In dit onderzoek is gekeken naar verschillen in het niveau van reflectief functioneren (RF) en problemen in de emotieregulatie tussen (aanstaande) moeders van 17 tot en met 25 jaar uit een laag- en...Show moreIn dit onderzoek is gekeken naar verschillen in het niveau van reflectief functioneren (RF) en problemen in de emotieregulatie tussen (aanstaande) moeders van 17 tot en met 25 jaar uit een laag- en een hoog-risicogroep en naar de mate waarin problemen in de ER verklaard kunnen worden door het niveau van RF. Daarnaast is gekeken naar verschillen in de mentale ontwikkeling tussen kinderen van 6 maanden oud uit een laag- en hoog-risicogroep en naar de mate waarin de mentale ontwikkeling voorspeld kan worden op basis van RF en ER bij de moeder. Aan het onderzoek hebben 125 moeders deelgenomen (laag-risicogroep: 72, hoog-risicogroep: 53), waarvan gegevens van 56 moeders en kinderen zijn meegenomen in het onderzoek naar de mentale ontwikkeling (laag-risicogroep: 32, hoog-risicogroep: 24). Gegevens zijn verkregen door middel van het Pregnancy Interview, de Difficulties in Emotion Regulation Scale en door de mentale schaal van de Bayley Scales of Infant Development. Uit dit onderzoek komt naar voren dat moeders uit de hoog-risicogroep een significant lager niveau van RF hebben, F (1, 123) = 39.86, p < .001, en significant meer problemen in de ER hebben, F (1, 123) = 10.24, p = .002, dan moeders uit de laag-risicogroep. Problemen in de ER worden voor een klein deel verklaard door het niveau van RF, F (1, 123) = 4.98, p = .027, maar voor een groter deel door de risicogroep, F (1, 123) = 15.59, p < .001. Kinderen uit de risicogroepen verschillen niet significant van elkaar in hun mentale ontwikkeling. Een significant effect voor de invloed van RF en ER bij de moeder op de mentale ontwikkeling van het kind is niet gevonden. Door de gevonden relatie tussen de risicogroep, RF en ER kunnen interventies in de praktijk effectiever ingezet worden. Meer onderzoek naar het effect op de mentale ontwikkeling van het kind is nodig om meer duidelijkheid over deze relatie te krijgen.Show less
Middelengebruik onder jong volwassenen is een steeds groter wordend probleem. In dit onderzoek zijn er vragenlijsten ingevuld door jong volwassenen in de leeftijd van 14 – 30 jaar (N = 671). De...Show moreMiddelengebruik onder jong volwassenen is een steeds groter wordend probleem. In dit onderzoek zijn er vragenlijsten ingevuld door jong volwassenen in de leeftijd van 14 – 30 jaar (N = 671). De respondenten zijn verdeeld in vijf groepen, afhankelijk van de hoeveelheid en het soort middelengebruik, te weten: 0 = nooit drugs gebruikt, 1 = nauwelijks softdruggebruikers, 2 = recreatief/veel softdruggebruikers, 3 = nauwelijks polidruggebruikers en 4 = recreatief/veel polidruggebruikers. Met een meervoudige variantieanalyse is geanalyseerd of de groepen middelengebruikers op de mate van psychopathologie in de vorm van aandachtstekort-/hyperactiviteitsproblemen (ADHD) en antisociale persoonlijkheidsproblemen (ASP), de straf- en beloningsgevoeligheid (het BIS en BAS Fun Seeking) en emotieregulatie (NonAcceptance en Impulse). Een stepwise multipele regressie is gebruikt om te onderzoeken welke variabelen psychopathologie in de vorm van ADHD en ASP significant kunnen voorspellen. Concluderend kan gesteld worden dat het middelengebruik significant van invloed is op de mate van psychopathologie (ADHD: F (4, 666) = 11.48, p < .001; ASP: F (4, 666) = 8.427, p < .001), de emotieregulatie (NonAcceptance: F (4, 666) = 3.05, p = .017; Impulse: F (4, 666) = 3.49, p = .008) en de straf- en beloningsgevoeligheid (BAS Fun Seeking: F (4, 666) = 24.79, p < .001; BIS: F (4, 666) = 2.97, p = .019). Er werd verwacht dat deze effecten sterker zouden zijn bij polidruggebruikers dan bij softdruggebruikers, maar dit is niet altijd in significante mate van invloed: er bestaan voor alle uitkomstvariabelen significante verschillen tussen niet-gebruikers en gebruikers, maar alleen voor ADHD en BAS Fun Seeking worden significante verschillen gevonden tussen softdruggebruikers en polidruggebruikers (ADHD: p = .020; BAS Fun Seeking: p = .013). De mate van ADHD kan voorspeld worden door de mate van ASP (beta = .60, p < .001), BAS Fun Seeking (beta = .18, p < .001) en NonAcceptance (beta = .16, p < .001), de mate van ASP kan voorspeld worden door de mate van ADHD (beta = .63, p < .001), BIS (beta = -.16, p < .001) en Impulse (beta = .13, p < .001). Ondanks eerder gevonden significante invloed van het middelengebruik op psychopathologie, blijkt het middelengebruik geen significante voorspeller voor de mate van ADHD en de mate van ASP te zijn. Voortzetting van het huidige onderzoek wordt aangeraden om de onderzochte verbanden duidelijker te krijgen. Wanneer de consequenties van middelengebruik op het gebied van (geestelijke-) gezondheid en de voorspellers voor psychopathologie duidelijk zijn, wordt het wellicht mogelijk om preventieve interventiemethoden in te zetten.Show less
