Despite the known effectiveness of digital storybooks for young children's language development, their use in classrooms remains limited. Digital storybooks can lead to a child being read to more...Show moreDespite the known effectiveness of digital storybooks for young children's language development, their use in classrooms remains limited. Digital storybooks can lead to a child being read to more often since they don’t rely on an available adult to read aloud. This study investigated whether the teacher’s attitudes toward printed and digital storybooks correlated with their class's frequency of logging into Bereslim, an interactive digital storybook platform for children aged 3 to 7 years old. The study also examined whether the number of children in a class at risk of developing language problems correlates with the frequency of logins to Bereslim. Additionally, it investigated whether teacher’s attitude toward printed storybooks could predict the amount of Bereslim logins. Lastly, the study explored whether the teacher's age impacted their attitude toward reading digital storybooks and the frequency of logins. In this research 8 teachers from 6 schools and 1 daycare participated, completing an online questionnaire about their attitudes toward reading aloud with print and digital storybooks. Log data was also utilized, containing information about the frequency of logins into Bereslim in each class. No significant results were found regarding teachers' attitudes toward print and digital storybooks and the frequency of logging into Bereslim in their class. There was no significant correlation between the number of children in the class who are at-risk of developing a language problem and the teachers' attitude toward print storybooks. Neither teachers' age nor their attitudes toward digital storybooks significantly predicted login frequency. It's possible that the sample was too small to produce significant effects. To increase the usage of Bereslim in class, providing teachers with more information about the platform and opportunities to gain experience with digital storybooks could be beneficial. A lack of experience with digital storybooks prevents teachers from using them.Show less
Bachelor thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (BSc)
closed access
Doven en slechthorenden worden door de maatschappij op een bepaalde manier geclassificeerd en dit heeft gevolgen voor de mogelijkheden die zij hebben in de maatschappij. Deze scriptie gaat in op de...Show moreDoven en slechthorenden worden door de maatschappij op een bepaalde manier geclassificeerd en dit heeft gevolgen voor de mogelijkheden die zij hebben in de maatschappij. Deze scriptie gaat in op de manier waarop doven en slechthorenden worden gezien. Hierbij zal vanuit verschillende perspectieven worden gekeken wat het inhoudt om doof te zijn. De perspectieven van de horende maatschappij zullen tegenover die van de doven en slechthorenden worden gezet. Het perspectief van de horende maatschappij is op dit moment dominant. Om te analyseren waarom dit het geval is zal worden gekeken hoe de horende maatschappij het zintuig horen waardeert. Vervolgens zal worden gekeken hoe doven en slechthorenden in het dagelijks leven functioneren zonder het zintuig horen. Zij bewijzen dat het zintuig horen niet nodig is om goed te kunnen functioneren in de maatschappij. Op dit moment leven doven en slechthorenden in een wereld die niet altijd toegankelijk is. Er worden wel veranderingen gedaan om de maatschappij toegankelijker te maken, maar zijn dit wel de veranderingen die doven en slechthorenden zelf graag zien? Er is sprake van een spanningsveld tussen doven en slechthorenden en de horende maatschappij en dit spanningsveld zal in deze scriptie worden geanalyseerd.Show less
