Background: Studies on Selective Mutism (SM) often focused on young children rather than on adolescents. Emotion regulation difficulties likely play a role in the fear of speaking among children...Show moreBackground: Studies on Selective Mutism (SM) often focused on young children rather than on adolescents. Emotion regulation difficulties likely play a role in the fear of speaking among children with SM. Emotion regulation has been investigated in children and adolescents with anxiety disorders, but knowledge about emotion regulation among adolescents with SM is scarce. To fill this gap, the current mixed-methods study examined which emotion regulation strategies adolescents with SM use in anxiety-provoking situations. First, differences between adolescents with and without SM in the use of adaptive, maladaptive and external emotion regulation strategies were examined. Subsequently, it was investigated whether the use of emotion regulation strategies was related to and predicted SM symptoms in adolescents with SM. In addition, this study investigated in an exploratory qualitative way, which emotion regulation strategies adolescents themselves and parents of adolescents with SM reported in online focus groups. Methods: 33 adolescents with SM (SM-group) and 44 healthy adolescents (control group) were compared using the FEEL-KJ questionnaire on their use of different emotion regulation strategies. 79 parents filled in the Selective Mutism Questionnaire (SMQ) to confirm the SM diagnosis and to measure the severity of SM symptoms. Results: Adolescents with SM significantly used adaptive strategies less often and maladaptive strategies more often, compared to healthy adolescents. The adolescents with or without SM did not significantly differ from each other on external regulation strategies. In contrast, adaptive, maladaptive and external emotion regulation strategies did not relate to or predict the extent of SM symptoms in adolescents with SM. Quotes from the chat- and focus groups suggested that adolescents with SM use adaptive, maladaptive and external emotion regulation strategies, whereby withdrawal after freezing can be seen as an effective useful strategy for adolescents with SM. Conclusions: The results indicate emotion dysregulation among adolescents with SM. Limitations and strengths and suggestions of implications for treatment of adolescents with SM were discussed.Show less
The aim of the present study was to collect knowledge about the role of executive functioning on social development in children (3-7 years) with Sex Chromosome Trisomy (SCT). This knowledge has...Show moreThe aim of the present study was to collect knowledge about the role of executive functioning on social development in children (3-7 years) with Sex Chromosome Trisomy (SCT). This knowledge has contributed the understanding of the social development in children with SCT and has ensured the use of appropriate treatment. SCT children have an extra X- or Y-chromosome. As a result of SCT, these children show deficiencies in several areas of development, primarily focused on social-emotional development. With data from 132 children at an age between 3 and 7 years, this study has given insights about the relationship between executive functioning and social withdrawal. The insights in this study were measured, based on statistical analyses with the outcomes of the ‘Behavior Rating Inventory of Executive Function’ and ‘The Autism Screening Instrument for Educational Planning- Third Edition’. Children with SCT have shown significant differences in level of executive functioning between children with and without SCT. Especially shifting and planning and organisation have been predictive of the level of social withdrawal. A weak ability of shifting, planning and organisation has led to more social withdrawal in children with SCT. Age has not influenced the relationship between these executive functions and social withdrawal. This knowledge has suggested treatment for young children with SCT should address shifting, planning, and organization to limit social withdrawal. Limitations of this study have been discussed. Additionally, implications for further research have been mentioned and have been focused on development of treatment and deepening the insights.Show less
