In dit onderzoek is gekeken naar factoren die mogelijk in verband staan met drop out van leerlingen tussen de 12 en 18 jaar oud die op Rebound hebben gezeten. Er is onderzocht in welke mate...Show moreIn dit onderzoek is gekeken naar factoren die mogelijk in verband staan met drop out van leerlingen tussen de 12 en 18 jaar oud die op Rebound hebben gezeten. Er is onderzocht in welke mate schoolbetrokkenheid en levenstevredenheid samenhangen met drop out en hoe deze variabelen zich verhouden tot elkaar. Dit onderzoek is gedaan om meer inzicht te verkrijgen in factoren die drop out mogelijk positief of negatief beïnvloeden. Dit is noodzakelijk om effectieve preventieprogramma’s in te kunnen zetten om drop out te verminderen of te voorkomen. Aan dit onderzoek hebben 36 leerlingen, waarvan 24 jongens en 12 meisjes, meegedaan die tijdens schooljaar 2010-2011 of schooljaar 2011-2012 een periode op Rebound hebben gezeten. De leerlingen zaten op het moment van het onderzoek allen in regio Den Haag op school. Uit de resultaten van het onderzoek bleek dat er een relatie is tussen emotionele schoolbetrokkenheid en drop out. Ook bleken emotionele en gedragsmatige schoolbetrokkenheid samen te hangen met levenstevredenheid. Een verband tussen levenstevredenheid en drop out werd niet gevonden.Show less
Indiceren voor een reboundvoorziening vindt plaats op basis van, nagenoeg ontbrekende, criteria. Voorwaarde is dat een leerling als gedragsproblematisch wordt aangemerkt. Een operationele definitie...Show moreIndiceren voor een reboundvoorziening vindt plaats op basis van, nagenoeg ontbrekende, criteria. Voorwaarde is dat een leerling als gedragsproblematisch wordt aangemerkt. Een operationele definitie van de term “gedragsproblemen”ontbreekt echter. Dit maakt dat indicatie plaats vindt op basis van een individuele visie van een zorg- en adviesteam. Dit kan betekenen dat leerlingen onterecht instromen in een reboundvoorziening, waardoor de indicatie niet passend is. Dit onderzoek beoogt een bijdrage te leveren aan het passend indiceren. Het onderzoek heeft plaats gevonden in de regio Haaglanden. Data zijn verzameld bij leerlingen tussen 12 en 17 jaar. Er zijn leerlingen met een doorverwijzing naar een reboundvoorziening (n=90) en leerlingen die onderwijs volgen binnen de stamscholen (n=98). Aan de leerlingen zijn zelfbeoordeling vragenlijsten voorgelegd. De resultaten van dit onderzoek geven aan dat leerlingen binnen reboundvoorzieningen en leerlingen binnen stamscholen even vaak cognitieve vertekeningen en emotionele problemen rapporteren. Leerlingen die doorverwezen zijn naar een reboundvoorziening rapporteren significant vaker gedragsproblemen dan leerlingen binnen de stamscholen. Cognitieve vertekeningen en emotionele problemen voorspellen gedragsproblemen, bij zowel reboundleerlingen als leerlingen binnen de stamscholen. De resultaten geven aan dat indicatie plaats kan vinden op basis van zelfgerapporteerde gedragsproblemen. Dit is echter een te eenzijdige benadering. Indicatie op basis van emotionele problemen en cognitieve vertekeningen is niet wenselijk, aangezien er op basis van deze variabelen geen onderscheid gemaakt kan worden tussen reboundleerlingen en leerlingen binnen de stamscholen.Show less
Onderzoek heeft aangetoond dat psychopathologie van ouders gepaard gaat met negatieve gevolgen voor zowel ouder als kind. Het is dan ook van belang risicofactoren voor de ontwikkeling van dit soort...Show moreOnderzoek heeft aangetoond dat psychopathologie van ouders gepaard gaat met negatieve gevolgen voor zowel ouder als kind. Het is dan ook van belang risicofactoren voor de ontwikkeling van dit soort problematiek bij ouders te achterhalen. In deze studie is de invloed van het probleemgedrag van het kind op het probleemgedrag van de ouder in kaart gebracht en is onderzocht of deze relatie wordt gemodereerd door het geslacht van het kind en/of wordt gemedieerd door de tevredenheid van ouders over de huwelijksrelatie. Aan het onderzoek deden 100 vaders en moeders van Nederlandse afkomst en hun drie jaar oude kind mee. Zowel vader als moeder rapporteerde tijdens het eerste meetmoment over het probleemgedrag van hun kind (Child Behavior Checklist, Achenbach & Rescorla, 2000), en tijdens het twee meetmoment over hun tevredenheid over de huwelijksrelatie (Maudsley Marital Questionnaire, Arrindell, Boelens, & Lambert, 1983) en hun eigen probleemgedrag (Adult Self Report, Achenbach & Rescorla, 2003). Uit de analyses bleek dat het oppositionele