Het cannabisgebruik binnen de Nederlandse samenleving is een groter wordend probleem. Steeds meer jongeren en jongvolwassenen gebruiken cannabis, wat leidt tot veel verschillende problemen. Dit...Show moreHet cannabisgebruik binnen de Nederlandse samenleving is een groter wordend probleem. Steeds meer jongeren en jongvolwassenen gebruiken cannabis, wat leidt tot veel verschillende problemen. Dit huidige onderzoek heeft getracht een antwoord te vinden op de volgende algemene onderzoeksvraag “In welke mate spelen angstproblemen, depressieve problemen, scheiding van ouders en opleidingsniveau een rol bij het cannabisgebruik onder jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot en met 30 jaar oud?”. Het onderzoek is uitgevoerd in Nederland onder 808 jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 13 tot en met 30 jaar oud. Het huidige onderzoek heeft gebruik gemaakt van twee verschillende meetinstrumenten, namelijk de Middelen Vragenlijst en de Adult Self Report (ASR). Het onderzoek laat een interactie zien tussen scheiding van de ouders, het opleidingsniveau van de jongvolwassene en de mate van cannabisgebruik onder jongvolwassenen. Zo blijken hoogopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders gescheiden zijn vaker cannabis te gebruiken dan hoogopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders niet zijn gescheiden, laagopgeleiden jongvolwassenen waarvan hun ouders gescheiden zijn en laagopgeleiden waarvan hun ouders niet gescheiden zijn. Tevens blijken laagopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders gescheiden zijn over het algemeen minder vaak cannabis te gebruiken dan laagopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders niet gescheiden zijn en hoogopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders gescheiden zijn. Daarnaast blijkt dat laagopgeleide jongvolwassenen van gescheiden ouders vaker cannabis hebben gebruikt dan hoogopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders niet gescheiden zijn. Angstproblemen en depressieve problemen blijken geen voorspeller te zijn voor later cannabisgebruik onder jongvolwassenen. Daarnaast blijkt het gebruik van cannabis geen voorspeller te zijn voor angstproblemen of depressieve problemen. Deze resultaten laten een andere uitkomst zien dan de huidige wetenschappelijke literatuur. Er dient verder onderzoek gedaan te worden naar de doelgroep hoogopgeleide jongvolwassenen waarvan hun ouders zijn gescheiden, zodat er meer inzicht komt in deze doelgroep in relatie met het cannabisgebruik.Show less
Het genetische syndroom Neurofibromatosis type 1 (NF1) kenmerkt zich door (plexiforme) fibromen, café-au-lait spots (CALS), oogproblemen en botafwijkingen, waarbij de symptomatologie sterk varieert...Show moreHet genetische syndroom Neurofibromatosis type 1 (NF1) kenmerkt zich door (plexiforme) fibromen, café-au-lait spots (CALS), oogproblemen en botafwijkingen, waarbij de symptomatologie sterk varieert. In de huidige studie is de impact van NF1 op de health-related quality of life (HRQOL) bepaald, waarbij ook de invloed van sekse, leeftijd en NF1-symptomatologie nader onderzocht zijn. De werving van participanten is gefaciliteerd door de Neurofibromatose Vereniging Nederland. Via hun website kon men online de vragenlijsten (TACQOL/TAAQOL en Ernstvragenlijst) invullen. Het aantal participanten betrof 7 kinderen en 48 adolescenten en volwassenen. Door middel van random selectie, met correctie voor leeftijd en geslacht, zijn referentiedata van chronisch zieken en gezonde volwassenen bij de NF1-data gevoegd. Bij kinderen zijn de totale referentiedata aangehouden. De resultaten bij kinderen tonen een negatieve invloed van NF1 aan op één HRQOL-domein (Zelfstandigheid). De impact bij volwassenen is beduidend sterker: de HRQOL is bij deze groep op alle domeinen lager dan bij gezonde mensen en op bijna de helft van de domeinen lager dan bij chronisch zieken. Daarnaast wordt aangetoond dat sekse geen invloed heeft op de HRQOL en leeftijd slecht een gering negatief effect heeft bij volwassenen met NF1. Uit het onderzoeksaspect van de NF1-symptomatologie blijkt dat botafwijkingen, grove en fijn motorisch functioneren, wervelkolom afwijkingen, hoofdpijn, macrocephalie en psychologische problemen een negatieve invloed hebben op de HRQOL. Verder onderzoek naar de HRQOL in combinatie met ernst wordt aanbevolen gezien bepaalde leeftijdsgroepen vrij klein zijn en sommige symptomatologie beperkt of juist bijna bij alle NF1-patiënten voorkomt in dit onderzoek.Show less
