. Opvallende internationale bijdragen tot het verwerven van steun voor de missie was het bezoek van SG VN Kofi Annan aan Den Haag op 30 januari 2006 en het verzoek van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Clinton om in Nederland een Afghanistanconferentie te organiseren op 31 maart 2009. De laatste vorm van het verwerven van steun verliep via de media. Het Defensiecommunicatieplan bood daartoe een breed scala aan mogelijkheden. Het richtte zich via de media op het brede publiek en het parlement. Naast de reguliere mediaoptredens van ministers introduceerde het plan ook verschillende noviteiten voor dit beleidsterrein. Hierbij zijn met name het embedded journalism, tv-uitzendingen en reportages vanuit Uruzgan en mediaoptredens door teruggekeerde militairen vermeldenswaardig. De communicatiestrategie was erop gericht de media het echte verhaal te laten vertellen, in de hoop dat dit tot begrip en daarmee tot steun zou leiden. De media zijn echter nagenoeg constant negatief over de missie blijven berichten en wilden vooral aantonen dat het een vechtmissie was. Mogelijk dat dit mede werd veroorzaakt door de wijze waarop Defensie en Buitenlandse Zaken (BZ) het minder gewenste nieuws uit de media trachtten te houden. In de laatste fase ging alle media-aandacht uit naar het conflict binnen het kabinet, wat niet bijdroeg aan steun voor de missie. De negatieve berichtgeving over de missie en de ontbrekende steun voor de missie moet los worden gezien van de steun die onder de Nederlandse bevolking bestond voor haar militairen. Misschien kan wel worden geconcludeerd dat het Defensiecommunicatieplan uitermate goed is geslaagd in haar opzet, dat wil zeggen: het in de schijnwerper zetten van de krijgsmacht en het verhogen van de waardering voor de militairen. Daarmee zou ook kunnen worden geconcludeerd dat deze communicatiestrategie te eng in opzet was; teveel gericht op de rol van Defensie. Dat is overigens niet vreemd, als wordt gerealiseerd dat het om een Defensieplan ging dat niet was afgestemd met BZ. Dit sluit aan bij een opvallende constatering: het ontbreken van een specifiek communicatieplan bij BZ. De missie naar Uruzgan was destijds een hoofdonderdeel van het buitenlandbeleid geworden, maar in het contact met de media speelde niet BZ maar Defensie de hoofdrol. Dit zou kunnen worden teruggevoerd op cultuurverschillen tussen beide departementen; Defensie liep voorop en het conservatieve BZ volgde. Hierdoor werd in Den Haag een echte 3D- of geïntegreerde benadering van de missie echter wel bemoeilijkt. Het gevolg hiervan was, dat de drie betrokken ministers en hun departementen op dit onderwerp een minder sterke drie-eenheid vormden dan mogelijk zou zijn geweest. Deze suboptimale situatie moet effect hebben gehad op de eenheid binnen de coalitie en berichtgeving daarover in de media (wat vervolgens weer als katalysator werkte op de verschillende partijen). Er zal echter ook sprake zijn geweest van de inverse beweging: de verschillende meningen binnen de coalitie over de missie waren van invloed op de Haagse samenwerking op dit dossier.Show less
The research question of this essay is: What was the attitude of the Dutch government and the Second Chamber towards eight Israeli-Arab conflicts? These conflicts were Israel’s War of Independence...Show moreThe research question of this essay is: What was the attitude of the Dutch government and the Second Chamber towards eight Israeli-Arab conflicts? These conflicts were Israel’s War of Independence from 15 May 1948 to 24 February 1949, the Suez Crisis from 29 October to 16 March 1957, the Six-Day War of June 1967, the Yom Kippur War of October 1973, the Israeli-Lebanese conflict from 6 June 1982 to 17 May 1983, the First Intifada from 9 December 1987 to 13 September 1993, the Second Intifada from 28 September 2000 to August 2005 and the Second Lebanon War from 12 July to 14 August 2006. The attitude and reactions from the Dutch government and political parties in the Second Chamber towards these conflicts are analyzed. More specifically, both the Israeli and Arab perspectives are taken into account. Based on this, conclusions can be drawn if these parties had taken in each conflict a pro-Israel, neutral or pro-Arabic attitude. After these research results, the hypotheses can be answered. In this research the political parties in the Dutch Second Chamber are divided into three important party families, which embody the political continuity in the Dutch politics. These party families, to