gedrag van het kind een voorspeller was van het internaliserend probleemgedrag van moeders één jaar later. Het oppositionele gedrag van het kind had geen invloed op het externaliserend probleemgedrag van moeders en had ook geen invloed op het probleemgedrag van vaders. Daarnaast bleek het overactieve gedrag van meisjes, maar niet van jongens, negatief gerelateerd te zijn aan het internaliserend probleemgedrag van moeders één jaar later. Dit interactie-effect was niet significant, maar er was wel sprake van een trend. Het overactieve gedrag van het kind had geen invloed op het externaliserend probleemgedrag van moeders en was ook niet gerelateerd aan het probleemgedrag van vaders. Er werden geen verbanden gevonden tussen het internaliserend, externaliserend en agressieve gedrag van kinderen en het probleemgedrag van zowel vaders als moeders. Het verband tussen het probleemgedrag van het kind en dat van de ouder bleek niet gemedieerd te worden door de tevredenheid van de ouder over de huwelijksrelatie. Al met al biedt de huidige studie bewijs voor het bestaan van een tweetal kindeffecten; zowel het oppositionele gedrag van het kind als het overactieve gedrag van meisjes bleek een voorspeller te zijn van het internaliserend probleemgedrag van moeders. Opvallend is dat de gevonden relaties negatief waren; een toename van het probleemgedrag van het kind zorgde voor een afname van het internaliserend probleemgedrag van moeder. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen wat een verklaring kan zijn voor deze onverwachte resultaten. Een ander opmerkelijk resultaat is dat het probleemgedrag van het kind geen voorspeller was van het psychosociale welzijn van vaders. Het gedrag van het kind lijkt dus een ander effect te hebben op het psychosociale welzijn van vaders dan dat van moeders. Wellicht dat de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw, die nog altijd in veel Nederlandse gezinnen heerst, hierbij een rol speelt. Tot slot kan gesteld worden dat het probleemgedrag van driejarige kinderen uit de huidige studie niet naar voren komt als risicofactor voor de ontwikkeling van psychopathologie bij de ouder.Show less
In deze studie is onderzocht wat de relatie is tussen de ernst van autismekenmerken bij kinderen met een autisme spectrum stoornis (ASS), de ernst van autismekenmerken bij hun ouders en de mate van...Show moreIn deze studie is onderzocht wat de relatie is tussen de ernst van autismekenmerken bij kinderen met een autisme spectrum stoornis (ASS), de ernst van autismekenmerken bij hun ouders en de mate van ouderlijke stress. Met behulp van de Autism-Spectrum Quotient (AQ) en de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI) zijn gegevens verzameld van 24 kinderen met ASS in de leeftijd van 8 tot en met 13 jaar en hun ouders; en van 33 op leeftijd gematchte controlekinderen en hun ouders. De resultaten laten zien dat ouders van kinderen met ASS meer autismekenmerken vertonen en meer ouderlijke stress ervaren dan ouders uit de controlegroep. Ook is een significante correlatie gevonden tussen de ernst van autismekenmerken bij kinderen met ASS en de ernst van autismekenmerken bij hun ouders. Tot slot is gebleken dat zowel de mate van autismekenmerken bij kinderen met ASS als de mate van autismekenmerken bij ouders van kinderen met ASS samenhangen met ouderlijke stress. Uit de multipele regressie bleek dat autismekenmerken bij kinderen met ASS een betere voorspeller zijn voor ouderlijke stress dan autismekenmerken bij ouders van kinderen met ASS. Autismekenmerken bij ouders van kinderen met ASS voegen niet veel toe aan de verklaarde variantie van ouderlijke stress bovenop autismekenmerken bij kinderen met ASS. Dit bevestigt enerzijds de veronderstelling dat kinderen met ASS vaak ouders hebben met autismekenmerken en anderzijds de hypothese dat de ernst van autismekenmerken bij kinderen met ASS gerelateerd is aan de mate van opvoedingsstress bij de ouders. De resultaten moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden vanwege het kleine aantal participanten. Verder onderzoek is nodig.Show less