Uit onderzoek blijkt dat subjectieve prenatale stress een negatieve invloed heeft op het mentale-, regulatie en oriëntatievermogen van jonge en oudere kinderen. Echter is weinig bekend over de...Show moreUit onderzoek blijkt dat subjectieve prenatale stress een negatieve invloed heeft op het mentale-, regulatie en oriëntatievermogen van jonge en oudere kinderen. Echter is weinig bekend over de modererende rol van prenatale hechting op dit verband. Het doel van dit onderzoek is om te achterhalen of subjectieve prenatale stress bij jonge aanstaande moeders van invloed is op het mentaal- regulatie en oriëntatievermogen van zuigelingen van zes maanden, en wat de rol is van prenatale hechting op dit eventuele verband. In totaal deden 52 aanstaande moeders van 17 tot 26 jaar en hun zuigeling mee. De LTE-Q (gemiddelde impact van negatieve levensgebeurtenissen), de BaM (bezorgdheid gedurende de drie trimesters) en de MAAS (prenatale hechting) zijn door moeders ingevuld tijdens de zwangerschap. De BSID-II-NL (mentale ontwikkeling) en de IBQ-R (regulatie/oriëntatie) zijn afgenomen bij de zes maanden oude zuigelingen. De resultaten zijn met behulp van hiërarchische regressieanalyses en een moderatieanalyse achterhaald. Uit de resultaten blijkt Gemiddelde impact een voorspeller van Troostbaarheid, en Bezorgdheid gedurende het eerste trimester een voorspeller van Aaibaarheid, dat hoger de gemiddelde impact ten gevolge van negatieve ingrijpende gebeurtenissen is bij moeder, hoe minder effectief het troosten bij zuigelingen is. Verder blijkt hoe meer bezorgdheid moeders hebben ervaren gedurende het eerste trimester, hoe minder genot de zuigelingen laten zien wanneer zij gedragen of geknuffeld worden en minder nabijheid wensen van de verzorger. Prenatale hechting heeft op beide voorspellingen geen invloed en is hiermee geen moderator. Er is geen effect voor de mentale ontwikkeling en het gehele regulatie- en oriëntatievermogen van zuigelingen. Geconcludeerd kan worden dat subjectieve prenatale stress bij jonge moeders een negatief effect heeft op de Aaibaarheid en Troostbaarheid van zuigelingen van zes maanden oud. Het effect dat voor het eerste trimester van de zwangerschap is gevonden duidt op een mogelijke sensitieve periode gedurende het eerste trimester, en biedt hiermee aanknopingspunten voor preventieve ondersteuning aan jonge aanstaande zwangere moeders om regulatieproblemen bij kinderen te minimaliseren.Show less
Onderzoek toont verschillen aan in de vroege moeder-kind interactie tussen controle- en kwetsbare groepen. Bovendien lijken bepaalde moederfactoren van invloed te zijn op deze interactie tussen de...Show moreOnderzoek toont verschillen aan in de vroege moeder-kind interactie tussen controle- en kwetsbare groepen. Bovendien lijken bepaalde moederfactoren van invloed te zijn op deze interactie tussen de moeder en het kind. Hiermee kent dit onderzoek twee doelstellingen. Enerzijds geeft deze studie een antwoord op de vraag of de laag- en hoogrisico moeders en baby’s uit de huidige onderzoeksgroep verschillen vertonen in de interactie. Anderzijds richt dit onderzoek zich op een eventuele verklarende rol van moederfactoren in de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Er deden in totaal 52 moeders en hun zes maanden oude baby’s mee aan het onderzoek. De moeders waren tussen de 16 en 26 jaar oud. De dataverzameling gebeurde op basis van twee huisbezoeken in het derde trimester van de zwangerschap en de zesde levensmaand van de baby. De Self-Efficacy in the Nurturing Role (zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol), de Maternal Antenatal Attachment Scale (prenatale gehechtheid) en de Aanstaande Moedervragenlijst (achtergrondgegevens) werden afgenomen tijdens het eerste huisbezoek. De Moedervragenlijst (achtergrondgegevens) en de Still Face Procedure (moeder-kind interactie) werden afgenomen tijdens het tweede huisbezoek. De analyses werden gevoerd met behulp van een multivariate analysis of variance (MANOVA) en de analysis of covariance (ANCOVA). Er werden significante verschillen gevonden voor de moeder-kind interactie tussen de laag- en hoogrisicogroep. De moeders uit de hoogrisicogroep vertoonden een lagere mate van sensitiviteit in de play en reunion episode van de SFP. Ook werd een hogere mate van intrusiviteit gevonden in de play episode voor deze groep moeders. Daarnaast vertoonden de baby’s uit de hoogrisicogroep significant een hogere mate van negatieve affectie in de play episode. Een ander significant effect werd gevonden voor het kijk- en waarnemingsgedrag van de baby’s in de tweede minuut van de still face episode. De baby’s uit de hoogrisicogroep vertoonden een lagere mate van oogcontact in deze episode van de moeder-kind interactie taak. Bovendien scoorden moeders uit de hoogrisicogroep lager op de prenatale gehechtheid en het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol in vergelijking met moeders uit de laagrisicogroep. De prenatale gehechtheid verklaarde gedeeltelijk de negatieve affectie die de kinderen vertoonden uit de hoogrisicogroep. De huidige studie toonde aan dat moeders en baby’s uit de hoogrisicogroep een benadeelde positie hebben in de moeder-kind interactie. Moederfactoren kunnen enigszins een signaleerfunctie hebben in het bepalen van de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Er is echter vervolgonderzoek nodig naar de verklarende rol van moederfactoren.Show less