which almost all political parties in the research can be divided in, are the Christian Democratic, the Social Democratic and the Liberal party families. The three most important political parties in the Netherlands in this research are called the ‘Big Three’, and are each the largest parties of their party families. These parties are the Christian Democratic Party (CDA), which is a fusion of the KVP, ARP and CHU, the Labour Party (PvdA) and the People’s Party for Freedom and Democracy (VVD). The political parties that belong to the Christian Democratic party family besides the CDA and his predecessors KVP, ARP and CHU, were and are the SGP, GPV, ChristenUnie, KNP and the RKPN. The political parties that belong to the Social Democratic party family, besides the PvdA, were and are the CPN, DS’70, SP, PSP, PPR, EVP and GroenLinks. The party that belongs to the Liberal party family besides the conservative-liberal VVD is the social-liberal D66. The other parties in this research that didn’t belong to the three party families were the BP and LPF; they are classified as the Populist parties in this research. According to the research results the Dutch governments had taken more often a pro-Israeli, namely in four conflicts, than a pro-Arab, in two conflicts, or neutral, in two conflicts, attitude. There can be concluded that the Dutch government was in most conflicts in favor of Israel, but not in all conflicts. Therefore the first hypothesis, that the Dutch governments always had taken a pro-Israel attitude regarding all the eight conflicts, is not supported by these research results. The Christian Democratic Party CDA and its predecessors had taken five times a pro-Israeli, two times a neutral and one time a pro-Arab attitude. Therefore the second hypothesis, that the CDA and its three predecessors ARP, CHU and KVP, always had taken a pro-Israel attitude towards all the eight conflicts, is not supported by the research results. Despite the fact that the conservative-liberal VVD had taken most times, in comparison with the two other big parties CDA and PvdA, a pro-Israel attitude, she had not always taken a pro-Israel attitude towards the conflicts. Of the eight conflicts she had taken one time a neutral and one time a pro-Arab attitude. Therefore the third hypothesis, that the VVD always had taken a pro-Israeli attitude towards all the conflicts, is not supported by the research results. The social-liberal D66 only took once, during the Yom Kippur War, a pro-Israel attitude. This party had taken three times a pro-Arab and one time a neutral attitude towards the conflicts. Therefore there 55 can be concluded that the attitude of the conservative-liberal VVD and the social-liberal D66 regarding the conflicts differ a lot. Only during the Lebanon War of 1982 the VVD and D66 together took a pro-Arab attitude. Therefore the fourth hypothesis, that the VVD had taken more times a pro-Israel attitude than D66 towards the eight conflicts, is supported by the research results. The little Christian Democratic parties had never taken a pro-Arab attitude. Only during the Israeli War of Independence, and the GPV during the First Intifada, these parties had taken a neutral attitude. Despite the fact that these parties had taken more times a pro-Israel attitude towards the conflicts than the other parties, the fifth hypotheses; that these parties always had taken a pro-Israel attitude, is not supported by the research results. Within the Social Democrat parties it is most obvious that the PvdA has changed its attitudes towards Israel during the conflicts. While the PvdA took a pro-Israel attitude in three successive conflicts; the Suez, Sixth-Day and the Yom Kippur War, she took a pro-Arab attitude from the First Lebanon War to the Second Lebanon War. Therefor the sixth hypothesis, that the PvdA had changed on a current moment its attitude from pro-Israel to pro-Arabic, is supported by the results of the research. All the Social Democratic parties on the left side of the PvdA had taken the most pro-Arabic attitudes towards the eight conflicts, in comparison to the other political parties in the Second Chamber. Of all the parties on the left side of the PvdA only the PSP had once, during the Six-Day War, taken a pro-Israel attitude. From the First Lebanon War to the Second Lebanon War, these parties had all taken a pro-Arabic attitude towards these conflicts. The CPN had taken a neutral attitude three times and the PPR only took a neutral attitude during the Yom Kippur War. The seventh hypotheses, that the parties on the left side of the PvdA within the Social Democratic party family had always taken a pro-Arab attitude towards the eight conflicts, is not supported by these research results. The Populist BP had taken a neutral attitude one time and a pro-Israel attitude another time. The LPF however, merely took a pro-Israel attitude once.Show less