Er is nog weinig bekend over het samen voorkomen van autismespectrumstoornissen (ASS) en angst. Dit is opvallend omdat angst een grote invloed kan hebben op het functioneren van een kind met...Show moreEr is nog weinig bekend over het samen voorkomen van autismespectrumstoornissen (ASS) en angst. Dit is opvallend omdat angst een grote invloed kan hebben op het functioneren van een kind met autisme en tevens een groot effect kan hebben op de behandeling van het kind met autisme. Het doel van dit onderzoek is het in kaart brengen van de mate van angstbeleving bij kinderen met ASS in de basisschoolleeftijd. Dit wordt gedaan door de mate van angst van deze kinderen (N=128) te vergelijken met de mate van angst die normaal ontwikkelende kinderen (N=513) beleven. Tevens wordt gekeken wat de invloed van sekse en leeftijd zijn op mate van angstbeleving. Angst wordt met behulp van de Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV) in kaart gebracht. De SEV meet drie typen angst, te weten; algemeen angstig gedrag, sociaal angstig gedrag en angstig-depressief gedrag. Hiernaast meet de SEV of er sprake is van een indicatie ASS. Concluderend kan gesteld worden dat kinderen met ASS gemiddeld op alle drie de typen angst een hogere mate van angst vertonen dan de kinderen zonder ASS. Tevens kan geconcludeerd worden dat kinderen met ASS op de typen algemeen angstig gedrag en sociaal angstig gedrag gemiddeld in het subklinische gebied scoren. Op het type angstig-depressief gedrag scoren de kinderen met ASS in het normaal-hoge gebied. Verder is er bij de typen sociaal angstig gedrag en angstig-depressief gedrag een effect gevonden voor leeftijd. De oudere kinderen scoorden significant hoger dan de jongere kinderen. Angst is dus zeker een factor waar bij de behandeling en begeleiding van het kind met ASS rekening gehouden dient te worden.Show less
Uit recent onderzoek is gebleken dat een verminderde slaapduur en verminderde slaapkwaliteit een negatief effect hebben op het cognitief functioneren van volwassenen. In deze studie is nagegaan of...Show moreUit recent onderzoek is gebleken dat een verminderde slaapduur en verminderde slaapkwaliteit een negatief effect hebben op het cognitief functioneren van volwassenen. In deze studie is nagegaan of deze resultaten ook gelden voor kinderen in de basisschoolleeftijd en voor complexere cognitieve functies, namelijk het werkgeheugen en complexe aandachtprocessen. Verspreid over tien verschillende Nederlandse basisscholen hebben 57 ouders van kinderen in de leeftijd van acht tot twaalf jaar toestemming gegeven om hun kind drie keer onder schooltijd te laten testen, vier vragenlijsten in te vullen en drie weken lang een slaapdagboek over hun kind bij te houden. De ouders stemden er ook mee in hun kind zes dagen lang een uur eerder of later naar bed te sturen. Het experiment bestond uit drie condities (baseline, slaaprestrictie en slaapverlenging) die door alle kinderen zijn doorlopen. Aan het eind van elke conditie is bij de 57 kinderen een parallelversie van de WISC-III-NL subtest ‘Cijferreeksen Voorwaarts’ en ‘Cijferreeksen Achterwaarts’ afgenomen. Uit dit onderzoek kwamen geen significante verschillen in het functioneren van het werkgeheugen en de complexe aandachtprocessen tussen de drie slaapcondities naar voren. Wel is er een trend waar te nemen van een negatieve invloed van slaapbeperking en een positieve invloed van slaapverlenging op de prestatie van het werkgeheugen en complexe aandachtprocessen. Deze trend is ook waar te nemen voor de kwaliteit van de slaap. Dit onderzoek levert geen bewijs voor de invloed van een uur korter of langer slapen op het functioneren van het werkgeheugen en complexe aandachtprocessen bij kinderen in de leeftijd van acht tot twaalf jaar.Show less
Dit onderzoek onderzocht of Engelse Maze-taken een betrouwbaar en valide meetinstrument kon zijn naar de leesvaardigheid van Engels als tweede taal op voortgezet onderwijs. Hieraan namen 289...Show moreDit onderzoek onderzocht of Engelse Maze-taken een betrouwbaar en valide meetinstrument kon zijn naar de leesvaardigheid van Engels als tweede taal op voortgezet onderwijs. Hieraan namen 289 leerlingen, 158 meisjes en 130 jongens, uit de tweede en derde klassen van het voortgezet onderwijs van een scholengemeenschap in Den Haag deel. De leerlingen waren over de verschillende onderwijsniveaus verdeeld: Vmbo-bbl (inclusief Lwoo), Vmbo-kbl (inclusief Lwoo), Mavo en Havo-Vwo. De leerlingen hadden twee verschillende Maze-taken gelezen, elk voor de duur van twee minuten, waarbij ook de correcte keuzes waren bijgehouden bij één minuut. Er werd nagegaan of er een sterke relatie bestond tussen de twee verschillende Maze-teksten bij één en twee minuten. De betrouwbaarheid was zowel op het meetmoment van één als twee minuten sterk en beide correlaties waren significant. Ook werden er verschillende correlaties berekend tussen de criterium