Onderzocht wordt in hoeverre problemen bij de verschillende componenten van het executief functioneren en belonings- en strafgevoeligheid, voorspellend zijn voor de mate van cannabisgebruik bij...Show moreOnderzocht wordt in hoeverre problemen bij de verschillende componenten van het executief functioneren en belonings- en strafgevoeligheid, voorspellend zijn voor de mate van cannabisgebruik bij jongeren in de leeftijd van 14 tot 30 jaar. In huidig onderzoek worden drie clusters van gebruikers bestudeerd op basis van cannabisgebruik, namelijk: niet-gebruikers, recreatief gebruikers (jaarlijkse/maandelijkse gebruikers) en zware gebruikers(wekelijks/dagelijks). Het drugsgebruik is in kaart gebracht middels de Middelenvragenlijst. Voor het inventariseren van de problemen op de verschillende componenten van het EF is gebruik gemaakt van de ‘Behavior Rating Inventory of Executive Function’ (BRIEF). Belonings- en strafgevoeligheid is in kaart gebracht middels de BIS/BAS schalen. De data is geanalyseerd door middel van MANOVA’s en een multipele regressie analyse. Uit de resultaten blijkt dat er significant verschil bestaat tussen niet-gebruikers, recreatieve- en zware gebruikers op de mate van problemen op het EF (WilksLambda = 0.90, F(16, 667)=4.66, p= <0.001). Uit de analyse blijkt dat des te meer cannabisgebruik, hoe meer problemen op het EF. Ten aanzien van de belonings-en strafgevoeligheid, blijkt dat zware cannabisgebruikers niet meer beloningsgevoelig zijn ten opzichte van recreatieve- en niet-gebruikers, hoewel recreatieve- gebruikers in tegenstelling tot zware-gebruikers beloningsgevoeliger zijn dan niet-gebruikers. Ten aanzien van de strafgevoeligheid wordt gezien dat zware gebruikers (M = 18.06, SD = 4.33) significant verschillen van recreatief- (M = 20.20, SD = 4.01) en niet-gebruikers (M = 20.61, SD = 3.62). Uit de multipele regressie analyse kunnen er twee significante voorspellers voor cannabis gebruik aangewezen worden: inhibitie (β = .22, t = 3.60, p < 0.001) en strafgevoeligheid (β = -16, t = 3.49, p < 0.001). Een gebrekkige inhibitie en een verminderde strafgevoeligheid voorspellen een hogere mate van cannabisgebruik. De conclusie van dit onderzoek is dat zware gebruikers over de gehele linie van het EF meer problemen laten zien. Zware cannabisgebruikers zijn niet beloningsgevoeliger ten opzichte van recreatieve- en niet-gebruikers. Tenslotte blijkt dat een gebrekkige inhibitie en een verminderde strafgevoeligheid een hogere mate van cannabisgebruik voorspelt. Jongeren zouden gebaat zijn bij interventie- en preventieprogramma’s die zich richten op het versterken van het EF met als doel het vermijden van de overstap van recreatief- naar zwaar-gebruik.Show less
Achtergrond: De mate van reflectief functioneren (RF) tijdens de zwangerschap en vlak na de geboorte van het kind beïnvloedt in welke mate de aanstaande moeder haar kind zal zien als individueel...Show moreAchtergrond: De mate van reflectief functioneren (RF) tijdens de zwangerschap en vlak na de geboorte van het kind beïnvloedt in welke mate de aanstaande moeder haar kind zal zien als individueel persoon met eigen ervaringen en gevoelens. Daarnaast kunnen door een beperkt executief functioneren (EF) van de moeder risico's met betrekking tot de ontwikkeling van het kind ontstaan. Er is nog geen onderzoek gedaan naar samenhang tussen RF en EF van (jonge) moeders die behoren tot een zogenaamde risicogroep, gevormd op basis van zorgen om zelfredzaamheid van de moeder waarbij factoren zoals financiële problemen, instabiel of zwak steunend netwerk, psychische problemen en middelengebruik doorslaggevend zijn. Doel: Het doel van dit onderzoek is bij te dragen aan meer kennis over de mogelijke samenhang tussen RF en EF bij risico moeders en niet-risico moeders. De vraag waar dit onderzoek op zal ingaan is daarom of het niveau van RF van moeders voorspeld kan worden door het al dan niet behoren tot de risicogroep en het EF van de moeder. Methode: In totaal hebben 98 moeders meegewerkt aan dit onderzoek, in de leeftijd van 16 tot 26 jaar. De meetinstrumenten die zijn opgenomen in dit onderzoek zijn het Zwangerschapsinterview en de Behavior Rating Inventory of Executive Function - Adult version (BRIEF-A). Resultaten: Om te onderzoeken of er een verband bestaat tussen RF en EF zijn correlaties berekend en regressieanalyses uitgevoerd. Hieruit bleek dat specifieke componenten van EF, maar niet EF in zijn algemeen significant samen hangen met RF. Hoe lager het niveau van RF, des te minder het vermogen tot Inhibitie (β = -0.23, t(96) = -3.25, R2 = .10, p = 0.02) en Plannen en organiseren (β = -0.23, t(96) = -2.35, R2 = .05, p = .02) is. Moeders uit de niet-risicogroep laten een significant hoger niveau zien van zowel