Het centrale onderwerp van deze scriptie is de invloed van de oppositiepartijen in de Tweede Kamer op wetgeving. Het startpunt van het onderzoek wordt gevormd door een uitspraak van Gerard Visscher...Show moreHet centrale onderwerp van deze scriptie is de invloed van de oppositiepartijen in de Tweede Kamer op wetgeving. Het startpunt van het onderzoek wordt gevormd door een uitspraak van Gerard Visscher, die in zijn proefschrift (1994) concludeerde dat de invloed van het parlement op het regeringsbeleid sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw is toegenomen en dat deze invloed voor een aanzienlijk deel van de kant van de oppositie komt. Door de invloed van oppositiepartijen in de Tweede Kamer op wetgeving tijdens de kabinetten-Balkenende II en –Balkenende IV - kabinetten met een meerderheid in beide Kamers - te onderzoeken, is bekeken of deze conclusie nog steeds opgaat voor meerderheidskabinetten.Show less
In ‘de rol van de kerk op het politieke toneel’ wordt een mogelijke revitalisering van de kerkelijke lobbyactiviteit meetbaar gemaakt. Het onderzoek sluit hiermee nauw aan op de maatschappelijke...Show moreIn ‘de rol van de kerk op het politieke toneel’ wordt een mogelijke revitalisering van de kerkelijke lobbyactiviteit meetbaar gemaakt. Het onderzoek sluit hiermee nauw aan op de maatschappelijke discussie, die er bestaat over de toenemende zichtbaarheid van religie in de publieke ruimte. Met het onderzoek wordt ook de ‘traditionele secularisatiethese’ in twijfel getrokken. De traditionele secularisatiethese veronderstelt namelijk dat seculiere differentiatie (de opdeling van het leven in verschillende sferen), ontkerkelijking en privatisering van religie gelijk tred houden, terwijl de revitaliseringsthese seculiere differentiatie en ontkerkelijking juist ziet als katalysatoren van deprivatisering van religie.Show less
In 2002, a new Local Government Act (LGA) was introduced in Dutch legislation. An important objective of the LGA was to improve the councillors’ representative role and to revive local governance...Show moreIn 2002, a new Local Government Act (LGA) was introduced in Dutch legislation. An important objective of the LGA was to improve the councillors’ representative role and to revive local governance for citizens. Ten years have passed since the introduction of the law, but not all of its objectives have been reached, in particular with regard to the strengthening of the representative role of councillors. Citizens still judge councillors the same as before the introduction of the LGA. Although the position of the council towards the Board of Mayor and Aldermen did improve, councillors did not enhance their external orientation in their relation to the citizenry. It seems that in the realization of the LGA, the political-philosophical foundation of the term ‘representative’ has barely been discussed. Neither the Royal Committee that proposed the legislative reforms or the Dutch government stated their definition and objectives with regard to the representative role explicitly. As a result, the LGA was manifested in municipalities in various ways and the representative role of councillors in particular became the least improved function. I argue that with respect to introducing measures to strengthen the representative role, it is inevitable to first and foremost discuss the political-philosophical background of this term. It becomes clear that because of ideological differences, representatives will implement this function in various ways. It remains to be seen whether it is possible and desirable to define measures in order to ‘improve’ the representative role.Show less