Dutch law mandates that every secondary special education school develops post-secondary transition plans for their students. Currently, there are no established guidelines for creating these...Show moreDutch law mandates that every secondary special education school develops post-secondary transition plans for their students. Currently, there are no established guidelines for creating these transition plans. This study aimed to investigate two potential factors that could be considered, specifically for students with autism: IQ and social-emotional functioning. To examine the relationship between IQ, social-emotional functioning, and transition plans, this research assessed the correlation between IQ and transition plans, the correlation between social-emotional functioning and transition plans, and whether IQ or social-emotional functioning more strongly predicted transition plans. Recruitment resulted in a sample of n= 14 participants: with n= 13 boys and n= 1 girl. N= 7 was assigned the transition profile Labor and n= 7 was assigned the transition profile Post-Secondary Education, none of the participants were assigned the transition profile Daytime Occupation. This study utilized the developmental prospect plans of the students. Upon data analysis, it was found that there was no significant correlation between IQ and transition planning (p = .428), no significant correlation between social-emotional functioning and transition planning (p = .855), and neither IQ nor social-emotional functioning emerged as a stronger predictor for transition planning. The limitations of the current research were a small sample size, the variability of entries in the developmental prospect plans and the multidimensionality of the variables IQ and social-emotional functioning. Future research should be done to investigate the replicability of the current findings within a bigger sample and the potential of alternative variables that may be associated. Teachers working with students with autism may need additional training to understand the complexities of transition planning beyond the intellectual or social-emotional functioning. Considering these findings, it is concluded that neither IQ nor social-emotional functioning should be used as sole criteria for transition plans for autistic students in secondary special education.Show less
Onderzoek naar de classificatieaccuratesse van Alzheimer is belangrijk om de ziekte in de toekomst beter te kunnen behandelen. In deze scriptie werden twee structurele MRI-maten geëvalueerd: grijze...Show moreOnderzoek naar de classificatieaccuratesse van Alzheimer is belangrijk om de ziekte in de toekomst beter te kunnen behandelen. In deze scriptie werden twee structurele MRI-maten geëvalueerd: grijze stofdichtheid (48 predictoren) en subcorticale volumes (14 predictoren). Deze scriptie onderzocht wat de toegevoegde waarde van subcorticale volumes bovenop grijze stofdichtheid is. Hierbij werd verwacht dat I) grijze stofdichtheid accurater was voor de classificatie van Alzheimer dan subcorticale volumes, maar dat II) subcorticale volumes nog wel iets zouden toevoegen aan grijze stofdichtheid. Om dit te onderzoeken, is data gebruikt van 249 participanten afkomstig uit twee verschillende studies. 76 participanten hadden de diagnose Alzheimer en de overige 173 participanten waren cognitief gezonde ouderen. Er zijn drie modellen gebruikt: een model van grijze stofdichtheid (48 predictoren), een model van subcorticale volumes (14 predictoren) en een combinatiemodel van grijze stofdichtheid en subcorticale volumes (62 predictoren). Voor alle modellen is een logistische regressieanalyse met geneste kruisvalidatie uitgevoerd. Het model van grijze stofdichtheid had een AUC-waarde van 0.897 en een MGA-waarde van 0.822. Het model van subcorticale volumes had een AUC-waarde van 0.807 en een MGA-waarde van 0.769. Het gecombineerde model had een AUCwaarde van 0.897 en een MGA-waarde van 0.841. De eerste hypothese werd bevestigd, aangezien grijze stofdichtheid belangrijker was voor de classificatieaccuratesse dan subcorticale volumes. De tweede hypothese kon niet worden bevestigd, aangezien subcorticale volumes weinig tot niets lijken toe te voegen aan grijze stofdichtheid voor de classificatieaccuratesse van Alzheimer. Deze kennis kan gebruikt worden om toekomstige classificatiemodellen van Alzheimer te verbeteren.Show less
