This research attempts to give a description of the verbal morphology of the moribund Mawayana language from the Arawakan language family. Little has been written about Mawayana, but there is a...Show moreThis research attempts to give a description of the verbal morphology of the moribund Mawayana language from the Arawakan language family. Little has been written about Mawayana, but there is a corpus of stories and elicited texts. That corpus has been used for this research. Several suffixes have been found, including valency marking suffixes and TAME-markers. Also quite a few clitics may occur on verbs, including the typical Arawakan pronominal elements. Other clitics do not have clear cognates in related languages and may or may not be innovations of Mawayana. In general, quite some restructuring of the verbal morphology has taken place in Mawayana and/or the closest related language Wapishana since the two split apart. The result in Mawayana seems quite chaotic, but this may be due to the limited size of the corpus. Still, there is some clear structure that becomes more clear once the many clitics have been divided on morphosyntactic or semantic grounds.Show less
In this thesis I examine the question that was left unanswered in Tulling (2014). Why can some SFP1s, like the Dutch hè, attach to [-Q]-questions, while most SFP1s are unable to attach to questions...Show moreIn this thesis I examine the question that was left unanswered in Tulling (2014). Why can some SFP1s, like the Dutch hè, attach to [-Q]-questions, while most SFP1s are unable to attach to questions? This paper focuses on rhetorical wh-questions. First the different theories on the structure and meaning of rhetorical questions are discussed. Then I define what I consider a rhetorical question, and provide tests to distinguish rhetorical questions from ordinary questions in Dutch. I argue against the proposal that ordinary questions and rhetorical questions are semantically and structurally the same (Copanigro & Sprouse 2007), and argue in favor of the idea that RQs and OQs are actually semantically and syntactically different from each other. Combining earlier theories on the semantics and structure of rhetorical questions (Han 2002, Obenauer & Poletto 2000) and generalizations on the structure of SFPs using the split-CP hypothesis (Law 2004, Sybesma & Li 2007), I propose the following to account for the main question of this paper: In contrary to wh¬-words in ordinary questions, which are positioned in [Spec, ForceP], the wh-words in rhetorical questions are positioned in [Spec, EpistP]. Following Sybesma & Li (2007) SFPs are base generated across the different layers of CP. The SFP1 hè is base generated in Epist0. SFP1s have an inherent feature [+SFP] which requires to be checked by all the relevant sentence information. In ordinary statements, the entire sentence moves to [Spec, EpistP] to check this SFP feature in sentences with hè. In RQs the wh-word carries all the relevant epistemic information of the sentence (Han 2002), and the SFP-feature can be checked. In ordinary questions there is no wh-word in EpistP, and the [+SFP]-feature cannot be checked; the sentence is ungrammatical. Show less
Om te onderzoeken welke rol iconiciteit speelt bij de verwerking van gebaren bij horende L2 sprekers van NGT, is een lexicale decisietaak opgesteld. De proefpersonen, beginnende of vaardige L2...Show moreOm te onderzoeken welke rol iconiciteit speelt bij de verwerking van gebaren bij horende L2 sprekers van NGT, is een lexicale decisietaak opgesteld. De proefpersonen, beginnende of vaardige L2 sprekers van NGT, moesten lexicale beslissingen maken op gebaren die getoond werden. De helft bestond uit lexicale gebaren (hoog-iconisch en laag-iconisch) en de andere helft uit pseudogebaren. Tijdens de verwerking van gebaren bleken de reactietijden op de pseudogebaren significant langzamer te zijn dan de reactietijden op de lexicale gebaren. Op de pseudogebaren werden meer fouten gemaakt, maar dat verschil was niet significant. Daarnaast lieten de resultaten, bij zowel de beginnende als vaardige L2 sprekers, geen faciliterend effect bij de hoog-iconische gebaren zien. Tevens werden bij beide groepen meer goede responses gegeven op de laag-iconische gebaren dan op de hoog-iconische gebaren.Show less
In deze scriptie wordt er gekeken naar de referentiële patronen bij RTL Boulevard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen spontane, gesproken taal aan de balie, en de voice-overs, wat vooraf...Show moreIn deze scriptie wordt er gekeken naar de referentiële patronen bij RTL Boulevard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen spontane, gesproken taal aan de balie, en de voice-overs, wat vooraf bedachte geschreven taal is. Vooral in de voice-overs van het programma wordt er vaak verwezen met lange naamwoordgroepen, de surplus NP's. Hier worden mogelijke verklaringen voor geboden en er wordt een vergelijking gemaakt met de spontane spraak.Show less
According to Miestamo (2005:18), a lot of cross-linguistic research has been undertaken on what is called standard negation (Dahl 1979; Payne 1985; Forest 1993; Honda 1996). However, in these works...Show moreAccording to Miestamo (2005:18), a lot of cross-linguistic research has been undertaken on what is called standard negation (Dahl 1979; Payne 1985; Forest 1993; Honda 1996). However, in these works, little attention is paid to the negation of existential clauses. Recently, a typological study of negative existential clauses was carried out by Vesselinova (2013), who focuses on how this special type of negation relates to standard negation. Since affirmative existential clauses are often related to possessive and locative clauses (Lyons 1967; Clark 1978; Payne 1997), this thesis examines negative existential clauses according to their relation with negative possessive and locative clauses in a geographically and genetically balanced sample of 12 languages. This relation is compared to the way their affirmative counterparts relate to each other. The data used in this study comes from descriptive grammars, linguistic articles on the languages, and personal communication with speakers. It appears that in the majority (66,67%) of the sample languages negative existential, possessive and locative clauses are related to each other in the same configuration as their affirmative counterparts, while a minority of the sample languages is asymmetric in this respect. The pattern that is found in most of the sample languages is that in which all three clause types are related to each other. None of the sample languages follows a pattern in which negative existential clauses are not related to either negative possessive or negative locative clauses.Show less