variabele, percentielscores op Vmbo – kbl en Mavo, die behaald waren op het Citovolgsysteem Voortgezet Onderwijs voor Engels lezen en de behaalde correcte keuzes op de Maze-taken te samen op de meetmomenten van één en twee minuten, om na te gaan of er sprake was van een hoge validiteit. Er werd met percentielscores op Vmbo – kbl voor het tweede leerjaar alleen een significante en middelmatige correlatie gevonden op het meetmoment één minuut. Bij twee minuten was de correlatie klein en niet significant. Voor het tweede leerjaar met percentielscores op Mavo-niveau was de validiteit middelmatig bij een significantie correlatie op zowel één als twee minuten. Voor het derde leerjaar was de validiteit sterk te noemen op het meetmoment van één minuut en middelmatig bij twee minuten bij significante correlaties. Gezien de validiteit niet zo sterk is als in studies waarbij Engels de moedertaal is van de leerlingen, worden de implicaties voor het gebruik van dit instrument als volgsysteem verder besproken.Show less
Deze studie onderzocht het effect van drie nachten slaapbeperking ( ≥ 30 minuten) op het werkgeheugen en het beoordelen van de betrouwbaarheid van gezichten. Gedurende drie weken werden kinderen in...Show moreDeze studie onderzocht het effect van drie nachten slaapbeperking ( ≥ 30 minuten) op het werkgeheugen en het beoordelen van de betrouwbaarheid van gezichten. Gedurende drie weken werden kinderen in hun natuurlijke omgeving blootgesteld aan drie experimentele condities (baseline, slaapbeperking en slaapverlenging). Er werd gecounterbalanced voor volgorde van experimentele conditie en washout periodes werden ingezet om overdraagbare effecten van de condities te voorkomen. Van de geworven respondenten (N = 57) is bij 63% (19 meisjes, 13 jongens) het beperken van de slaapduur gelukt (vermindering van slaapduur van tenminste 30 minuten t.o.v. de baseline). Deze kinderen (M leeftijd = 9.87 jaar) sliepen tijdens slaapbeperking significant korter (M = 566.30 minuten, SD = 30.78) dan tijdens een normale week slaap (M = 616.37 minuten, SD = 30.06). Er werd geen effect gevonden van slaapbeperking op het werkgeheugen en het beoordelen van de betrouwbaarheid van gezichten. Echter, kinderen beoordeelden gezichten significant sneller na slaapbeperking p < .001). Hoewel significante effecten van de moderatoren op de slaapduur, de cognitie en de emotie uitbleven, werden er duidelijke trends waargenomen. Zo onderscheidden ochtendtypes zich van gemiddelde types en avondtypes. Zij hadden een langere slaapduur,sliepen in het weekend minder en slaapbeperking leek geen invloed te hebben op hun werkgeheugen. Bovendien beoordeelden zij de betrouwbaarheid van gezichten, in tegenstelling tot de twee andere types, positiever tijdens slaapbeperking dan tijdens de baseline. Aangezien experimentele slaaponderzoeken bij kinderen schaars zijn, leveren deze resultaten een substantiële bijdrage aan de wetenschappelijke literatuur.Show less
Loyaliteit naar ouders is een veelgenoemd argument voor terugplaatsing van pleegkinderen naar hun ouders. Hierbij wordt veelal uitgegaan van de bloedband tussen ouder en kind, die wordt beschreven...Show moreLoyaliteit naar ouders is een veelgenoemd argument voor terugplaatsing van pleegkinderen naar hun ouders. Hierbij wordt veelal uitgegaan van de bloedband tussen ouder en kind, die wordt beschreven in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en door Nagy, een Hongaarse gezinstherapeut. Beide noemen de band tussen ouder en kind van groot belang en stellen dat ouders de plicht en het recht hebben het kind op te voeden en het kind recht heeft opgevoed te worden door zijn ouders. Daarbij dient het belang van het kind dient voorop te staan. Loyaliteit is hierin een onduidelijk, en soms verkeerd geïnterpreteerd, begrip. In deze scriptie worden twee soorten loyaliteit van het kind beschreven: emotionele loyaliteit en zijnsloyaliteit. Dit onderscheid wordt vaak niet gemaakt, maar is van belang voor het kind. In dit onderzoek is gekeken of het Relatiediagram inzicht biedt in deze vormen van loyaliteit bij pleegkinderen. Voor onderhavig onderzoek is gebruik gemaakt van het Relatiediagram (SL7) en enkele andere signaleringslijsten van het Pedagogisch Signalerings Instrumentarium voor het Pleeggezin (PSI-P). In onderhavig onderzoek zijn 48 kinderen van 6;0-11;11 jaar onderzocht, omdat vanaf 6;0 jaar het Relatiediagram kan worden ingevuld. Aan de hand van de gegevens uit het Relatiediagram en andere signaleringslijsten