Onverwachtse voorvallen kunnen in het dagelijks leven hinder veroorzaken, tenzij er goed op wordt aangepast. Een verminderd aanpassingsvermogen zou dus risico’s met zich mee kunnen brengen. In de...Show moreOnverwachtse voorvallen kunnen in het dagelijks leven hinder veroorzaken, tenzij er goed op wordt aangepast. Een verminderd aanpassingsvermogen zou dus risico’s met zich mee kunnen brengen. In de literatuur zijn vooral onderzoeken te vinden die de invloed van stress op cognitief, maar niet op motorisch aanpassingsvermogen belichten. Om dit gat in de literatuur te vullen, is het van belang om onderzoek te doen naar de invloed van stressniveau op motorisch aanpassingsvermogen. In dit onderzoek deden 80 participanten een VR game en vulden de PSS-10 in om stress te meten. In de VR game moesten participanten objecten vangen en deze in een gat voor zich gooien door controllers te gebruiken. In bepaalde levels was er echter een temporele en/of spatiele asynchronie tussen de avatar en de participant. Het motorisch aanpassingsvermogen werd gemeten door te kijken hoe goed de participanten hierop corrigeerden. De hypothese luidt als volgt: ‘De aanwezigheid van stress is gerelateerd aan een verminderd motorisch aanpassingsvermogen.’ Door middel van een simpele lineaire regressie is aangetoond dat de hypothese verworpen moet worden: stressniveau is geen significante voorspeller van motorisch aanpassingsvermogen (p = .127). Dit onderzoek laat zien dat de VR game mogelijk ingezet kan worden in situaties waarin stress een rol speelt, bijvoorbeeld om af te leiden van stress. Verder toont dit onderzoek dat stress niet altijd een negatieve connotatie zou moeten hebben.Show less
Klimaatverandering wordt versneld door de mens en klimaatvriendelijk gedrag stimuleren kan helpen om de gevolgen van klimaatverandering te verminderen. Kennis over klimaatverandering zorgt ervoor...Show moreKlimaatverandering wordt versneld door de mens en klimaatvriendelijk gedrag stimuleren kan helpen om de gevolgen van klimaatverandering te verminderen. Kennis over klimaatverandering zorgt ervoor dat mensen beter op de hoogte zijn van klimaatverandering en dus wat zij hieraan kunnen doen, maar het werkende mechanisme in de relatie tussen kennis en gedrag is nog onduidelijk. Aan de hand van de Theory of Planned Behavior zou self-efficacy als mediator de relatie tussen kennis en klimaatvriendelijk gedrag kunnen verklaren. Dit is onderzocht bij 428 adolescenten tussen 16 en 24 jaar met een online zelfrapportage vragenlijst over kennis, klimaatvriendelijk gedrag en self-efficacy. De resultaten lieten zien dat zowel de relatie van kennis over klimaatverandering en klimaatvriendelijk gedrag als het indirecte effect via self-efficacy significant en positief zijn. Exploratieve analyses lieten zien dat de significante resultaten niet werden gerepliceerd als er gekeken werd naar specifiek kennis over koolstofdioxide en het broeikaseffect. Echter, er bleek wel een significant en positief direct en indirect verband voor kennis over klimaatverandering en oorzaken hiervan kennis over gevolgen van klimaatverandering. Daarbij bleek een significant positief verband tussen kennis over gevolgen van klimaatverandering en klimaatvriendelijk gedrag wanneer rekening werd gehouden met self-efficacy. Ofwel, deze studie heeft laten zien dat het onderscheid maken in verschillende soorten klimaatkennis belangrijk is als er wordt gekeken naar verbeteren van klimaatvriendelijk gedrag. Door de juiste soort kennis over te dragen, kunnen adolescenten worden gestimuleerd om zich klimaatvriendelijker te gedragen.Show less