Prosody and structure are important cues for infants when they are learning a language. In this thesis, I investigated which of these two cues infants of seven months old find more salient. A Head...Show moreProsody and structure are important cues for infants when they are learning a language. In this thesis, I investigated which of these two cues infants of seven months old find more salient. A Head-Turn Preference procedure was used in both Experiment 1a and Experiment 1b to see whether infants found an inconsistent prosody pattern or inconsistent structure pattern compared to a familiarized pattern more interesting. Results revealed that infants had a longer looking time for the inconsistent prosody pattern than for the inconsistent structure, which indicates a stronger interest for the inconsistent prosody. If infants have a novelty preference, which is commonly assumed, this would mean that infants rely more on prosodic cues than structural cues. Whether or not this is the case will be examined further in Experiment 2. Also the points of improvement for Experiment 1 and the design of how Experiment 2 is conducted are discussed.Show less
Deze scriptie gaat over de diminutief en de augmentatief in het Swahili. De derivatie van deze twee vormen is verankerd in het naamwoordklassesysteem. Ik bespreek de vormelijke en semantische...Show moreDeze scriptie gaat over de diminutief en de augmentatief in het Swahili. De derivatie van deze twee vormen is verankerd in het naamwoordklassesysteem. Ik bespreek de vormelijke en semantische eigenschappen van deze derivatie inclusief associaties die ermee verbonden zijn. Hiervoor heb ik informanten uit Nairobi, Kenia ondervraagd, via een enquëte en persoonlijke mails.Show less
Een van de vragen die actueel is in reduplicatie studies is niet hoe reduplicatie fonologisch werkt, maar wat de betekenis van reduplicatie is. Heeft het een universele betekenis? Ik heb de...Show moreEen van de vragen die actueel is in reduplicatie studies is niet hoe reduplicatie fonologisch werkt, maar wat de betekenis van reduplicatie is. Heeft het een universele betekenis? Ik heb de verschillende betekenissen die reduplicatie kan hebben in het Wolof, een Niger-Congo taal, bestudeerd en gekeken hoe ze kunnen passen binnen bestaande theorieën over de semantiek van reduplicatie. Ik heb zes betekenissen gevonden die een geredupliceerde vorm in Wolof kan hebben: gevolg of abstractie, iteratief, ideofonisch, locatief, 'doen alsof' en intensivering. Ondanks dat reduplicatie niet meer productief is in die taal heb ik gekeken of er bepaalde beperkingen zijn in wanneer het wel en niet kan plaatsvinden. Morfologisch gezien is reduplicatie in het Wolof vaak nominaliserend, maar het lijkt niet noodzakelijk te zijn om een zelfstandig naamwoord te vormen. Wanneer het niet plaatsvindt, nemen de zelfstandige naamwoorden dezelfde vorm aan als de werkwoorden en ik zal ook kort ingaan op de betekenis van werkwoorden en zelfstandige naamwoorden.Show less
Kinderen met 'Specific Language Impairment' (SLI) hebben een afwijkende spraak- taalontwikkeling, maar ze vertonen ook vaak problemen in de auditieve en neurocognitieve verwerking (Baddeley, 2012)....Show moreKinderen met 'Specific Language Impairment' (SLI) hebben een afwijkende spraak- taalontwikkeling, maar ze vertonen ook vaak problemen in de auditieve en neurocognitieve verwerking (Baddeley, 2012). Kinderen die auditieve verwerkingsproblemen hebben, hebben verschillende uitvalsymptomen waaronder het slecht verstaan in situaties met veel achtergrondlawaai en het moeilijk kunnen volgen van snelle, korte auditieve informatie of spraak die is vervormd. Een zwak auditief geheugen en/of een zwakke aandacht en problemen met richtingshoren zijn ook veelvoorkomende klachten bij kinderen met auditieve verwerkingsproblemen (Bamiou, Musiek & Luxon, 2001; Neijenhuis, 2003). In dit onderzoek zijn de resultaten van twee groepen kinderen: een groep met SLI en auditieve verwerkingsproblemen en een groep met SLI zonder auditieve verwerkingsproblemen op verschillende taaltesten vergeleken.Show less
Westergaard et al. (2005, 2012) have shown that some dialects of Norwegian, contrary to Standard Norwegian, may violate the Verb Second requirement in some or all types of wh-questions. Focussing...Show moreWestergaard et al. (2005, 2012) have shown that some dialects of Norwegian, contrary to Standard Norwegian, may violate the Verb Second requirement in some or all types of wh-questions. Focussing on Northern Norwegian, I discuss the optionality of the Verb Second requirement in wh-questions with simplex wh-phrases in this dialect. Based on data from Norwegian informants, as well as previous literature on this dialect, an analysis of the optionality of Verb Second will be given. This analysis builds on Sportiche’s approach on clitic movement in Romance languages (1996). It is shown that in Northern Norwegian complex wh’s move like phrases, whilst simplex wh’s can move (long-distance) as phrases as well as heads, analogous to the movement of Romance clitics. As an alternative analysis, the possibility that Northern Norwegian simplex wh’s undergo phrasal movement but merge into C0, is also discussed on the basis of the head movement account by Matushansky (2006).Show less