Volgens het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap duren lesovergangen te lang, waardoor onderwijstijd verloren gaat. Het optimaal benutten van onderwijstijd is cruciaal gezien het grote...Show moreVolgens het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap duren lesovergangen te lang, waardoor onderwijstijd verloren gaat. Het optimaal benutten van onderwijstijd is cruciaal gezien het grote aantal Nederlanders met lees-, schrijf- en rekenproblemen. Het verkorten van lesovergangen is dus essentieel. Het doel van dit onderzoek is om leerkrachtgedrag dat de efficiëntie van lesovergangen bevordert te identificeren en om te onderzoeken in welke de mate dit leerkrachtgedrag al wordt toegepast in de praktijk. De onderzoeksvraag die hiermee beantwoord tracht te worden is: “Welk leerkrachtgedrag bij lesovergangen, dat bijdraagt aan het vergroten van effectieve onderwijstijd, wordt gebruikt door leerkrachten in de klas?” Om antwoord te kunnen geven op deze vraag is een literatuurstudie gedaan. Op basis van deze literatuur is een observatielijst opgesteld, waarmee observaties zijn uitgevoerd bij achttien leerkrachten. Er is een kwantitatieve data-analyse gedaan, waarbij het leerkrachtgedrag een score kreeg. Op basis van deze analyse bleek dat de gemiddelden rondom organisatorische leerkrachtgedragingen hoog is. Er zijn lage scores gevonden voor het reageren op gewenst gedrag middels complimenten en beloningssystemen. Daarnaast werden lage gemiddelden gevonden voor het auditief en visueel ondersteunen van de lesovergang. De conclusie van dit onderzoek is daarom dat organisatie-gerelateerd leerkrachtgedrag, zoals het nadenken over de plaatsing van materiaal en de indeling van het lokaal, veel worden ingezet in de praktijk. De onderwijspraktijk zou gebaat kunnen zijn bij meer aandacht voor visuele en auditieve ondersteuning tijdens de lesovergangen, maar er staat ter discussie of dit nodig is tijdens elke overgang. De actieve supervisie is bij veel leerkrachten op orde en dit biedt mogelijkheden om het reageren op gewenst gedrag uit te breiden.Show less
Recente publicaties over de rekenprestaties van basisschoolleerlingen geven de indruk dat verbeteringen op het gebied van lesgeven noodzakelijk zijn. Dit onderzoek heeft als doel om...Show moreRecente publicaties over de rekenprestaties van basisschoolleerlingen geven de indruk dat verbeteringen op het gebied van lesgeven noodzakelijk zijn. Dit onderzoek heeft als doel om differentiatievaardigheden van leerkrachten voor sterke en zwakke rekenaars in kaart te brengen. Aan dit onderzoek hebben tien leerkrachten deelgenomen. Zij waren allen werkzaam op dezelfde school en gaven les aan groep vier tot en met acht. Om de differentiatievaardigheden van de leerkrachten in kaart te brengen, heeft er een lesobservatie en interview plaatsgevonden aan de hand van het meetinstrument ADAPT dat differentiatie opdeelt in 23 indicatoren. Zes van die indicatoren zijn gebruikt voor dit onderzoek omdat die gaan over leerlingen uit de verrijkingsgroep en de intensieve instructiegroep, hiermee worden dezelfde leerlingen bedoeld als sterke en zwakke rekenaars. Uit de resultaten blijkt dat leerkrachten niet optimaal differentiëren voor leerlingen uit de verrijkingsgroep. Deze leerlingen worden beperkt op het eigen niveau betrokken bij de klassikale lesonderdelen en krijgen geen instructie op het eigen niveau. Als er aanvullend verrijkt aanbod is, zijn leerkrachten beperkt op de hoogte van de inhoud. Voor leerlingen uit de intensieve instructiegroep wordt vaak niet genoeg nagedacht over de inhoud van de verlengde instructie en is er vaak een onbalans tussen instructietijd en verwerkingstijd. Door de beperkte omvang van het onderzoek en weinig wetenschappelijke gegevens over de betrouwbaarheid en de validiteit van het meetinstrument kent dit onderzoek limitaties. Toch biedt het onderzoek waardevolle informatie voor de onderwijssector en kan het handvatten bieden voor vervolgonderzoek naar wat leerkrachten nodig hebben om beter te kunnen differentiëren.Show less