RF (F(1) = 26.75, p < .01) als EF (F(1) = 12.65, p < .01) in vergelijking met moeders uit de risicogroep. De mate van executief functioneren (β = -0.14, t(94) = -0.91, p > .05) of de interactie van onderzoeksgroep (risico vs. niet-risico) (β = .37, t(94) = 1.20, p > .05) met executief functioneren zijn niet voorspellend gebleken voor reflectief functioneren. Discussie: Vanuit het onderzoek kwam naar voren dat moeders uit de risicogroep significant lager scoren op zowel het niveau van RF als het niveau van EF, en bleken moeders met een lager niveau van RF minder vermogen te bezitten tot inhibitie en plannen en organiseren, wat een risico vormt voor het op de juiste wijze reageren op signalen van het kind en het uitvoeren van de juiste handelingen in de dagelijkse praktijk. Daarom het belangrijk is om interventies in te zetten om het ontstaan van een goede ouder-kindrelatie te bevorderen. Ook is het nodig dat er beter wordt gecoördineerd binnen de zorg vanuit gemeentelijke overheden om de risico’s van deze kwetsbare groep te verkleinen.Show less
Achtergrond: Er zijn verschillende overmatig alcoholgebruikers te onderscheiden, waaronder binge-drinkers en probleemdrinkers. Men spreekt van binge-drinken wanneer een persoon in de laatste zes...Show moreAchtergrond: Er zijn verschillende overmatig alcoholgebruikers te onderscheiden, waaronder binge-drinkers en probleemdrinkers. Men spreekt van binge-drinken wanneer een persoon in de laatste zes maanden weleens zes of meer glazen alcohol op een dag heeft gedronken. Er is sprake van probleemdrinken wanneer de persoon meer dan 15 eenheden per week drinkt en ook problemen ondervindt in het dagelijks leven door het alcoholgebruik. Doel: Het doel van de huidige studie was onderscheid te maken tussen binge-drinken en probleemdrinken op basis van verschillen tussen deze twee groepen in de mate waarin zij gerelateerd waren aan sociale steun, ingrijpende levensgebeurtenissen en psychopathologie. Methode: Aan het onderzoek hebben 646 participanten met een gemiddelde leeftijd van 21,68 (SD=21.86) deelgenomen. Binnen de huidige studie was 61.7% van de participanten vrouw en 38.3% man. Om sociale steun, ingrijpende levensgebeurtenissen en psychopathologie te onderzoeken werd gebruik gemaakt van gestandaardiseerde vragenlijsten. Correlaties en logistische regressie werden uitgevoerd om de verschillen tussen binge-drinkers en probleemdrinkers te onderzoeken. Resultaten: Er bestaat een grote overlap tussen probleemdrinkers en binge-drinkers. Voor beiden bestaat geen relatie met ingrijpende levensgebeurtenissen. Daarnaast ervaren beiden meer sociale steun van vrienden. Ook zijn personen met kenmerken van ADHD sneller geneigd tot zowel binge-drinkers als probleemdrinkers. Er bestaat echter een verschil omtrent andere psychopathologie. Probleemdrinkers hebben meer kenmerken van externaliserende gedragsproblemen en minder kenmerken van somatische problemen en vermijdende persoonlijkheid. Conclusies: Er bestaan dus verschillende risicofactoren voor het ontwikkelen van overmatig alcoholgebruik. Gezien de sociale steun van vrienden, is het van belang gezamenlijke voorlichting aan te bieden binnen vriendengroepen.Show less
Het doel van dit onderzoek is het achterhalen van de gezamenlijke en afzonderlijke effecten van angst en agressie op neurobiologische en gedragsmatige stressgevoeligheid bij kinderen en...Show moreHet doel van dit onderzoek is het achterhalen van de gezamenlijke en afzonderlijke effecten van angst en agressie op neurobiologische en gedragsmatige stressgevoeligheid bij kinderen en adolescenten. De onderzoekspopulatie bestaat uit N= 223 proefpersonen met een leeftijd tussen 6 t/m 18 jaar. Als eerste is onderzocht of er verschil in neurobiologische stressgevoeligheid is bij angst en agressie. Vervolgens werd gekeken naar de effecten van angst en agressie op gedragsmatige stressgevoeligheid. De gedragsmatige stressgevoeligheid is gemeten met de vragenlijsten Reactive Proactive Questionnaire en gerapporteerde gevoelens van stress. De neurobiologische stressgevoeligheid is gemeten aan de hand stresshormoon-niveau’s in speekselsamples. Angst en agressie zijn gemeten met de Child Behavior Checklist (CBCL). Uit onderzoek is gebleken dat angst en agressie bij kinderen/adolescenten geen afzonderlijke en gezamenlijke effecten hebben op neurobiologische stressgevoeligheid (meer specifiek: de Alpha-amylase reactiviteit). Verder kwam naar voren dat de variabelen angst en agressie afzonderlijk en gezamenlijk significant effecten hebben op gedragsmatige stressgevoeligheid. Daarmee bleek dat angst en agressie gezamenlijke effecten hadden op bang zijn en het ervaren van stress. Daarnaast hebben angstige kinderen/adolescenten een hoger stressgevoeligheid (angst en stress) dan agressieve kinderen/adolescenten. Tevens werd duidelijk dat alleen agressieve kinderen/adolescenten gerelateerd zijn aan reactief agressie.Show less