van het PSI-P zijn zowel kwalitatieve als kwantitatieve analyses uitgevoerd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat het Relatiediagram veel informatie biedt over de beleving van relaties door het pleegkind. Aan de hand hiervan, zeker in combinatie met andere lijsten kan inzicht worden verkregen in gehechtheid en loyaliteit. Onderscheid tussen emotionele en zijnsloyaliteit kan worden gemaakt en eventuele loyaliteitsconflicten kunnen naar voren komen. Emotionele loyaliteit is van belang met betrekking tot de ontwikkeling van het kind. Het PSI-P, en met name het Relatiediagram, zou in geval van eventuele terugplaatsing goed kunnen worden ingezet. Oudercontacten zijn negatief van invloed gebleken op de hechtings- en opvoedingsrelatie tussen het pleegkind en zijn pleegouders. Oudercontacten zijn echter wel van belang voor het kind in verband met de zijnsloyalteit en zijn identiteitsontwikkeling. De hechtings- en opvoedingsrelatie is van groot belang voor het kind om zich te kunnen ontwikkelen. Ondersteuning in de relatie met pleegouders is nodig, waarbij afspraken omtrent het contact met de ouders aangepast kunnen worden. De frequentie is niet van belang gebleken. Uit de gegevens blijkt echter dat duidelijkheid over de betekenis van de ouder voor het kind, nu en in de toekomst (zich houden aan afspraken; wel of geen terugplaatsing), van groot belang is willen problemen voorkomen kunnen worden.Show less
De vraag waarop in dit onderzoek antwoord op werd gezocht is: 'Hoe beleven pleeggrootouders de pleegzorgplaatsing?'. Via de Stichting Belangenbehartiging Pleeggrootouders Nederland zijn...Show moreDe vraag waarop in dit onderzoek antwoord op werd gezocht is: 'Hoe beleven pleeggrootouders de pleegzorgplaatsing?'. Via de Stichting Belangenbehartiging Pleeggrootouders Nederland zijn pleeggrootouders benaderd om deel te nemen aan dit onderzoek. Middels een semi-gestructureerd interview en een enquête zijn gegevens van vierendertig pleeggrootouders verzameld. Hiervan zijn er zestien geïnterviewd en achttien hebben de enquête ingevuld. Uit het onderzoek komt naar voren dat pleeggrootouders de verandering van het opa en oma zijn naar opvoeder zijn moeilijk vinden. Daarnaast geven zij aan dat verslaving aan alcohol of drugs, psychische problematiek bij een van de ouders en/of verwaarlozing de meest voorkomende redenen zijn waarom hun kleinkind bij hun woont. De motivatie om hun pleegkind in huis op te nemen is omdat ze willen dat ze hun kleinkind binnen de familie willen houden en niet naar een vreemd pleeggezin of instelling. Pleeggrootouders geven aan dat ze moeite hebben om de financiën rond te krijgen. Vaak vinden ze dat de pleegzorgvergoeding te weinig is voor de kosten die ze moeten maken. De relatie tussen grootouders en ouders verlopen wisselend, waarbij er in sommige gevallen sprake is van zeer goed contact en in andere zeer slecht (bedreigingen en mishandeling). De hulpverlening door Pleegzorg wordt als wisselend ervaren, vaak afhangend van de persoon die de hulpverlening biedt. De hulpverlening vanuit Bureau Jeugdzorg wordt door het merendeel van de pleeggrootouders als negatief ervaren. De pleeggrootouders vinden dat de gezinsvoogden niet goed naar hun luisteren en vinden de vele wisselingen niet prettig. Ook de contactfrequentie van zowel Pleegzorg als Bureau Jeugdzorg wordt wisselend ervaren: in tijden van problemen zouden de pleeggrootouders vaker contact willen hebben. Het is dan ook van belang dat de hulpverlening deze pleeggrootouders gaat ondersteunen en begeleiden op de bovengenoemde kanttekeningen, zodat een plaatsing bij grootouders positief blijft voor zowel de grootouders maar ook voor het kleinkind.Show less
In deze studie is onderzocht of er een relatie is tussen het ontwikkelingsniveau en het adaptief functioneren bij jonge laagfunctionerende kinderen met een autismespectrumstoornis en of dit niveau...Show moreIn deze studie is onderzocht of er een relatie is tussen het ontwikkelingsniveau en het adaptief functioneren bij jonge laagfunctionerende kinderen met een autismespectrumstoornis en of dit niveau invloed heeft op het effect van speltraining. Adaptief functioneren wordt gemeten met de Vineland Screener en ontwikkelingsniveau met de PEP-R. De onderzoeksgroep bestaat uit laagfunctionerende kinderen met een autismespectrumstoornis van circa vier tot tien jaar (N = 88), verdeeld in een behandelgroep en een controlegroep. Er is speltraining gegeven, waarbij spelniveau en gemiddeld aantal spelhandelingen worden bepaald op een voor- en nameting. Door middel van Pearsoncorrelatie is vastgesteld dat er een positieve relatie is tussen ontwikkelingsniveau en adaptief functioneren. Het is gebleken dat de speltraining effect heeft gehad; voor adaptief functioneren is geen significant effect gevonden maar voor kinderen met een hoog ontwikkelingsniveau is een effect gevonden op het effect van de speltraining. Deze bevindingen onderbouwen het belang van speltraining voor kinderen met een relatief hoog ontwikkelingsniveau.Show less