De onderwijsbehoeften van leerlingen in het basisonderwijs lopen steeds verder uiteen. Toch wordt er van leerkrachten verwacht dat zij tegemoet komen aan de onderwijsbehoeften van alle leerlingen....Show moreDe onderwijsbehoeften van leerlingen in het basisonderwijs lopen steeds verder uiteen. Toch wordt er van leerkrachten verwacht dat zij tegemoet komen aan de onderwijsbehoeften van alle leerlingen. Differentiatie is hierbij van essentieel belang, maar uit onderzoek blijkt dat het leerpotentieel specifiek in het rekenonderwijs toch vaak nog onbenut blijft. In dit onderzoek wordt daarom onderzocht in hoeverre leerkrachten effectieve differentiatie toepassen tijdens de rekenles in groep 4 tot en met 8. Aan de hand van het ADAPT-meetinstrument zijn leerkrachten (N=10) tijdens een rekenles geobserveerd en is een aansluitend interview met dezelfde leerkracht over deze les afgenomen. Op basis van de verkregen data binnen vier verschillende differentiatiefasen (periodevoorbereiding, lesvoorbereiding, lesuitvoering en evaluatie) komt naar voren dat de mate van effectieve differentiatie verschilt tussen leerkrachten. Wel blijken er onderdelen binnen differentiatie te zijn waarop juist overwegend hoog of laag gescoord wordt. Deze onderdelen liggen verspreid over de vier differentiatiefasen. Zo wordt er door de leerkrachten weinig uitdagend aanbod opgesteld, zijn er bij sommige leerkrachten geen vaste instructiemomenten en missen er effectieve instructies voor de verschillende groepen leerlingen binnen een klas. Daarentegen activeren bijna alle leerkrachten de voorkennis bij leerlingen en monitoren zij de kennis, begripsvorming en het werkproces van leerlingen op elk niveau. Verder evalueren de leerkrachten waarom leerlingen lesdoelen niet behalen en brengen zij dit in kaart. Hiermee laten leerkrachten zien in volgende lessen aan te willen sluiten op de onderwijsbehoeften. De indicatoren waarop door de meeste leerkrachten lage scores zijn behaald, verdienen meer aandacht in toekomstig onderzoek en de praktijk. Sleutelwoorden: onderwijsbehoeften, differentiatie, ADAPT, rekenonderwijs, basisonderwijsShow less
Differentiatie is een complexe vaardigheid waarbij het onderwijs hoort te worden aangepast aan de capaciteiten van leerlingen met behulp van systematische monitoring van de resultaten en een hierop...Show moreDifferentiatie is een complexe vaardigheid waarbij het onderwijs hoort te worden aangepast aan de capaciteiten van leerlingen met behulp van systematische monitoring van de resultaten en een hierop gebaseerde besluitvorming. Differentiatie kan vormgegeven worden in een cyclus van vijf differentiatiestappen rondom een rekenles; identificeren van onderwijsbehoeften, gedifferentieerde doelen stellen, gedifferentieerde instructie, gedifferentieerde verwerking en evaluatie van het proces en de voortgang. Deze differentiatiestappen kunnen weer ondergebracht worden in vier fasen die gebruikt worden in het meetinstrument ADAPT; blokvoorbereiding, lesvoorbereiding, lesuitvoering en evaluatie. In de huidige studie werd gebruik gemaakt van ADAPT, een instrument waarmee aan de hand van lesobservaties en interviews de mate van differentiatie van leerkrachten gemeten wordt. Er werd een antwoord geformuleerd op de vragen: “In hoeverre passen de leerkrachten in de groepen vier tot en met acht op dit moment differentiatie rondom de rekenles toe?” en “In welke mate wordt er door leerkrachten aandacht besteed aan de verschillende fasen van differentiatie?”. In tegenstelling tot een hypothese waarin werd gesteld dat leerkrachten op de lesuitvoeringsfase het hoogst zouden scoren, werd in de huidige studie gevonden dat leerkrachten op de evaluatiefase het hoogst scoren en hier dus het meeste mee doen. Ook werd aan de hand van het meetinstrument ADAPT gevonden dat leerkrachten op bepaalde gebieden van differentiatie nog kunnen groeien. Bij het organiseren van instructiemomenten voor groepen leerlingen, stimuleren van zelfregulatie en in de voorbereiding en uitvoering van de instructie voor de intensieve en verrijkingsgroep is vooruitgang te boeken. Tot slot is er groei mogelijk in de lesafronding.Show less