Neurofibromatose type 1 (NF1) is een autosomaal dominante, multisysteem aandoening met cutane, lichamelijke en neurologische symptomen. In deze studie is onderzoek gedaan naar cognitieve...Show moreNeurofibromatose type 1 (NF1) is een autosomaal dominante, multisysteem aandoening met cutane, lichamelijke en neurologische symptomen. In deze studie is onderzoek gedaan naar cognitieve vaardigheden, sociaal functioneren en gedrag bij kinderen met NF1. Daarnaast is onderzocht of gedragsproblemen verklaard kunnen worden door cognitie. 21 kinderen gediagnosticeerd met NF1 en 19 controles, in de leeftijd van 8 tot 19 jaar, werden geïncludeerd. Kinderen met NF1 hebben significant meer autistiforme trekken, tekorten in cognitief functioneren en internaliserende en externaliserende problemen. ANCOVA tests wezen uit dat alle sociale- en gedragsverschillen verklaard kunnen worden door cognitie, behalve autistiforme trekken. Het versterken van de executieve functies zou mogelijk een goede ingang zijn voor behandeling.Show less
Dit onderzoek heeft bijgedragen bij aan inzicht in de invloeden van het sociaal netwerk op het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol. Uit de literatuur kwam naar voren dat het sociaal netwerk...Show moreDit onderzoek heeft bijgedragen bij aan inzicht in de invloeden van het sociaal netwerk op het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol. Uit de literatuur kwam naar voren dat het sociaal netwerk van invloed is op het zelfvertrouwen van de jonge moeder, maar er is niet onderzocht welk facet zijn invloed heeft. In dit onderzoek werd gekeken naar de verschillende aspecten van het sociaal netwerk, zoals de frequentie van het contact, de ervaren steun en de driedeling familie, vrienden of betekenisvolle anderen. Daarbij wordt onderzoek gedaan naar welk aspect zijn invloed heeft op het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol. Hierbij werd rekening gehouden met de splitsing hoog- en laag risico moeders. Uit dit onderzoek bleek dat voor de hoog risico moeders de ervaren steun van betekenisvolle anderen van invloed is op het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol. Voor de laag risico moeders is juist het aantal vrienden van invloed op het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol. De frequentie van contact heeft echter geen invloed op het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol.Show less
Met het uitgevoerde onderzoek is getracht meer inzicht te krijgen in de effectiviteit van de gedragstherapeutische Minder Boos en Opstandig bij jeugdigen van acht tot twaalf jaar. Er is onderzocht...Show moreMet het uitgevoerde onderzoek is getracht meer inzicht te krijgen in de effectiviteit van de gedragstherapeutische Minder Boos en Opstandig bij jeugdigen van acht tot twaalf jaar. Er is onderzocht hoe sociale vaardigheden en executieve functies samenhangen met reactieve en proactieve agressie en in welke mate sociale vaardigheden en executieve functies voorspellend zijn voor het effect van de interventie. Er is een voormeting en een nameting uitgevoerd bij jeugdigen die meededen aan het onderzoek. De sociale vaardigheden zijn in kaart gebracht met de social skills rating system (SSRS), de executieve functies met de behavior rating inventory of executive function (BRIEF) en de mate van reactieve en proactieve agressie met de reactive and proactive aggression questionnaire (RPQ). Uit de resultaten blijkt dat reactieve agressie en proactieve agressie in hoge mate met elkaar samenhangen en er weinig onderscheid is in de samenhang met het niveau van sociale vaardigheden en de executieve functies. De sociale vaardigeden en executieve functies blijken niet voorspellend voor het effect van de interventie. Naar aanleiding van de onderzoekresultaten, kan met enige voorzichtigheid worden geconcludeerd dat Minder Boos en Opstandig een werkzame interventie is. Na afloop van de interventie wordt een afname van zowel proactieve als reactieve agressie gezien en een verbetering van de zelfbeheersing en gedragsregulatie. In de toekomst zal meer onderzoek gedaan moeten worden naar het verschil in functioneren tussen reactief agressieve kinderen en proactief agressieve kinderen en de werkzame factoren van een interventie bij deze subgroepen.Show less
