In dit onderzoek wordt er gekeken hoe docenten CBM-voortgangsgrafieken interpreteren en zal onderzocht worden of de factoren wiskundige kennis en grafiekkennis een invloed hebben op het begrip en...Show moreIn dit onderzoek wordt er gekeken hoe docenten CBM-voortgangsgrafieken interpreteren en zal onderzocht worden of de factoren wiskundige kennis en grafiekkennis een invloed hebben op het begrip en interpretatie van CBM-voortgangsgrafieken door docenten. De onderzoeksgroep bestaat uit 23 docenten die lesgeven in verschillende type onderwijs: basisonderwijs, voortgezet onderwijs en speciaal onderwijs. Zij hebben een demografische-en grafiekkennisvragenlijst ingevuld. Daarnaast hebben zij met de Think-Aloud-Taak twee standaardgrafieken van fictieve leerlingen hardop beschreven en geïnterpreteerd. De hypothesen zijn: (1) Er wordt een verschil verwacht tussen docenten met meer en minder wiskundige kennis. Docenten met meer wiskundige kennis zullen de CBM-voortgangsgrafieken accurater, vollediger en op een meer samenhangende wijze beschrijven en interpreteren; (2) Er wordt geen verschil verwacht tussen docenten met meer en minder wiskundige kennis met betrekking tot het aantal verbindingen tussen data en instructie dat zij maken; (3) Er wordt een verschil verwacht tussen docenten met meer en minder grafiekkennis. Docenten met meer grafiekkennis zullen de CBM-voortgangsgrafieken accurater, vollediger en op een meer samenhangende wijze beschrijven en interpreteren; (4) Er wordt geen verschil verwacht tussen docenten met meer en minder grafiekkennis met betrekking tot het aantal verbindingen tussen data en instructie dat zij maken. Uit de resultaten blijkt dat er geen significant verschil is tussen docenten met meer en minder wiskundige kennis of meer en minder grafiekkennis in hoe accuraat, volledig en samenhangend zij de CBM-voortgangsgrafiek beschrijven en interpreteren. Er is ook geen significant verschil tussen docenten met meer en minder wiskundige kennis en grafiekkennis en het aantal verbindingen tussen data en instructie. Wiskundige kennis en grafiekkennis hebben in dit onderzoek geen invloed op het begrip en de interpretatie van CBM-voortgangsgrafieken door docenten. Voor verder onderzoek wordt er aanbevolen een grotere steekproef te kiezen en de manier waarop wiskundige kennis en grafiekkennis gemeten wordt te optimaliseren.Show less
Master thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (MSc)
open access
This thesis is the result of an investigation into the dog meat trade in Yogyakarta, Indonesia. Dog meat is a popular dish in this city, with people eating dog for various reasons. The main share...Show moreThis thesis is the result of an investigation into the dog meat trade in Yogyakarta, Indonesia. Dog meat is a popular dish in this city, with people eating dog for various reasons. The main share of the dogs processed for food are caught in areas in West and East Java, which brings a health hazard to the Yogyakarta, because there is a risk of the spreading of rabies. In the city some animal activists have mobilized against the dog meat trade, focusing their campaign on both human and animal well-being, and attacking the dog meat trade, mainly because of its cruel characteristics in regard to the way the dogs are treated. The different perspectives and attitudes of all those involved in the dog meat trade and of the activists are taken into account.Show less