Samenvatting Dit adviesrapport is geschreven in opdracht van KindeRdam. Naar aanleiding van het toegenomen aantal aanmeldingen voor de Plusopvang in de afgelopen twee jaar, is de vraag ontstaan hoe...Show moreSamenvatting Dit adviesrapport is geschreven in opdracht van KindeRdam. Naar aanleiding van het toegenomen aantal aanmeldingen voor de Plusopvang in de afgelopen twee jaar, is de vraag ontstaan hoe het komt dat steeds meer kinderen binnen de organisatie opvallend gedrag vertonen. Opvallend gedrag wordt in dit onderzoek verdeeld in drie domeinen: externaliserend probleemgedrag, internaliserend probleemgedrag en ontwikkelingsproblemen. De eerste hoofdvraag van dit onderzoek luidde als volgt: ‘Wat zijn volgens literatuur de factoren die samenhangen met een eventuele verandering in het gedrag van 0- tot 4-jarigen binnen de reguliere opvang?’. Het blijkt dat de factoren fysieke inrichting, kwantiteit en startleeftijd opvang, stabiliteit, structuur en dagindeling, imitatie van leeftijdsgenoten, thuissituatie, mate van individuele aandacht en de coronacrisis samenhangen met een verandering in het opvallend gedrag. Een wijziging in deze factoren zou kunnen resulteren in een verandering in de frequentie van opvallend gedrag. De tweede hoofdvraag luidde als volgt: ‘In hoeverre is er volgens pedagogisch medewerkers in de afgelopen twee jaar een verandering te zien in het opvallend gedrag van 0- tot 4-jarigen binnen de reguliere opvang en wat zijn volgens deze medewerkers de mogelijke oorzaken hiervan?’. Om deze vraag te beantwoorden is kwantitatief onderzoek verricht, waarbij enquêtes werden afgenomen bij pedagogisch medewerkers (N = 24) van KindeRdam. Uit de resultaten blijkt dat er volgens pedagogisch medewerkers een lichte toename is in alle drie de domeinen van opvallend gedrag. Mogelijke oorzaken volgens pedagogisch medewerkers zijn verandering in de thuissituatie, ouderbetrokkenheid, afname van stabiele gezichten, afname van individuele aandacht en de coronacrisis. Naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten is een concreet advies aan KindeRdam dat zij zich in moeten zetten voor meer individuele aandacht en ouderbetrokkenheid op de reguliere groepen. Ook wordt geadviseerd om objectief onderzoek uit te voeren zodat onderbelichte gedragingen uit het huidige onderzoek mogelijk zichtbaar worden. Daarnaast kan in dit onderzoek alleen gesproken worden over een samenhang tussen opvallend gedrag en verschillende factoren die hier een rol in kunnen spelen. Om ervoor te zorgen dat kinderen zich optimaal kunnen ontwikkelen en om overbodige aanmeldingen voor de Plusopvang te voorkomen, is bewustwording van de factoren die een rol spelen, de eerste stap richting verandering!Show less
Dit onderzoek gaat over het perspectief van volwassen geadopteerden op de inzet van ervaringsdeskundigen. Een ervaringsdeskundige is in dit onderzoek als volgt gedefinieerd: iemand die op basis van...Show moreDit onderzoek gaat over het perspectief van volwassen geadopteerden op de inzet van ervaringsdeskundigen. Een ervaringsdeskundige is in dit onderzoek als volgt gedefinieerd: iemand die op basis van persoonlijke ervaringskennis in staat is deze kennis, in welke vorm dan ook, in te zetten als hulp aan anderen zonder een opleiding te hebben in de hulpverlening. Er wordt onderzocht van welke problematiek sprake is bij volwassen geadopteerden en aan welke hulp van ervaringsdeskundigen zij behoefte hebben. Drie deelvragen zijn beantwoord aan de hand van literatuuronderzoek. Voor de andere twee deelvragen is kwalitatief onderzoek uitgevoerd. Door middel van tien semigestructureerde interviews is de data verzameld. Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat geadopteerden vaker psychologische hulp nodig hebben en vaker last hebben van internaliserende problematiek dan niet-geadopteerden. Daarnaast kunnen problemen in zelfbeeld, identiteit en hechting voorkomen die gerelateerd zijn aan de adoptie geschiedenis. Hoewel de vraag naar hulp vanuit geadopteerden groot is, bestaat er in Nederland momenteel nog geen centrale adoptiehulpverlening. Ondanks de afwezigheid van centrale hulpverlening, zijn er verschillende interventies beschikbaar die specifiek gericht zijn op de problematiek van geadopteerden. Over het algemeen sluit de professionele hulp niet volledig aan bij de behoeften van geadopteerden. Weinig onderzoek is nog gedaan naar de inzet van ervaringsdeskundigen, zeker op het gebied van adoptiehulp. Daarom is in het literatuuronderzoek ook gekeken naar de inzet van ervaringsdeskundigen op andere gebieden. Doorgaans zijn er positieve effecten gevonden voor de inzet van ervaringsdeskundigen in verschillende velden op de effectiviteit van behandeling. Toch zijn er ook risico’s verbonden aan de inzet van ervaringsdeskundigen, hierbij kan worden gedacht aan de beperkte inzetbaarheid van de ervaringsdeskundige. Deze persoon kan geadopteerden enkel met bepaalde aspecten helpen en is mogelijk niet voor iedereen even geschikt of wenselijk. De resultaten uit de interviews sloten deels aan op de verwachtingen die op basis van het literatuuronderzoek werden geschetst. Uit de interviews blijkt dat meer dan de helft van de volwassen geadopteerden behoefte heeft aan hulp. Er zijn verschillende drijfveren voor het zoeken naar hulp. Om die reden is de vraag naar hulp uiteenlopend. De reguliere hulp die momenteel geboden wordt, is voor een aantal participanten niet passend. Uit de interviews blijkt dat volwassen geadopteerden graag de hulp van ervaringsdeskundigen willen, als er gekeken wordt naar de aspecten: herkenning, begrip en het delen van ervaringen en emoties. Verder gaven participanten aan dat een ervaringsdeskundige een opleiding gevolgd moet hebben. De thema’s die ontbreken in de reguliere hulpverlening kunnen worden aangevuld door een ervaringsdeskundige. Op basis van de resultaten van het onderzoek wordt er geconcludeerd dat er behoefte is aan hulp van ervaringsdeskundigen voor volwassen geadopteerden. Een ervaringsdeskundige zou een verrijking kunnen zijn van de huidige hulpverlening voor geadopteerden die internaliserende problemen ervaren en die onder andere graag hun verhaal en emoties willen delen, behoefte hebben aan een luisterend oor of aan een buddy. Er wordt dan ook geadviseerd een ervaringsdeskundige in te zetten voor deze behoeftes. Echter wordt er aangeraden alleen ervaringsdeskundigen in te zetten die een passende opleiding hebben gevolgd.Show less
Mensen met de huidaandoening psoriasis hebben vaak te maken met stigmatisering. Dit kan een sterk negatief effect hebben op het welbevinden. Momenteel wordt er voornamelijk aandacht besteed aan het...Show moreMensen met de huidaandoening psoriasis hebben vaak te maken met stigmatisering. Dit kan een sterk negatief effect hebben op het welbevinden. Momenteel wordt er voornamelijk aandacht besteed aan het ervaren stigma. Het is belangrijk om meer kennis te vergaren over het publiek stigma door te onderzoeken hoe mensen met psoriasis worden waargenomen in de samenleving. Omdat etniciteit invloed kan hebben op de percepties en reacties van een individu, is het relevant om te kijken in hoeverre de mate van publiek stigma verschilt tussen verschillende etnische groepen. Om dit te onderzoeken hebben 120 participanten de mate van stigma gerapporteerd aan de hand van het zien van twee video vignettes waarin psoriasis wel of niet zichtbaar was. Bij de video vignette met zichtbare symptomen van psoriasis werd er meer publiek stigma gemeten (M = 16.18, SD = 4.92) dan als deze symptomen niet zichtbaar waren (M = 15.06, SD = 5.00), (t(119) = -3.28, p = .01). Daarnaast bleken er geen verschillen in de mate van publiek stigma tussen autochtone individuen, individuen met een westerse migratieachtergrond en individuen met een niet-westerse migratieachtergrond (F(2, 117) = 1.30, p = .28). De bevinding dat zichtbare symptomen van psoriasis leidt tot een toename van publiek stigma, benadrukt de noodzaak om hier verandering in te brengen. Wellicht door stigma-verminderende interventies. Daarnaast geeft de afwezigheid van verschillen in publiek stigma tussen de etnische groepen aanleiding tot vervolgonderzoek met een grotere diversiteit aan participanten en een gebalanceerde verdeling van de etnische groepen, om met meer zekerheid te kunnen kijken of deze verschillen er al dan niet zijn.Show less