Maternal smoking during pregnancy is a risk factor for the infant. This study examined the relation between smoking during pregnancy and infant temperament and cognition. Participants were 52...Show moreMaternal smoking during pregnancy is a risk factor for the infant. This study examined the relation between smoking during pregnancy and infant temperament and cognition. Participants were 52 mothers (mean age 22.00 years; SD = 2.52) and their infants (mean age = 5.96 months; SD = .44). Of 52 mothers, 15 mothers had never smoked, 19 mothers had smoked before pregnancy and 18 mothers had smoked during pregnancy. Smoking behavior and infant temperament was reported by mother using the Becoming a Mother-questionnaire and the Infant Behavior Questionnaire-Revised (IBQ-R; short version). The Bayley Scales of Infant Development (BSID-II-NL) were used to assess cognition. Prenatal smoking was related to maternal education, income and marital status. Women with lower education level and lower income and unmarried women were more likely to smoke during pregnancy. Significant differences in temperament were found between infants of mothers who had smoked before pregnancy and infants of mothers who had smoked during pregnancy. Prenatally exposed infants had less attention to and/or interaction with a single object for extended periods of time and had less reduction of fussing, crying, or distress when soothing techniques were used by the caregiver. For cognition, no differences between the three groups were found. A dose-response relationship was observed for temperament. An increase in prenatal smoking was associated with more negative affect and more fussing or crying periods, suggesting that prenatally exposed infants are at higher risk of developing a difficult temperament.Show less
In de eerste studie is de relatie onderzocht tussen ouderlijke stress en verschillende vormen van agressie (proactief en reactief) onder 407 jongens op het VMBO (M=14,07 jaar; SD=1,215 jaar), en de...Show moreIn de eerste studie is de relatie onderzocht tussen ouderlijke stress en verschillende vormen van agressie (proactief en reactief) onder 407 jongens op het VMBO (M=14,07 jaar; SD=1,215 jaar), en de invloed die belonings- en strafgevoeligheid op deze relatie heeft. In de tweede studie is de effectiviteit van de training Minder Boos en Opstandig onderzocht onder 22 jongeren (M=10,20 jaar; SD=1,031 jaar tijdens de voormeting). Agressie is gemeten met behulp van de Reactieve-Proactieve Agressie Vragenlijst (RPQ), ouderlijke stress met de Nederlandse versie van de Parental Stress Index- short version: de verkorte Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI-K) en belonings- en strafgevoeligheid met de Sensitivity to Punishment and Sensitivity to Reward Questionnaire (SPSRQ-C). Een principale componenten analyse op de items uit de NOSI-K geeft aanwijzingen voor een eenfactoroplossing en een tweefactoroplossing binnen de ouderlijke stress: een aan het kind gerelateerde stress-factor en een ouderschapsgerelateerde stress-factor (gevoel van incompetent ouderschap). Deze tweedeling lijkt nuttig te zijn in deze populatie. Uit regressie-analyses blijkt namelijk dat reactieve agressie het beste voorspeld wordt uit een combinatie van proactieve agressie en de ouderlijke stress (kind gerelateerd). De significantie van deze ouderlijke stress vervalt echter wanneer de belonings- en strafgvoeligheid van het kind aan het model worden toegevoegd. Proactieve agressie wordt daarentegen het best verklaard met reactieve agressie, ouderlijke stress (ouderschapsgerelateerd gerelateerd) en strafgevoeligheid. Hierbij blijft de ouderlijke stress (ouderschapsgerelateerd) dus ook in het eindmodel significant. Een lage BIS (strafgevoeligheid) heeft een mediërende invloed op de relatie tussen ouderlijke stress (zowel totale schaal als ouderschapsgerelateerde en kindgerelateerde factor) en proactieve agressie, terwijl hoge BAS (beloningsgevoeligheid, impulsiviteit en drive) juist een mediërende invloed uitoefent op de relatie tussen ouderlijke stress (alle vormen) en reactieve agressie. De enige modererende factor is drive op de relatie tussen de kindgerelateerde ouderlijke stressschaal en reactieve agressie: dit verband is sterker wanneer drive groter is. Alhoewel de kinderen in de tweede studie na de training Minder Boos en Opstandig op vrijwel alle schalen vooruitgang vertonen is er alleen een significant behandeleffect gevonden voor de mate van agressie (proactief en reactief). Er zijn geen significante correlaties tussen de verschillende instrumenten (RPQ; PSI; SPSRQ-C).Show less
In deze studie wordt de relatie tussen copingstijl en het gebruik van alcohol, drugs en sigaretten onderzocht. Daarnaast wordt gekeken naar de invloed van sociale steun, negatieve...Show moreIn deze studie wordt de relatie tussen copingstijl en het gebruik van alcohol, drugs en sigaretten onderzocht. Daarnaast wordt gekeken naar de invloed van sociale steun, negatieve levensgebeurtenissen, executieve functies en emotieregulatie op dit verband. Voor dit onderzoek zijn (N = 666) adolescenten en jong volwassenen gevraagd om vragenlijsten in te vullen. Voor de copingstijl zijn de scores op de Utrechtse Coping Lijst (UCL) gebruikt en voor dit onderzoek is een speciale vragenlijst opgesteld om het middelengebruik van de participanten in kaart te brengen. Uit de hiërarchische regressie-analyses die zijn uitgevoerd blijkt dat relatie tussen een passieve copingstijl en alcoholgebruik verklaard wordt door de executieve functies en sociale steun van een belangrijk