Het pyrrhonisme is een praktische filosofie die kan leiden tot gemoedsrust. Volgens de oorspronkelijke wijsgeer Pyrrho van Ellis zelf verloopt dit middels uitstel van oordeel omtrent non-evidente...Show moreHet pyrrhonisme is een praktische filosofie die kan leiden tot gemoedsrust. Volgens de oorspronkelijke wijsgeer Pyrrho van Ellis zelf verloopt dit middels uitstel van oordeel omtrent non-evidente zaken. In dit onderzoek is deze eeuwenoude leer onderzocht. De eerste hypothese om deze doctrine te onderzoeken was dat een pyrrhonistische denkwijze positief gecorreleert zou zijn aan gemoedsrust. Daarnaast is de mogelijke invloed van geloof op deze relatie bestudeert. Hiervoor was de verwachting dat de relatie tussen pyrrhonistisch denken en gemoedsrust minder sterk is voor gelovige mensen. Om dit te testen is een testbatterij opgesteld, bestaande uit de Non Evident Questionnaire, Generalized Anxiety Disorder-7 en Perceived Stress Scale. Aan de hand van de responses van 175 deelnemers, bleek de hoofdanalyse niet significant te zijn bij zowel de GAD-7 als de PSS. Uit de moderatie analyse bleek tevens een insignificant effect. Beide hypotheses kunnen dus worden verworpen. Mogelijke verklaringen hiervoor kunnen zijn dat de verkregen data relatief weinig gelovige mensen bevatte en relatief veel transgender mensen, waardoor conclusies voorzichtiger getrokken dienen te worden. Daarnaast waren de stellingen in de NE-Q voornamelijk gericht op hedendaagse onderwerpen, en is wellicht niet geschikt voor het meten van een dergelijk tijdloos construct.Show less
In de huidige studie hebben we onderzoek gedaan naar de invloed van Intolerantie voor Onzekerheid (IU; nervositeit voor het onbekende) op processen zoals (1) zekerheid in het geven van een antwoord...Show moreIn de huidige studie hebben we onderzoek gedaan naar de invloed van Intolerantie voor Onzekerheid (IU; nervositeit voor het onbekende) op processen zoals (1) zekerheid in het geven van een antwoord en (2) reactietijd. Met kennis over mechanismen van IU kunnen we symptomen begrijpen en dagelijkse negatieve gevolgen verminderen. Gedurende het experiment kregen 54 gezonde participanten (37 vrouwen, 17 mannen) tussen de 18-40 jaar neutrale en negatieve afbeeldingen met bijhorende beschrijvingen te zien op twee verschillende dagen met 24 uur ertussen. Specifiek is gekeken naar dag twee, waarbij de participanten bij 75 neutrale en 75 negatieve afbeeldingen moesten aangeven of ze de afbeeldingen hadden gezien op de dag ervoor (oud) of niet (nieuw). Ze gaven aan hoe zeker ze waren over hun antwoord (betrouwbaarheidsbeoordeling; VAS 1-100; oud-nieuw). De reactietijd (ms) van deze respons werd voor beide condities gemeten. Daarna vulden participanten de Intolerance for Uncertainty Scale (IUS) in, bestaande uit 27 stellingen waarbij ze aangaven in welke mate de stelling hen typeert. De data zijn geanalyseerd middels niet-parametrische Friedmantoetsen, RMANCOVA en twee regressieanalyses met verschilscores. Daaruit kwamen de volgende bevindingen. Participanten met meer IU vertoonden minder spreiding in zekerheid van hun antwoord en waren gemiddeld langzamer in beide condities. Los van IU, vertoonden participanten meer spreiding in antwoordzekerheid en waren ze gemiddeld langzamer bij de negatieve dan bij de neutrale afbeeldingen. We concluderen dat IU effect heeft op de antwoordzekerheid en op de reactietijd. Of de getoonde afbeeldingen neutraal of negatief zijn blijkt hierbij niet van invloed.Show less
In dit artikel staat de volgende onderzoeksvraag centraal: Welke handvatten hebben de leerkrachten van een basisschool in een middelgrote stad nodig om formatief te evalueren? Hierbij werd verwacht...Show moreIn dit artikel staat de volgende onderzoeksvraag centraal: Welke handvatten hebben de leerkrachten van een basisschool in een middelgrote stad nodig om formatief te evalueren? Hierbij werd verwacht dat de leerkracht voornamelijk kennis over formatief evalueren en zelfvertrouwen in het toepassen hiervan nodig heeft. Om antwoord te geven op de onderzoeksvraag is in de literatuur gekeken naar de aspecten die belangrijk zijn voor het formatief evalueren. