Achtergrond: In dit onderzoek werd gekeken naar kinderen met agressieproblematiek. Agressie is geassocieerd met minder empathisch vermogen of het hebben van psychopathische trekken. Uit...Show moreAchtergrond: In dit onderzoek werd gekeken naar kinderen met agressieproblematiek. Agressie is geassocieerd met minder empathisch vermogen of het hebben van psychopathische trekken. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat kinderen met agressieproblematiek meer psychopathische trekken kunnen hebben en minder empathisch kunnen zijn. Er werd aan de hand van eerdere onderzoeken verwacht dat meer agressieve kinderen hoger scoren voor psychopathische trekken en lager scoren voor empathisch vermogen. Methode: In dit onderzoek werden 103 kinderen onderzocht. De vragenlijsten die in dit onderzoek aan bod kwamen zijn: de ‘Antisocial Processing Screening Device-Parent Form’ (APSD-PF) om psychopathische trekken te meten, de ‘Basic EmpathyScale’ (BES) voor empathie en de ‘Instrument for Reactive and ProacticveAgression’(IRPA) voor agressie. Resultaten: Zoals verwacht werd in dit onderzoek een significante negatieve correlatie gevonden tussen totale empathie scores en agressie(r(101) = -.240, p = .016). Er werd ook een significante positieve correlatie gevonden tussen psychopathische trekken en proactieve agressie (r(101) = .548, p< .001). Er werd echter geen significante correlatie gevonden tussen psychopathische trekken en reactieve agressie. Uit de multipele regressie is gebleken dat de mate van impulsiviteit, de mate van agressie bij kinderen voorspelt(β = .430, t(73) = 3.52, p = .001). Discussie: De gevonden resultaten kwamen overeen met eerdere onderzoeken. Zoals verwacht kon op basis van de resultaten geconcludeerd worden dat kinderen met agressie problematiek een hogere mate van psychopathische trekken vertonen en minder empathisch vermogen hebben.Show less
Inleiding – Onderzoek naar de etiologie van antisociaal van gedrag heeft belangrijke aanwijzingen opgeleverd over verschillende subgroepen van adolescenten en kinderen met ernstig probleemgedrag....Show moreInleiding – Onderzoek naar de etiologie van antisociaal van gedrag heeft belangrijke aanwijzingen opgeleverd over verschillende subgroepen van adolescenten en kinderen met ernstig probleemgedrag. De aanwezigheid van CU-trekken is een onderscheidende factor, evenals het onderliggende gebrek aan angst of ‘fearlessness’. Dit verkennende onderzoek begeeft zich op het snijvlak van kind-temperament en ouderlijk opvoedgedrag om een aangrijpingspunt voor interventie te localiseren. Verwacht wordt dat jongens met zowel een lage als hoge angstgevoeligheid onder invloed van een positieve ouderlijke opvoedingsstijl lager scoren op de aanwezigheid van psychopathische trekken. Voor de laag-angstgevoelige groep geldt deze verwachting vooral voor de dimensie CU-trekken, voor de hoog-angstgevoelige groep voor de dimensies Grandioos-Manipulatief en Impulsief-Onverantwoordelijk. Methode – 64 jongens van 8-12 jaar (M = 9.66, SD = 1.29), waarvan 53,2% met en 46,8% zonder gedragsproblemen (DBD), werden met behulp van de MASC, SOG-KM, SOG-KV en YPI bevraagd over angstgevoeligheid, ouderlijke positieve opvoedingsstijl en psychopathische trekken. Resultaten – Er werd alleen een hoofdeffect gevonden voor angst op psychopathische trekken, V = 0.13, F(3, 58) = 2.98, p = .039. Dit effect betrof de dimensie Grandioos-Manipulatief, F(1, 63) = 9.19, p = .004, met een significant hogere score op deze schaal voor de hoog-angstige jongens. Daarnaast was er een trend te zien op de dimensie Callous-Unemotional, F(1, 63) = 3.87, p = .054. Laag-angstgevoelige jongens scoorden lager op CU-trekken bij een positieve opvoedingsstijl. Conclusie – Het uitblijven van het verwachte hoofdeffect van positief opvoedgedrag kan verklaard worden door een onevenwichtige vertegenwoordiging van de kinderen met DBD in de hoogangstige groep. Uit literatuur blijkt dat kinderen met DBD hoger scoren op angst en hiermee de overige uitkomsten kunnen vertekenen.Show less
Introductie Huidig onderzoek richt zich op de invloed van CU traits op de relatie tussen executieve functies (EF) en agressie bij jongens tussen de acht en twaalf jaar met DBD. Verwacht werd dat de...Show moreIntroductie Huidig onderzoek richt zich op de invloed van CU traits op de relatie tussen executieve functies (EF) en agressie bij jongens tussen de acht en twaalf jaar met DBD. Verwacht werd dat de relatie tussen EF en type agressie anders zou zijn voor kinderen met DBD en CU traits dan voor kinderen met DBD zonder CU traits. Namelijk, dat bij jongens met CU traits betere EF zouden leiden tot meer proactieve agressie, terwijl minder goede EF bij jongens zonder CU traits zouden leiden tot meer reactieve agressie. Methode Proactieve en reactieve agressie is gemeten aan de hand van de IRPA vragenlijst, CU traits aan de hand van de APSD en EF zijn in kaart gebracht met de BRIEF-kind. Er wordt een moderatie toets middels ANCOVA analyse uitgevoerd om te kijken naar de associatie tussen CU traits, EF en agressie. Resultaten Afwijkende bevindingen kwamen naar voren. Hoe slechter de EF is van kinderen met DBD met CU traits, hoe meer proactieve agressie ze laten zien. Discussie Er is een sterke correlatie tussen proactieve en reactieve agressie. Het vóórkomen van de beide vormen in één individu is niet meegenomen in het onderzoek en geeft mogelijk vertekende resultaten. Heterogeniteit binnen de DBD groep speelt een grote rol in de nieuwe bevindingen.Show less
Achtergrond In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er verschillen bestaan tussen de executieve functies (EF) van jongens met een ASS die agressief gedrag vertonen, en een controlegroep die bestond...Show moreAchtergrond In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er verschillen bestaan tussen de executieve functies (EF) van jongens met een ASS die agressief gedrag vertonen, en een controlegroep die bestond uit jongens die geen ASS hebben en ook geen agressief gedrag vertonen. Executief functioneren valt in verschillende domeinen in te delen. Voor huidig onderzoek is gekeken naar de volgende vier categorieën: ‘volgehouden aandacht’, ‘inhibitie’, ‘cognitieve flexibiliteit’ en ‘werkgeheugen’. Het doel van dit onderzoek was om duidelijkheid te verschaffen over het bestaan van eventuele verschillen in EF tussen jongens met een ASS en agressieproblematiek, en de controlegroep. Indien er sprake was van verschillen werd bekeken wat de mate was van deze verschillen, en of deze inzichten zouden kunnen bijdragen aan (de ontwikkeling van) behandelmethoden. Methoden Voor dit onderzoek zijn er 42 jongens, in de leeftijd van 8 t/m 12 jaar, onderzocht. Daarbij werd gekeken of jongens een ASS en een DBD diagnose hadden, of dat zij in de controlegroep vielen omdat zij geen enkele diagnose hadden. De jongens kwamen een dag met hun ouder(s) naar de universiteit voor een lab sessie, en vervolgens werd(en) de ouder(s) nog tweemaal benaderd voor het telefonisch afnemen van vragenlijsten. Ook zijn er verschillende vragenlijsten bij de leerkrachten afgenomen. Vervolgens zijn er met deze gegevens analyses uitgevoerd. Resultaten Voor de analyses is gebruik gemaakt van een MANOVA en een ‘pearson correlatietest’. Er is een verschil gevonden op de variabele ‘werkgeheugen’ F(.007) = 157. 336, p < .05. Jongens met een ASS en agressief gedrag scoorden lager dan de controlegroep. Tevens is er een correlatie uitgevoerd. Hier werd een negatief verband gevonden op de score van de werkgeheugen-taak en het hebben van een ASS en DBD diagnose, op het vertonen van agressief gedrag (gemeten door de CBCL) (r = -.716, p = .000). Discussie Er is een verschil gevonden voor de variabele ‘werkgeheugen’. Hoe hoger de score op de CBCL, hoe lager de score op de taak die het werkgeheugen meet. Voor de overige variabelen zijn geen significante verschillen naar voren gekomen. Wellicht dat een vervolgonderzoek met een grotere, en beter verdeelde steekproef kan bijdragen aan meer en betere inzichten in mogelijke verschillen in EF tussen jongens met een ASS en een DBD en de controlegroep.Show less
De disruptieve gedragsstoornis is een overkoepelende term voor ODD en CD. Het type DBD zonder psychopathologische trekken, kenmerkt zich door emotionele disregulatie, wat leidt tot reactieve...Show moreDe disruptieve gedragsstoornis is een overkoepelende term voor ODD en CD. Het type DBD zonder psychopathologische trekken, kenmerkt zich door emotionele disregulatie, wat leidt tot reactieve agressie en een vijandige attributiestijl. Deze attributiestijl kan de perceptie op ouderlijk gedrag negatief beïnvloeden en zo mogelijk ook de kinduitkomsten. Het doel van dit onderzoek was: in kaart brengen of jongens tussen de 8 en 12 jaar met DBD en geen of weinig CU-traits, een modererende invloed hebben op de relatie tussen de perceptie van moeders en kinderen op ouderlijk gedrag. De steekproef omvatte 89 jongens in de leeftijd van 8-12 jaar. De perceptie van het kind op het ouderlijke gedrag van moeder, werd