De thesis vormt een studie naar de demonstratievrijheid voor rechts-extremisten in Nederland. Uit diverse bronnen blijkt dat zich op dit terrein drastische veranderingen hebben voorgedaan. Zo...Show moreDe thesis vormt een studie naar de demonstratievrijheid voor rechts-extremisten in Nederland. Uit diverse bronnen blijkt dat zich op dit terrein drastische veranderingen hebben voorgedaan. Zo werden extreemrechtse en rechts-extremistische manifestaties lange tijd preventief verboden. Gerechtelijke toetsing bleef daarbij veelal achterwege. Dit veranderde nadat de rechts-extremistische Nederlandse Volks-Unie (NVU) in 2001 een preventief verbod gerechtelijk succesvol aanvocht. Sedertdien vinden er op regelmatige basis rechts-extremistische betogingen in Nederland plaats. Daarmee is de (feitelijke) demonstratievrijheid voor rechts-extremisten drastisch uitgebreid. De thesis biedt inzicht in de factoren die hebben geleid tot de verruiming van de betogingsvrijheid voor rechts-extremisten in Nederland. Bovendien is aandacht geschonken aan de manier waarop de (lokale) overheid – in casu de Gemeente Den Haag – vanaf dat moment heeft gereageerd op rechts-extremistische manifestaties.Show less
Dit onderzoek richt zich op de fractieafsplitsingen binnen de Nederlandse gemeenteraden. Dit betekent dat één of meerdere raadsleden zich op een bepaald moment afsplitsen van hun fractie en...Show moreDit onderzoek richt zich op de fractieafsplitsingen binnen de Nederlandse gemeenteraden. Dit betekent dat één of meerdere raadsleden zich op een bepaald moment afsplitsen van hun fractie en verdergaan als onafhankelijke leden, of zich aansluiten bij een andere, al bestaande, fractie. Fractieafsplitsing is een controversieel verschijnsel dat steeds vaker voorkomt binnen de Nederlandse gemeenteraden (Fransman, 2006, 2009), en dikwijls leidt tot moeizame besluitvorming en minder stabiele colleges (Fransman, 2009; Korsten & Schoenmaker, 2011). In het onderzoek wordt gekeken of er statistische verbanden bestaan tussen de kenmerken van een politieke partij (partijkenmerken) en de karakteristieken van de gemeente waarin de partij actief is (gemeentekenmerken), en (de kans) op fractieafsplitsingen. Dit is interessant omdat afscheidingen mogelijk iets zeggen over de eenheid van politieke partijen, iets wat van belang is voor zowel de politieke wetenschap als voor de politiek zelf (Andeweg & Thomassen, 2010). Hiernaast kunnen afsplitsingen vanuit normatief perspectief als ongewenst worden beschouwd (De Bok, 2010). De maatschappelijke relevantie van het onderzoek ligt in het informeren van het electoraat over de kans op fractieafscheidingen voor politieke partijen in de gemeenteraad met bepaalde kenmerken, of voor partijen die actief zijn in een gemeente met specifieke karakteristieken (of een combinatie van beiden). De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek ligt in het oplossen van een kennisprobleem, aangezien er nog geen overeenkomstig onderzoek lijkt te zijn gedaan.Show less
Politieke jongerenorganisaties (PJO's) maken sinds de jaren '40 onderdeel uit van het Nederlandse partijleven. Wat zijn politieke jongerenorganisaties eigenlijk, en hebben ze invloed? Aan de hand...Show morePolitieke jongerenorganisaties (PJO's) maken sinds de jaren '40 onderdeel uit van het Nederlandse partijleven. Wat zijn politieke jongerenorganisaties eigenlijk, en hebben ze invloed? Aan de hand van de geschiedenis van de PJO's, het aantal doorgestroomde landelijke politici en de congresactiviteiten van de jongeren, heb ik geprobeerd een indicatie van hun invloed te geven. Er lijkt een correlatie te zijn tussen partijstructuur en invloed van jongeren.Show less
Wat zijn de belangrijkste predictoren van de stemintentie bij Tweede Kamerverkiezingen van Hindoestaanse jongeren in Nederland? Om een antwoord op deze vraag te vinden heb ik een kwantitatief...Show moreWat zijn de belangrijkste predictoren van de stemintentie bij Tweede Kamerverkiezingen van Hindoestaanse jongeren in Nederland? Om een antwoord op deze vraag te vinden heb ik een kwantitatief onderzoek uitgevoerd onder Hindoestaanse jongeren in de leeftijd van 14-19 jaar die in Nederland wonen. Niet-Hindoestaanse jongeren in Nederland zijn in het onderzoek betrokken als vergelijkingsgroep. Het wetenschappelijk kader is een combinatie van de volgende drie theorieën: rational choice theory, resource availability theory en political socialization theory. De vragenlijst is via een websurvey (in Qualtrics) of op papier ingevuld. De steekproef omvatte 177 Hindoestaanse en 178 niet-Hindoestaanse respondenten die de vragenlijst volledig hebben ingevuld. Meer Hindoestaanse dan niet-Hindoestaanse jongeren hebben de intentie tot stemmen (76% respectievelijk 71%). Minder Hindoestaanse dan niet-Hindoestaanse jongeren geven aan waarschijnlijk niet of zeker niet te gaan stemmen (24% respectievelijk 29%). Subjectieve politieke kennis blijkt de belangrijkste predictor voor de stemintentie