Youths with conduct disorder and callous-unemotional traits are known to show reactive as well as proactive aggressive behavior. Both forms of aggression are correlated with internalising problems ...Show moreYouths with conduct disorder and callous-unemotional traits are known to show reactive as well as proactive aggressive behavior. Both forms of aggression are correlated with internalising problems (such as anxiety and depression symptoms), although there has been found more scientific evidence for reactive aggression. However, internalising problems are less visible to the outside eye in comparison to externalising problems such as aggression, and therefore more overlooked in this sample. Consequently, the current study examined the relation between both forms of aggression and internalising problems in a sample of 28 male adolescents with conduct disorder and callous-unemotional traits (ages 15 to 19). These youths self-reported on their aggression and internalising problems through the YSR and RPQ and the callous-unemotional traits were established through the ICU. Inconsistent with previous research, all forms of aggression were not significantly correlated with internalising problems. This suggests that both constructs should be treated separately in interventions. This research offers a different view to the current knowledge of aggression and internalising problems in youth with conduct disorder and callous-unemotional traits. Further research with a larger sample and perhaps different research design is necessary to provide more insight and to draw better conclusions.Show less
Tijdens de rekeninstructie is het belangrijk dat leerlingen betrokken zijn; een hogere betrokkenheid leidt namelijk tot hogere resultaten. De leerkracht is hierin een cruciale schakel. Om de 14...Show moreTijdens de rekeninstructie is het belangrijk dat leerlingen betrokken zijn; een hogere betrokkenheid leidt namelijk tot hogere resultaten. De leerkracht is hierin een cruciale schakel. Om de 14 leerkrachtfactoren die volgens de literatuur een positieve invloed hebben op de betrokkenheid van leerlingen tijdens de rekeninstructies in kaart te brengen op een basisschool in Noord-holland, zijn er leerkrachtobservaties uitgevoerd. Door middel van een zelfontworpen meetinstrument zijn alle leerkrachten twee keer geobserveerd, waarbij de observatoren op een driepuntsschaal aangaven in hoeverre de factoren zichtbaar waren tijdens de rekeninstructie. Uit dit onderzoek bleek dat alle factoren in enige mate worden ingezet, maar niet allemaal even effectief. Zo is er het hoogst gescoord op ‘klassenklimaat’, en het laagst op ‘Inzet van materiaal’. Bij het laatstgenoemde ligt dus het grootste verbeterpunt. Daarbij zijn er veel verschillen gevonden tussen leerkrachten, waardoor er voor sommige leerkrachten wellicht meer winst te behalen is dan voor andere leerkrachten. Het kan helpend zijn om te beginnen met factoren die gemakkelijk zijn te verbeteren. De leerkrachten kunnen daarom starten met het verbeteren van het ‘laaghangend fruit’, factoren die gemakkelijk zijn toe te passen zoals lesdoel benoemen, complimenten geven, denktijd en digibordgebruik. Als gevolg van deze (individuele) verbeteringen worden leerlingen mogelijk meer betrokken tijdens de rekenles. Dit is niet alleen voor de school belangrijk, als bijvoorbeeld de resultaten stijgen, maar vooral voor het plezier van de leerlingen en leerkrachten op de basisschool.Show less