gemeten met de ‘Schaal voor Ouderlijk Gedrag’ (SOG) en de perceptie van moeder op eigen ouderlijk gedrag, werd gemeten met de ‘Alabama Parenting Questionaire – Parent Form’ (APQ – PF). De resultaten toonden een matige relatie tussen de perceptie van het kind op hard straffen door moeder en de perceptie van moeder op fysiek straffen van het kind. Het wel of niet zijn van een kind met DBD, heeft geen invloed op deze relatie. Dus kinderen met DBD en zonder psychopathologische trekken hebben geen andere perceptie op fysiek/hard straffen door moeder, dan kinderen zonder DBD. Omdat dit onderzoek uniek was in zijn onderzoeksgroep en vraagstelling, dient er vervolgonderzoek plaats te vinden om meer duidelijkheid te scheppen over de perceptie van kinderen met DBD op ouderlijk gedrag.Show less
Verschillende wetenschappelijke studies tonen een relatie aan tussen zwakke taalvaardigheden en verhoogd agressief gedrag. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar het niveau van taalvaardigheid...Show moreVerschillende wetenschappelijke studies tonen een relatie aan tussen zwakke taalvaardigheden en verhoogd agressief gedrag. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar het niveau van taalvaardigheid van jongens in de leeftijd van acht tot en met twaalf jaar met een disruptieve gedragsstoornis (DG). Dit onderzoek analyseert of jongens met DG verbaal zwakker zijn dan jongens zonder DG en daarom baat zouden hebben bij taalinterventies om hun probleemgedrag te verminderen. Zowel de DG-groep als de controlegroep bestond uit 34 jongens. Zij waren tussen de acht en twaalf jaar oud. Het agressieniveau in beide groepen werd gecontroleerd met de subschaal 'Agressief gedrag' van de Child Behavior Checklist 6-18. Verder werden de subtests 'Begrippen en aanwijzingen volgen', 'Zinnen formuleren' en 'Woordassociaties' van de Clinical Evaluation of Language Fundamentals 4-NL gebruikt om respectievelijk taalbegrip, taalproductie en verbale vloeiendheid te meten. De subtest ‘Woordkennis’ van de Wechsler Intelligence Scale for Children III-NL werd gebruikt om woordenschat te meten. De resultaten toonden geen verschil in niveau van taalbegrip, taalproductie, verbale vloeiendheid en woordenschat tussen de jongens met DG en zonder DG. Er is dus geen verband gevonden tussen taal en agressie. Wellicht waren er mediërende of modererende factoren die de resultaten hebben beïnvloed. Limitaties van deze studie waren dat de participanten alleen Noord- en Zuid- Holland vertegenwoordigden, de steekproeven klein waren, de ouders in de controlegroep hoger opgeleid waren, de leeftijdscategorie beperkt was en bijna de helft van de kinderen met DG in een eenoudergezin woonde.Show less
Achtergrond: Sociale vaardigheden zijn nodig om effectief te kunnen functioneren in de alledaagse maatschappij. Executieve functies zijn hierbij van groot belang. Slechte sociale vaardigheden...Show moreAchtergrond: Sociale vaardigheden zijn nodig om effectief te kunnen functioneren in de alledaagse maatschappij. Executieve functies zijn hierbij van groot belang. Slechte sociale vaardigheden kunnen er bijvoorbeeld voor zorgen dat iemand slecht kan omgaan met relaties en vriendschappen en mogelijk in een sociaal isolement belandt. Dit wil men natuurlijk voorkomen. Doel: Er wordt in dit onderzoek specifiek gekeken in hoeverre executieve functies een rol spelen bij verschillende aspecten van sociale vaardigheden bij kinderen tussen de vier en acht jaar in een niet-klinische populatie. Er moet zo veel mogelijk informatie worden verzameld, zodat kinderen zo vroeg mogelijk begeleid en ondersteund kunnen worden wanneer er sprake is van een probleem met de sociale vaardigheden. Methode: In totaal deden 474 kinderen mee aan het onderzoek, afkomstig van 32 scholen uit Zuid-Holland. Bij de kinderen werden vier verschillende taken van de Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT) afgenomen en aan hun ouders werd gevraagd om de vragenlijst van de Social Skill Rating System (SSRS) in te vullen. Resultaten: Uit de resultaten blijkt dat er geen significante correlaties zijn gevonden tussen de variabelen van de ANT en de subschaal ‘Coöperatie’. De subschaal ‘Assertie’ correleert significant negatief met de gemiddelde reactiesnelheid van basale informatieverwerkingssnelheid en het aantal fouten bij gerichte aandacht. De subschaal ‘Assertie’ correleert wel significant positief met het percentage fouten in inhibitie. Zowel de subschaal ‘Verantwoordelijkheid’ als ‘Zelf-controle’ correleert significant negatief met de gemiddelde reactietijd van basale informatieverwerkingssnelheid. Conclusie: Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat niet alle executieve functies invloed hebben op de verschillende aspecten van sociale vaardigheden. Er zijn echter sommige executieve functies die wel significant correleren met de verschillende aspecten van sociale vaardigheden. Bij deze correlaties geldt dat betere executieve functies betere sociale vaardigheden voorspellen.Show less