Uit eerder onderzoek naar verveling onder middelbare scholieren bleek dat verveling invloed had op het functioneren op school en zelfs kon leiden tot vroegtijdig schoolverlaten. Naar verveling...Show moreUit eerder onderzoek naar verveling onder middelbare scholieren bleek dat verveling invloed had op het functioneren op school en zelfs kon leiden tot vroegtijdig schoolverlaten. Naar verveling onder basisschoolleerlingen is, in vergelijking tot verveling onder middelbare scholieren, nog niet veel onderzoek gedaan. Toch wordt de term ‘verveling’ tijdens oudergesprekken op basisscholen steeds vaker aangehaald; ouders wijzen op een gebrek aan uitdaging als boosdoener. In dit artikel wordt onderzoek gedaan naar verveling onder basisschoolleerlingen en de relatie tussen verveling op school, verveling in het algemeen, intelligentie en schoolprestaties, waarna duidelijk wordt in hoeverre de uitspraak van de ouders bevestigd kan worden. Aan het onderzoek hebben 245 groep acht leerlingen deelgenomen. De vragenlijst mat verveling in het algemeen, verveling op school, intelligentie en gemiddelde schoolprestaties. Allereerst bleek dat leerlingen die over het algemeen verveeld zijn ook vaker verveling in de schoolsetting rapporteerden. Ook bleek dat intelligentie positief correleerde met schoolprestaties. Dit verband bleef sterk, ook wanneer de variabele ‘verveling op school’ werd toegevoegd aan de analyse. Er is geen verband gevonden tussen verveling op school en schoolprestaties. Een mogelijke verklaring hiervoor komt voort uit de lage rapportage van verveling bij de onderzoeksgroep; het zou kunnen dat verveling op de basisschool een minder grote rol speelt dan binnen het middelbare onderwijs. Voor de onderwijspraktijk impliceert dit dat leerkrachten geen veranderingen hoeven aan te brengen in het lesgeven.Show less
In deze studie is onderzocht of werkgeheugen en zelfcontrole samenhangen en of deze samenhang gemodereerd wordt door geslacht. Daarnaast is onderzocht of er sekseverschillen zijn in...Show moreIn deze studie is onderzocht of werkgeheugen en zelfcontrole samenhangen en of deze samenhang gemodereerd wordt door geslacht. Daarnaast is onderzocht of er sekseverschillen zijn in werkgeheugencapaciteit en zelfcontrole. Hiervoor is bij een groep kinderen en adolescenten van 8 t/m 16 jaar (N = 63, 33 meisjes) de subtest Cijferreeksen afgenomen en hebben de ouders de SSRS ingevuld. De analyses zijn met en zonder uitbijters gedaan. Daaruit bleek dat, zowel bij het weglaten, als het includeren van de uitbijters, werkgeheugen en zelfcontrole niet significant met elkaar samenhingen (r = .065, p = .626; F (1, 59) = .060, MSE = 11.966, p = .807; r = .188, p = .169; F(1,55) = 1.716, MSE = 9.928, p = .196). Verder was er geen significant sekseverschil in zelfcontrole (F(1,59) = .000, MSE = 11.966, p = .986; F(1,55) = .490, MSE = 9.928, p = .487), ook wanneer de uitbijters werden weggelaten. Er is wel bevestigd dat jongens en meisjes dezelfde werkgeheugencapaciteit (t (58) = 1.566, p = .123) hebben, wanneer de uitbijters werden weggelaten. Toch werd wel een verschil gevonden (t (61) = 2.385, p = .020), wanneer de uitbijters werden meegerekend. Een moderatie-effect van geslacht daarentegen is niet gevonden (F(1,59) = .016, MSE = 11.966, p = .900; F(1,55) = .630, MSE = 9.928, p = .431). Er moet rekening worden gehouden met de volgende beperkingen: een aantal assumpties is geschonden en waarschijnlijk heeft de factor leeftijd een vertekenende invloed gehad.Show less
Een belangrijke uitkomst die steeds opnieuw wordt gevonden in wetenschappelijk onderzoek is dat personen die lijden aan schizofrenie te maken hebben met een relatief lage intelligentie. Aangenomen...Show moreEen belangrijke uitkomst die steeds opnieuw wordt gevonden in wetenschappelijk onderzoek is dat personen die lijden aan schizofrenie te maken hebben met een relatief lage intelligentie. Aangenomen wordt dat een biologisch tekort in het brein de oorzaak is voor het tegelijkertijd voorkomen van schizofrenie en een lage intelligentie in een persoon. De lage intelligentie is een directe afspiegeling van het biologische probleem, terwijl schizofrenie ontstaat door een wisselwerking tussen het biologische probleem en omgevingsfactoren zoals gezinsfunctioneren. In dit scriptieonderzoek wordt onderzocht of het gezinsfunctioneren de relatie tussen intelligentie en schizofrenie modereert. Het onderzoek werd uitgevoerd met behulp van een steekproef van 21 kinderen (N = 21) in de leeftijd van negen tot en met twaalf jaar, afkomstig uit Midden-Nederland. De steekproef bevatte elf jongens (N = 11) en tien meisjes (N = 10). Intelligentie werd gemeten met behulp van de Cattell Fair Intelligence Test, schizofrene kenmerken werden gemeten met behulp van de Schizotypal Personality Questionnaire en gezinsfunctioneren werd gemeten met behulp van de Family Assessment Device. In dit onderzoek wordt geen samenhang gevonden tussen de concepten intelligentie en schizofrenie (r(21) = .25, p = .272), intelligentie en gezinsfunctioneren (r(21) = -.31, p = .168) en schizofrenie en gezinsfunctioneren (r(21) = -,04, p = .863). Ook blijkt de relatie tussen intelligentie en schizofrenie niet te worden gemodereerd door gezinsfunctioneren. Mogelijk is de relatie tussen schizofrenie en intelligentie zwakker dan tot nu toe werd gedacht en wordt de relatie tussen intelligentie en schizofrenie vooral gemodereerd door factoren van buiten het gezin.Show less
In deze studie is onderzocht of Executieve Functies (EF) van kinderen mogelijk invloed uitoefenen op de relatie tussen het opleidingsniveau van ouders en de vloeibare intelligentie van kinderen....Show moreIn deze studie is onderzocht of Executieve Functies (EF) van kinderen mogelijk invloed uitoefenen op de relatie tussen het opleidingsniveau van ouders en de vloeibare intelligentie van kinderen. Als eerste werd onderzocht of er een relatie bestaat tussen ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke vloeibare intelligentie. Vloeibare intelligentie heeft te maken met redeneren en problemen oplossen in nieuwe situaties. Ten tweede werd onderzocht of ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke EF gerelateerd zijn. EF zijn een samenstelling van processen die controle uitoefenen op iemands cognitie en gedrag. Tot slot werd er gekeken of de relatie tussen ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke vloeibare intelligentie gemediëerd wordt door EF van kinderen. De steekproef bestond uit 23 scholieren van VMBO-niveau met een leeftijd van 12 tot en met 16 jaar. Vloeibare intelligentie werd gemeten door de Catell Culture Fair Intelligence Test (CFT-20 R). EF werden gemeten door de Behavior Rating Inventory of Executive Function - K (BRIEF-K). De ouders dienden hun opleidingsniveau aan te geven middels een demografische vragenlijst. Er werden geen significante verschillen gevonden in de relatie tussen het ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke vloeibare intelligentie noch in de relatie tussen het ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke EF. Ook bleken EF de relatie tussen het ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke vloeibare intelligentie niet te mediëren. Deze bevindingen hebben waarschijnlijk te maken met de beperkingen van de steekproef en instrumentatie. In vervolgonderzoek moet rekening gehouden met een representatieve steekproef met een voldoende omvang. Ook kunnen in vervolgonderzoeken verschillende soorten instrumenten, afkomstig van verschillende bronnen, worden gebruikt om een construct te meten.Show less
In deze studie is de relatie tussen de leesgewoonten, woordenschat en leesvaardigheid van hbo-studenten en pabo-studenten bekeken. Daarnaast is bij de hbo-studenten een experiment uitgevoerd,...Show moreIn deze studie is de relatie tussen de leesgewoonten, woordenschat en leesvaardigheid van hbo-studenten en pabo-studenten bekeken. Daarnaast is bij de hbo-studenten een experiment uitgevoerd, waarbij de experimentele groep een boekenpromotie filmfragment te zien kreeg en de controlegroep een neutraal filmfragment. De studie heeft beide groepen vergeleken aan de hand van de boekenkoopintentie. Er zijn 122 hbo-studenten