Niet-westerse allochtone jongeren in Nederland kampen met meer psychische en gedragsproblemen vergeleken met autochtone jongeren. Naast individuele factoren speelt de sociale context een rol bij de...Show moreNiet-westerse allochtone jongeren in Nederland kampen met meer psychische en gedragsproblemen vergeleken met autochtone jongeren. Naast individuele factoren speelt de sociale context een rol bij de ontwikkeling van deze problematiek. De etnische samenstelling van de buurt speelt een rol bij ouderlijke acculturatie en kan daarmee een verband hebben met de opvoedstijl. In dit onderzoek is er gekeken in hoeverre de etnische samenstelling van de buurt in verband staat met psychische en gedragsproblemen onder niet-westerse allochtone jongeren in Nederland. Daarbij is er bij dit eventuele verband onderzocht of er sprake is van mediatie of moderatie door ouderlijke controle en responsiviteit. De data is verzameld op middelbare scholen in de regio Zuid-Holland aan de hand van de “Jongerenvragenlijst 2009-2010”. Uit de resultaten komt naar voren dat er geen sprake is van mediatie en moderatie door ouderlijke controle en responsiviteit. Er is een marginaal verband gevonden tussen de etnische samenstelling van de buurt en gedragsproblemen. Er is wel een verband gevonden tussen ouderlijke responsiviteit en psychische en gedragsproblemen en ouderlijke controle en psychische problemen. De resultaten suggereren dat de rol van de etnische samenstelling van de buurt klein is wanneer er gekeken wordt naar psychische en gedragsproblemen bij niet-westerse allochtone jongeren in Nederland.Show less
De laatste decennia probeert de Nederlandse overheid het inclusief onderwijs te stimuleren. Het is daartoe wezenlijk om te weten of jeugdigen met autisme baat hebben bij het volgen van onderwijs op...Show moreDe laatste decennia probeert de Nederlandse overheid het inclusief onderwijs te stimuleren. Het is daartoe wezenlijk om te weten of jeugdigen met autisme baat hebben bij het volgen van onderwijs op een reguliere school. In dit onderzoek is onderzocht in hoeverre de adaptieve vaardigheden verschillen tussen jeugdigen met autisme in het regulier en speciaal onderwijs. De adaptieve vaardigheden die in dit onderzoek centraal stonden waren gericht op de omgang met leeftijdsgenoten. Daarbij is er ook gekeken naar de rol van leeftijd en sekse. De samenhang tussen enerzijds de adaptieve vaardigheden en anderzijds autistisch gedrag en diagnose van autisme is ook onderzocht. De subjecten die centraal stonden in dit onderzoek waren 474 jeugdigen in de leeftijd van 12 tot en met 18 jaar. De ouders van de jeugdigen, de respondenten, vulden via internet de Sociaal Emotionele Vragenlijst en de experimentele vragenlijst Adaptieve Vaardigheden Jeugdigen in. Uit de resultaten blijkt dat jeugdigen met autisme aanzienlijk minder adaptieve vaardigheden hebben dan jeugdigen zonder autisme. Leeftijd en sekse daarentegen zijn binnen dit onderzoek niet naar voren gekomen als factoren die van belang zijn. Het soort onderwijs (regulier of speciaal onderwijs) dat jeugdigen met autisme volgen hangt volgens het huidige onderzoek niet samen met de mate van adaptieve vaardigheden. Adaptieve vaardigheden staan wel in relatie met de mate van autistisch gedrag en het al dan niet hebben van een autisme diagnose. De resultaten suggereren dat het functioneren van kinderen met autisme aanzienlijk kan verbeteren door te investeren in de adaptieve vaardigheden, gericht op omgang met leeftijdsgenoten. Het bieden van aangepast onderwijs aan jeugdigen met autisme dat hiermee rekening houdt is daarom wezenlijk. Verder onderzoek zou dan ook gericht moeten zijn op het zoeken naar de onderwijsvorm en begeleidingsvorm die het beste aansluit bij de specifieke behoeften van jeugdigen met autisme.Show less