Achtergrond In dit onderzoek wordt gekeken naar de relatie tussen kinderen met DBD en de stressbeleving en verschillende opvoedingsstijlen van de ouders. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag...Show moreAchtergrond In dit onderzoek wordt gekeken naar de relatie tussen kinderen met DBD en de stressbeleving en verschillende opvoedingsstijlen van de ouders. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag in hoeverre de aanwezigheid van DBD invloed heeft op de stressbeleving van de ouders en op de verschillende opvoedingsstijlen die ouders hanteren, ook wordt de invloed van externaliserend probleemgedrag op deze relatie onderzocht. Methode De steekproef bestaat uit 123 jongens met een leeftijd tussen de 8 en 12 jaar (M = 9.57), waarvan 62 jongens met DBD en 61 zonder. Met de NOSI is de stressbeleving van de ouders gemeten. De APQ-PF bracht de opvoedingsstijlen in kaart. Resultaten De ouders van de kinderen met DBD rapporteerden een significant hoger gemiddelde op stressbeleving (NOSI) dan de ouders van de kinderen zonder DBD (t (121) = -10.10, p < .001). De ouders van de jongens met DBD scoorden significant hoger dan de ouders van jongens zonder DBD op inconsistente discipline (t (120) = -5.190, p < .001) en op andere disciplinerende praktijken (t (120) = -3.93, p < .001). Daarnaast scoorden de ouders van de jongens met DBD significant lager dan de ouders van de controlegroep op positief ouderschap (t (120) = 2.03, p <0.05) (APQ-PF). Externaliserend probleemgedrag lijkt een rol te spelen op de relatie tussen inconsistente discipline (r = .362, n = 60, p = .004) en andere disciplinerende praktijken (r = .457, n = 60 , p < .001) en het hebben van DBD of juist niet. Discussie Er is een relatie tussen de stressbeleving en opvoedingsstijlen van de ouders van kinderen met DBD. Een andere verklaring kan ook zijn dat een hoogopleidingsniveau een rol heeft gespeeld. De invloed van het externaliserend probleemgedrag van het kind is nog niet geheel duidelijk, al lijkt het wel een rol te spelen.Show less
Achtergrond Nog niet eerder is er onderzoek gedaan naar een eventuele relatie tussen aandacht, empathie en ADHD. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag of er een relatie is tussen aandacht en...Show moreAchtergrond Nog niet eerder is er onderzoek gedaan naar een eventuele relatie tussen aandacht, empathie en ADHD. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag of er een relatie is tussen aandacht en empathie waarbij cognitieve en affectieve empathie onderscheiden worden. Daarbij wordt gekeken of het hebben van ADHD van invloed is op deze relatie. Methoden De steekproef voor dit onderzoek bestond uit 79 jongens met een leeftijd tussen de 8 en 12 jaar (M = 9.57, SD = 1.33). Er is onderscheid gemaakt tussen jongens met ADHD (N = 60) en jongens zonder ADHD (N = 19). Om de mate van affectieve en cognitieve empathie te meten is gebruik gemaakt van de BES. De IEKA is gebruikt om de mate van affectieve empathie te meten. De ANT SA-DOTS is gebruikt om de volgehouden aandacht te meten. Met gebruik van een independent t-test zijn de gemiddelde scores voor de kinderen met ADHD en zonder ADHD op de gebruikte instrumenten vergeleken. Om te kijken of er een relatie bestaat tussen aandacht en cognitieve en affectieve empathie bij kinderen met en zonder ADHD zijn twee ANCOVA’s uitgevoerd. Resultaten Jongens met ADHD scoorden op de IEKA significant lager dan jongens zonder ADHD, wat inhoudt dat jongens met ADHD minder affectieve empathie hebben dan jongens zonder ADHD (t (124) = -2.10, p = 0.44). Discussie Een relatie tussen aandacht en cognitieve en affectie empathie is niet gevonden. Ook werd niet gevonden dat het hebben van ADHD invloed heeft op deze relatie. Dit zou verklaard kunnen worden doordat alleen gekeken is naar trait empathie en niet naar state empathie. Verder kwam naar voren dat kinderen met ADHD significant minder affectieve empathie hebben dan kinderen zonder ADHD, wat in overeenstemming is met eerdere onderzoeken.Show less