geworven, waarvan 56 pabo-studenten. Allereerst vulden participanten een verlanglijst in op bol.com, als maatstaaf voor de boekenkoopintentie. Daarna werden de leesgewoonten indirect gemeten met de Print-Exposure Checklist. De woordenschat is gemeten met twee verschillende instrumenten: de Lexicale Beslissingstaak en de Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL (PPVT). Tot slot is met een complexe voorleestekst de leesvaardigheid vastgesteld. Voor de hbo-studenten bleek de score van de leesgewoonten een significante voorspeller voor de score op de woordenschattesten (R² = .04, p = 0.04 en R² = .08, p = 0.01). Voor de pabo-studenten was de score op de Print-Exposure Checklist enkel een significante voorspeller voor de woordenschatscore op de PPVT (R² = 0.10, p = 0.04). De boekenpromotie bleek niet effectief, participanten in de conditie met boekenpromotie hadden niet vaker de intentie om boeken te kopen dan participanten in de neutrale conditie. Goede leesgewoonten hangen samen met de woordenschat en leesvaardigheid van (pabo-)studenten. Meer onderzoek naar het belang van de leesgewoonten en boekenpromotie zal verbetering kunnen opleveren voor de taalvaardigheid van studenten, hbo-opleidingen en het huidige basisschoolonderwijs.Show less
Dertien procent van de Nederlandse jeugdigen rapporteert externaliserende problemen en alhoewel deze gedragingen meestal van voorbijgaande aard zijn, kunnen dergelijke problemen risicofactoren...Show moreDertien procent van de Nederlandse jeugdigen rapporteert externaliserende problemen en alhoewel deze gedragingen meestal van voorbijgaande aard zijn, kunnen dergelijke problemen risicofactoren vormen voor het ontwikkelen van gedragsstoornissen, antisociale gedragingen en criminaliteit op latere leeftijd. Het is daarom van belang om te onderzoeken welke factoren samenhangen met het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag. Intelligentie is een factor die naar verwachting samenhangt met externaliserend probleemgedrag en mogelijk wordt deze relatie gemedieerd door het niveau van sociale cognitie van de jeugdige. In deze studie is de rol van sociale cognitie als mediator op de relatie tussen totale intelligentie, verbale intelligentie en externaliserend probleemgedrag onderzocht bij 143 Amsterdamse jeugdigen met een verhoogd risico op criminele gedragingen. Deze jeugdigen zijn geselecteerd op basis van borderline- en klinische scores op de TRF en hadden een crimineel gezinslid, ernstig schoolverzuim of uitval op school ten opzichte van andere kinderen. Data is verzameld middels de Teacher’s Report Form, Wechsler Intelligence Scale for Children en Sociaal Cognitieve Vaardigheden Test. Enkelvoudige- en hiërarchische regressie-analyses zijn uitgevoerd om de samenhang tussen intelligentie, sociale cognitie en externaliserend probleemgedrag te onderzoeken. Er bleek geen samenhang te zijn tussen verbale en totale intelligentie en externaliserend probleemgedrag, zelfs niet wanneer gecontroleerd werd voor leeftijd van de jeugdige. Tevens werd geen relatie geconstateerd tussen sociale cognitie en externaliserend probleemgedrag. Er bleek wel sprake van een positief verband tussen verbale en totale intelligentie en sociale cognitie, wat betekent dat een hoger verbaal- en totaal intelligentieniveau in verband staat met een hogere mate van sociale cognitie. Jeugdigen met een lager intelligentieniveau zullen dus meer problemen ervaren met onder andere het begrijpen van de sociale context en het denken over zichzelf en de wereld. Aanbevolen wordt om meerdere contexuele factoren zoals sociaal-economische status, cultuur, opleiding, ingrijpende gebeurtenissen en opvoederskenmerken te integreren in vervolgonderzoek.Show less
The focus of the current study was on brain activities of young children during social judgment processing. We examined, using electro-encephalogram (EEG), amplitude differences of the P3...Show moreThe focus of the current study was on brain activities of young children during social judgment processing. We examined, using electro-encephalogram (EEG), amplitude differences of the P3 components between positive, negative and neutral social judgments in children between the age of four and six. In addition, the relation between individual differences in empathy and the difference score of the P3 amplitude between social acceptance and social rejection was studied. Before the start of the experiment, participants received a self-chosen stuffed animal. During EEG data acquisition participants were presented with same-aged peer judgments referring to their stuffed-animal. Empathy of the participants was measured by using the My Child Questionnaire and by performing the Sally-Anne task. Results showed a clear P3 amplitude between 500 and 800 milliseconds after stimulus onset. However, contrary to what was expected, no significant differences between positive, negative and neutral social judgment processing were found. Furthermore, empathy was not found to be related to P3 amplitude differences between social acceptance and social rejection. Although no statistical results were found, current research provides new hypothesis for further research that refers to social feedback processing in children between four and six years old.Show less
In dit onderzoek wordt in kaart gebracht of de tijdsbesteding van kinderen invloed heeft op de levenstevredenheid. Deze studie heeft onderzocht of beeldschermtijd, slaap, arbeid en religiositeit...Show moreIn dit onderzoek wordt in kaart gebracht of de tijdsbesteding van kinderen invloed heeft op de levenstevredenheid. Deze studie heeft onderzocht of beeldschermtijd, slaap, arbeid en religiositeit samenhangt met de levenstevredenheid van kinderen in India. Verwacht werd dat beeldschermtijd samenhangt met minder levenstevredenheid, een kortere slaapduur samenhangt met minder levenstevredenheid, meer arbeid samenhangt met minder levenstevredenheid en religiositeit samenhangt met meer levenstevredenheid. De steekproef bestaat uit 293 kinderen tussen de 10 en 15 jaar (M=12.37, SD=1.17) uit Pune (India). De gegevens betreft de beeldschermtijd, slaap, arbeid en religiositeit zijn verzameld middels dagboeken die zijn ingevuld tijdens interviews. De levenstevredenheid is gemeten door middel van de Satisfaction with Life Scale (SWLS). De uitkomsten van dit onderzoek laten zien dat beeldschermtijd negatief en slaap positief samenhangt met levenstevredenheid. Voor de factoren arbeid en religiositeit is er geen samenhang gevonden. Dit impliceert dat het belangrijk is om ouders voorlichting te geven om terughoudend te zijn met de beeldschermtijd van hun kinderen en aanmoedigend in activiteiten die de levenstevredenheid bevorderen.Show less
Eerder onderzoek heeft aangetoond dat slaapproblemen veroorzaakt kunnen worden door een inadequate slaaphygiëne, een term die alle routines en gedragingen omtrent slaap omvat. Het doel van dit...Show moreEerder onderzoek heeft aangetoond dat slaapproblemen veroorzaakt kunnen worden door een inadequate slaaphygiëne, een term die alle routines en gedragingen omtrent slaap omvat. Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te verkrijgen in de slaaphygiënische achtergrond van slaapproblemen bij kinderen met ADHD of een autisme spectrumstoornis (ASS). De relatie tussen slaaphygiëne en slaapkenmerken is onderzocht bij 346 jongens en meisjes tussen de zes en twaalf jaar met ADHD (zonder ASS) (N = 51), ASS (zonder ADHD) (N = 58) en met een normaal verlopende ontwikkeling (N = 237). Dit is gedaan aan de hand van de slaaphygiëne balans voor kinderen (SHBK) en de slaapverstoringsschaal voor kinderen (SDSC). De data is geanalyseerd door middel van correlatieanalyses, ANOVA en Kruskal-Wallis toets. De resultaten