Om het aantal mislukte terugplaatsingen vanuit pleegzorg te kunnen terugdringen is meer inzicht nodig in factoren die bijdragen aan een succesvolle terugplaatsing. In dit onderzoek zijn...Show moreOm het aantal mislukte terugplaatsingen vanuit pleegzorg te kunnen terugdringen is meer inzicht nodig in factoren die bijdragen aan een succesvolle terugplaatsing. In dit onderzoek zijn kwantitatieve analyses uitgevoerd waarin succesvol teruggeplaatste kinderen werden vergeleken met zowel kinderen die niet zijn teruggeplaatst als met kinderen die na terugplaatsing opnieuw uit huis geplaatst zijn. Deze analyses zijn uitgevoerd op basis van gegevens uit 136 cliëntdossiers bij Bureau Jeugdzorg Rotterdam, Eindhoven en Amsterdam. Tevens zijn kwalitatieve analyses uitgevoerd om meer zicht te krijgen op de ervaringen van gezinnen waarvan de kinderen succesvol zijn teruggeplaatst. Uit de resultaten komt naar voren dat succesvol teruggeplaatste kinderen in vergelijking met niet-teruggeplaatste kinderen minder vaak taal- en spraakproblemen hebben en minder vaak hulpverlening ontvangen tijdens de pleeggezinplaatsing. Vanuit de vergelijking met herhaald uit huis geplaatste kinderen komen drie beschermende factoren voor een succesvolle terugplaatsing naar voren. Wanneer de kinderen in een netwerkpleeggezin worden geplaatst en de ouders gedurende de plaatsing aan een verbeterde beschikbaarheid werken en meerdere vormen van hulpverlening gericht op terugplaatsing ontvangen, wordt de kans op een succesvolle terugkeer naar huis vergroot. De kwalitatieve analyses geven inzicht in de factoren die de geïnterviewde ouders hebben geholpen bij het omgaan met de uithuisplaatsing en het toewerken naar een succesvolle terugplaatsing.Show less
Twintig moeders met een verleden van kindermishandeling en vijfentwintig moeders zonder een verleden van kindermishandeling hebben geparticipeerd aan een experimenteel onderzoek naar de invloed van...Show moreTwintig moeders met een verleden van kindermishandeling en vijfentwintig moeders zonder een verleden van kindermishandeling hebben geparticipeerd aan een experimenteel onderzoek naar de invloed van een verleden van kindermishandeling op de perceptie van en voorgenomen reactie op huilgeluiden. Perceptie van en sensitiviteit en hardhandigheid op huilgeluiden van 500 Hz, 700 Hz en 900 Hz zijn gemeten. Ook perceptie als specifieke voorspeller van voorgenomen opvoedresponsen is onderzocht. Moeders met een verleden van kindermishandeling waren in staat te differentiëren tussen huilgeluiden met verschillende toonhoogten. Zij namen echter de huilgeluiden van 900 Hz waar als meer urgent, aversief, stressvol en ziek-klinkend, dan moeders zonder een verleden van kindermishandeling. Daarnaast was een hogere perceptiescore een voorspeller van meer sensitief opvoedgedrag, maar niet van hardhandig opvoedgedrag.Show less
Master thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (MSc)
open access
In Hindu North India marriage is a family-centred event. The vast majority of marriages is arranged, which means that family elders have an important input in the choice for a prospective spouse...Show moreIn Hindu North India marriage is a family-centred event. The vast majority of marriages is arranged, which means that family elders have an important input in the choice for a prospective spouse for their younger members. When arranging a marriage, the family seeks to form an alliance with another family with whom they share a number of characteristics and whose background is thus considered compatible in terms of caste, class and religion. Therefore, apart from the formation of new kinship ties, marriage is a crucial act in confirming and reproducing existing social and economic boundaries. However, the marital landscape appears to be changing as young individuals increasingly prefer what they label as love marriages. In this thesis I focus on how such love marriages are perceived amongst Hindus in North India and in which manner they differ from arranged marriages. Furthermore I look at how this increased preference for love marriages impacts local family and gender relations. I argue how love marriages are not dichotomous to arranged marriages but instead show a lot of overlap. I show how not only young individuals, but their family elders and close kin as well creatively invent strategies in order to adapt marriages to the changing socio-economic circumstances.Show less