persoon, familie en vrienden (F = 10.999 , p < .01). Individuen die meer alcohol drinken hebben gemiddeld meer problemen met de executieve functies, ervaren meer steun vanuit vrienden en minder steun vanuit familie en een belangrijk persoon. De relatie tussen een passieve copingstijl en drugs blijkt verklaard te worden door de executieve functies, negatieve levensgebeurtenissen en steun afkomstig van vrienden (F = 7.618 , p < .01). Individuen die meer drugs gebruiken hebben meer problemen met de executieve functies, maken meer negatieve levensgebeurtenissen mee en ervaren meer steun vanuit vrienden. Ook de relatie tussen een passieve copingstijl en sigarettengebruik wordt verklaard door co-variabelen, namelijk door executieve functies en negatieve levensgebeurtenissen (F = 12.352, p < .01). Individuen die meer sigaretten roken hebben meer problemen met de executieve functies en maken meer negatieve levensgebeurtenissen mee. Een actieve copingstijl blijkt wel een directe invloed te hebben op het roken van sigaretten (F = 6.173, p = .013). Wanneer er sprake is van een actieve copingstijl wordt er minder drugs gebruikt. Jongeren en adolescenten met een passieve copingstijl blijken dus een verhoogd risico te hebben op problematisch middelengebruik, ook al is deze relatie indirect. Door vroegtijdig interventies aan te bieden die gericht zijn op het verbeteren van de executieve functies, de band tussen ouders en kind en de sociale vaardigheden van jongeren kan mogelijk het problematisch middelengebruik op latere leeftijd voorkomen worden.Show less
Eerder onderzoek heeft aangetoond dat opvoedstress gerelateerd is aan gedrags- en/of emotionele problemen bij het kind. Dit onderzoek richt zich op relaties tussen opvoedstressbeleving van ouders...Show moreEerder onderzoek heeft aangetoond dat opvoedstress gerelateerd is aan gedrags- en/of emotionele problemen bij het kind. Dit onderzoek richt zich op relaties tussen opvoedstressbeleving van ouders en specifieke problemen bij het kind. De vraag is in hoeverre hyperactiviteit, emotionele problematiek en agressie van jongens van 12 t/m 17 jaar effecten hebben op de opvoedstressbeleving van hun ouders. Tevens is onderzocht in hoeverre er interactie-effecten zijn van hyperactiviteit en agressie, en emotionele problemen en agressie op opvoedstressbeleving. 445 jongens met een gemiddelde leeftijd van 14 jaar werden onderzocht. Hyperactiviteit en emotionele problemen werden gemeten met de Strengths and Difficulties Questionnaire, opvoedstressbeleving met behulp van de Parental Stress Index en agressie met de Reactive Proactive Questionnaire. Hyperactiviteit, emotionele problemen en agressie bleken positief gerelateerd aan opvoedstressbeleving. Er werd tevens een interactie-effect gevonden van hyperactiviteit en agressie op opvoedstressbeleving: agressie bleek zowel een modererende als mediërende factor te zijn in de relatie tussen opvoedstressbeleving en hyperactiviteit. Concluderend spelen psychopathologie en agressie bij het adolescente kind een significante rol in het verklaren van opvoedstressbeleving van ouders. Aangeraden wordt om de verklarende factoren van deze relaties verder te onderzoeken, zodat interventies voor opvoedstress verbeterd kunnen worden.Show less
Een gedragsstoornis wordt gekenmerkt door gedragingen, zoals agressie, die een ongunstige invloed hebben op het functioneren van het kind. Eerdere onderzoeken tonen een mogelijke relatie aan tussen...Show moreEen gedragsstoornis wordt gekenmerkt door gedragingen, zoals agressie, die een ongunstige invloed hebben op het functioneren van het kind. Eerdere onderzoeken tonen een mogelijke relatie aan tussen de perceptie van ouders over stressvolle gebeurtenissen en gedragsproblemen bij kinderen (Creasey & Reese, 1996). In de eerste studie is de mogelijke relatie bestudeerd tussen agressie bij kinderen en ouderlijke stress bij 408 mannelijke VMBO leerlingen, in de leeftijd van 12 - 17 jaar. Ouders en leerlingen werden verzocht om de vragenlijsten ‘Parental Stress Index’ (PSI) en ‘Reactive Proactive Questionnaire’ (RPQ) in te vullen. Deze vragenlijsten richten zich op de stressbeleving en reactieve en proactieve agressie. Uit de resultaten blijkt dat reactieve agressie een significante voorspeller is voor ouderlijke stress. In de tweede studie is gekeken naar de effectiviteit van de training Minder Boos en Opstandig in het verminderen van agressie en stress. Hiervoor werden bij 22 kinderen, in de leeftijd van 9 – 12 jaar voor- en nametingen verricht. Ook werden de ouders verzocht om vragenlijsten in te vullen. Uit de resultaten blijkt dat de training effectief is het verminderen van zowel reactieve als proactieve agressie. Daarnaast is er ook een (niet-significante) afname te zien in ouderlijke stress. Met deze resultaten wordt het theoretisch begrip over agressie uitgebreid en daarnaast bieden de resultaten een basis voor toekomstig onderzoek.Show less