van dit onderzoek wezen erop dat kinderen met ADHD en ASS een significant slechtere slaaphygiëne hadden in vergelijking met kinderen met een normale ontwikkeling. Een slechtere slaaphygiëne hing samen met meer slaapproblemen, een langere inslaaptijd, een kortere slaapduur en een langere latentietijd, zowel op vrije dagen als op schooldagen. Daarnaast zijn er specifieke slaaphygiënische indicatoren gevonden die afwijkend waren voor kinderen met ADHD en ASS. Dit onderzoek vergroot de kennis over de relatie tussen slaaphygiëne en slaapproblemen bij kinderpsychiatrische stoornissen en draagt zo bij aan een empirische ondersteuning van slaapinterventies. Verondersteld wordt dat het verbeteren van de slaapkwaliteit kan worden aangepakt door onder andere in te spelen op deze specifieke slaaphygiënische indicatoren.Show less
The CBM Maze task has been found to be an indicator of students‟ general reading performance and progress. Teachers administer the CBM Maze task frequently and evaluate students‟ progress towards...Show moreThe CBM Maze task has been found to be an indicator of students‟ general reading performance and progress. Teachers administer the CBM Maze task frequently and evaluate students‟ progress towards an individual goal. Insufficient growth in scores indicates the reading instruction to be ineffective for the particular student and calls to adapt the instruction, which again is followed by evaluating its effectiveness. Research indicates that the use of CBM Maze task can improve students‟ reading performances if teachers use it to plan their instructions. Despite of CBM being properly used by teachers, they seem to use it too little to modify their reading instruction. A possible explanation for the lack of instructional adaptations is that teachers do not know how they can adapt their instructions. This study examined how many, and what kind of ideas teachers have to adapt their instruction for students with reading difficulties, and the relationship between the ideas, the implementation of an adaptation by the teachers and Teacher efficacy. Teachers (N = 23) filled in a Teacher efficacy questionnaire and were interviewed about their ideas for instructional adaptations, after two of their students completed the CBM Maze task for ten weeks. After another eight weeks of CBM Maze administration it was examined whether teachers made an adjustment in their instruction for their students. About half of the teachers did not adapt their instruction despite it was necessary based on the Maze scores. Also, the implementation of an instructional adaptation did not relate with both the amount of ideas for instructional adaptations as well as Teacher efficacy. Doubts about the validity of the Maze task by teachers are considered to be involved in their use of CBM Maze. Although the study was exploratory because of the small sample size, implications for practice are discussed.Show less
Op basis van de bestaande literatuur lijkt er een verband te zijn tussen de mate van reflectief functioneren (RF) van de moeder en de agressie van het kind. RF is het vermogen van de moeder om te...Show moreOp basis van de bestaande literatuur lijkt er een verband te zijn tussen de mate van reflectief functioneren (RF) van de moeder en de agressie van het kind. RF is het vermogen van de moeder om te begrijpen dat het eigen gedrag en het gedrag van anderen, waaronder het kind, samenhangt met iemands mentale staat. Ook lijken risicofactoren invloed te hebben op de mate van agressie en de mate van reflectief functioneren. In dit onderzoek wordt op basis van deze risicofactoren, onderscheid gemaakt tussen hoog- en laagrisico moeders. Er is onderzocht of er verschillen zijn in RF en agressie tussen deze groepen en of er een verband is tussen RF en agressie. Agressie werd op verschillende leeftijden gemeten door middel van de