van de Hindoestaanse respondenten te zijn. De variantie in stemintentie van deze groep kon voor 24% worden ‘verklaard’. Voor de niet-Hindoestaanse respondenten geldt dat gepercipieerde stemintentie van de omgeving de belangrijkste predictor van stemintentie is. Maar voor deze groep respondenten zijn ook subjectieve politieke kennis en politieke interesse mede bepalend voor stemintentie. De verklaarde variantie in stemintentie van deze groep respondenten is 52%. Mijn onderzoeksresultaten bieden nieuwe inzichten in de variabelen met betrekking tot stemintentie van Hindoestanen die in Nederland wonen en waarnaar tot nu toe weinig onderzoek is verricht. De maatschappelijke relevantie is dat de Hindoestaanse gemeenschap via dit onderzoek inzicht krijgt om instrumenten te ontwikkelen om de stemintentie van Hindoestaanse jongeren te vergroten.Show less
De Nederlandse regering besloot in 2011 twee keer tot inzet van de krijgsmacht in internationale missies in Afghanistan (Kunduz) en Libië. Opmerkelijk is het beperkte mandaat bij beide missies....Show moreDe Nederlandse regering besloot in 2011 twee keer tot inzet van de krijgsmacht in internationale missies in Afghanistan (Kunduz) en Libië. Opmerkelijk is het beperkte mandaat bij beide missies. Analyse van de politieke besluitvorming leidt tot de conclusie dat dit past in het beeld van domesticization van het buitenlandbeleid en lange termijn trends in de opstelling van Nederland in internationaal perpectief.Show less
In this thesis the behaviour of the Members of the European Parliament (MEPs) of the Dutch Freedom Party is examined. The research question is: How can the behaviour of the MEPs of the Dutch...Show moreIn this thesis the behaviour of the Members of the European Parliament (MEPs) of the Dutch Freedom Party is examined. The research question is: How can the behaviour of the MEPs of the Dutch Freedom Party be characterized? The behaviour of the MEPs of the Freedom Party is researched through the use of role theory. There are many different typologies concerning the roles of members of national parliaments, MEPs and eurosceptic MEPs which are discussed in this thesis. It is then researched which of these roles are applicable to the behaviour of the MEPs of the Freedom Party. The parliamentary activities (written questions, motions for resolutions, speeches in the plenary, attendance to plenary) of the MEPs of the Freedom Party are covered and two MEPs (Barry Madlener and Auke Zijlstra) of the Freedom Party were asked a number of questions about their behaviour in the European Parliament.Show less
Politics should be brought closer to the citizens and democracy will improve as a result. This is a widely shared opinion among Dutch political parties. Another widely shared opinion is that the...Show morePolitics should be brought closer to the citizens and democracy will improve as a result. This is a widely shared opinion among Dutch political parties. Another widely shared opinion is that the municipality is closest to the citizens. From these notions political parties draw the logical conclusion that decentralizing roles and powers to municipalities enhances democracy. Central in this thesis is the question whether the political parties are right and that from the perspective of democracy local politics are closest to the citizen indeed. Political parties differ in their interpretations of the word ‘closer’. By combining these interpretations with different perspectives on democracy I have identified three aspects by which the central research question can be investigated: representation, political involvement and responsiveness. On these three aspects I have compared local politics to national and provincial politics. For this comparison I have used evidence from existing surveys and inquiries and actual data. I have found little evidence that local politics are closer to the citizens than national politics. The Dutch Lower House is more representative than the average municipal council, except for the point of education. Citizens themselves believe national politics to be more important and they are more interested in national politics. National politics play a larger role in the municipal elections than local politcs do. The turnout in local elections is lower than in national elections. The knowledge of local politics is probably lower than the knowledge of national politics. However citizens are satisfied with their local authority, especially when it comes to services.Show less