Executive functions are critical for adequate social functioning which is mediated by social skills. This study aimed to investigate the relationship between executive functions and social skills...Show moreExecutive functions are critical for adequate social functioning which is mediated by social skills. This study aimed to investigate the relationship between executive functions and social skills of young children because associations between these domains have only rarely been examined. The research group consisted of 109 boys and 98 girls from primary schools with an average age between 4-7 years in 2009 and 5-9 years during the follow-up study in 2010. These children completed measurements of the Social Skills Rating Scale, the Dysexecutive Questionnaire for Children, the Zoo Map task, the Spatial Temporal Span task, the Go No Go task and the Response Organization Objects task. Results indicate that executive dysfunction in daily life is negatively correlated to social skills of boys and girls. For boys there also exists a positive correlation between working memory in 2009 and social skills in 2010. Based on the findings of this study it is concluded that executive dysfunction in daily life is a negative predictor for social skills of boys and girls.Show less
Uit onderzoek is gebleken dat neurocognitieve functies, zoals verbale vaardigheden, het gedrag van kinderen beïnvloeden. Disfuncties in deze vaardigheden kunnen leiden tot problemen in het gedrag....Show moreUit onderzoek is gebleken dat neurocognitieve functies, zoals verbale vaardigheden, het gedrag van kinderen beïnvloeden. Disfuncties in deze vaardigheden kunnen leiden tot problemen in het gedrag. Minder goed ontwikkelde verbale vaardigheden kunnen een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van externaliserende gedragsproblemen, zoals agressie. Ook blijkt dat kinderen met externaliserende gedragsproblemen vaker taalproblemen hebben en een lager verbaal IQ dan een performaal IQ. In dit onderzoek werd er gekeken naar de samenhang en de sterkte van de samenhang tussen de verbale vaardigheden, woordproductie, woordbegrip, woordvlotheid, en de mate van agressief gedrag. Dertig jongens in de leeftijd van 7 – 12 jaar werden getest op hun verbale vaardigheden met behulp van subtests uit de CELF en de WISC. Daarnaast werd de CBCL bij de ouders van deze jongens afgenomen. Uit de resultaten komt naar voren dat er geen significante relaties gevonden werden tussen de verbale vaardigheden en de mate van agressief gedrag bij jongens tussen de 7 – 12 jaar oud. De sterkte van de relaties bleek verwaarloosbaar. De invloed van de resultaten waren moeilijk te bepalen, omdat problemen in de opzet van het onderzoek er mogelijk voor gezorgd hebben dat de resultaten niet te generaliseren zijn naar de Nederlandse bevolking.Show less
Bij in totaal 39 kinderen tussen de 4 en 6 jaar oud werd onderzocht of het bekijken van levende en statische digitale prentenboeken een toename opleverde in de woordenschat (zowel expressief als...Show moreBij in totaal 39 kinderen tussen de 4 en 6 jaar oud werd onderzocht of het bekijken van levende en statische digitale prentenboeken een toename opleverde in de woordenschat (zowel expressief als receptief). Daarnaast is gekeken of er een verschil was tussen de 18 kinderen zonder SLI (M=61,6 maanden SD = 7.5) en de 21 kinderen met SLI (M=62, 95 maanden SD = 11.4). Op basis van een within subject design werden de prentenboeken in zowel een statische versie als levende versie getoond. De groei in woordenschat werd vergeleken met de versie die niet getoond is (controleconditie). Tevens werd er een between factor toegevoegd (groep kinderen met/zonder SLI). Digitale prentenboeken bleken effectief in het vergroten van de woordenschat bij een frequentie van twee keer aanbieden van deze boeken. Er was geen verschil tussen de statische en levende versie bij het boek. Alle kinderen leerden zowel expressief woorden bij, als receptief. Kinderen zonder SLI scoorden over het algemeen hoger en leerden meer woorden bij dan de kinderen met SLI. Echter het leerrendement van de kinderen was voor beide groepen gelijk. Dit maakt het argument sterker dat digitaal voorlezen thuis of in de klas, naast het interactief samen een boek lezen een belangrijk onderdeel moet zijn voor de aanloop naar het leren lezen. Zelfs bij een geringe frequentie van twee keer zelfstandig lezen van een digitaal prentenboek, hebben kinderen met en zonder SLI een toename in hun woordenschat. Verder onderzoek lijkt interessant naar de specifieke groep met SLI; interessant lijkt te weten hoe deze groep mogelijk een inhaalslag kan maken en wat voorspellende waarden zijn om tot leren van woorden te komen.Show less