vragenlijsten Cardiff Infant Contentiousness Scale (CICS) en de Physical Aggression Scale For Early Childhood (PASEC). RF werd prenataal gemeten door het Pregnancy Interview (PI; Sadler et al., 2013) en postnataal door het Parent Development Interview (PDI; Slade et al., 2005). De mate van prenataal reflectief functioneren voorspelt de mate van agressie van het kind bij de eerste meting bij een leeftijd van zes maanden, maar niet bij de latere meting van RF en agressie welke plaatsvindt bij twintig maanden. De aanwezigheid van risicofactoren blijkt van invloed te zijn voor de hoeveelheid agressie die kinderen laten zien en de mate van RF die moeders laten zien. De verschillen in agressie tussen de hoog- en laagrisicogroepen lijken niet verklaard te worden door de mate van RF.Show less
Tijdens het begrijpend lezen monitoren lezers hun begrip, ze controleren of ze de tekst nog begrijpen. Doordat lezers proberen hun begrip te herstellen wanneer het verhaal niet klopt, lezen ze...Show moreTijdens het begrijpend lezen monitoren lezers hun begrip, ze controleren of ze de tekst nog begrijpen. Doordat lezers proberen hun begrip te herstellen wanneer het verhaal niet klopt, lezen ze langer over een inconsistente tekst dan over een consistente tekst. Dit wordt ook wel het inconsistentie-effect genoemd. Doel van dit onderzoek is om te kijken of dit inconsistentie-effect bij kinderen in groep 7 en adolescenten aanwezig is en of dit effect afneemt naarmate een tekst langer wordt. Ook wordt gekeken of deze eventuele afname verschilt tussen goede en zwakke begrijpend lezers in groep 7. Er wordt hiervoor gebruik gemaakt van de inconsistentietaak, waarbij deelnemers consistente en inconsistente verhaaltjes lezen op de computer. Uit het onderzoek blijkt dat dit inconsistentie-effect inderdaad aanwezig is bij leerlingen in groep 7 en adolescenten. Dit effect neemt af naarmate de tekst langer wordt. Er zijn geen verschillen tussen goede en zwakke begrijpend lezers.Show less
Leesvaardigheid is van belang om te kunnen functioneren in de hedendaagse maatschappij. Het is echter gebleken dat veel studenten moeite hebben met tekstbegrip. Het doel van deze studie is te...Show moreLeesvaardigheid is van belang om te kunnen functioneren in de hedendaagse maatschappij. Het is echter gebleken dat veel studenten moeite hebben met tekstbegrip. Het doel van deze studie is te onderzoeken of er een verband bestaat tussen dopaminetoediening en de leesvaardigheid van studenten met verschillende DRD4-genotypen. Daarnaast is onderzocht of er differentiële ontvankelijkheid lijkt te bestaan met betrekking tot het DRD4-genotype. Aan de studie namen zeven rechtshandige, vrouwelijke studenten met een gemiddelde leeftijd van 20,43 jaar deel. Deze studenten kregen één keer na toediening van Sinemet, wat dopamine bevat, en één keer na toediening van een placebo tekstfragmenten die pseudo-woorden bevatten te lezen. Achteraf maakten zij tekstbegrip- en woordenschattaken. Er is geen verschil gevonden tussen de scores voor tekstbegrip en expressieve en receptieve woordenschat na toediening van Sinemet en het placebo. Ook bleken de verschilscores op de tekstbegrip- en woordenschattaken tussen de Sinemet-conditie en de placebo-conditie van dragers van het DRD4-7R allel en dragers van andere varianten van het DRD4-gen niet van elkaar te verschillen. Er lijkt dus geen relatie te bestaan tussen het kunstmatig verhogen van de dopamineafgifte en de leesvaardigheid van studenten, ook lijkt er bij hen geen sprake te zijn van differentiële ontvankelijkheid met betrekking tot het DRD4-genotype. De analyses moeten echter opnieuw worden uitgevoerd op de data van een grotere steekproef voor een betrouwbaarder resultaat. Vervolgonderzoek moet zich richten op het effect van het daadwerkelijk geven van feedback en van de verschillende aspecten van feedback op leesvaardigheid.Show less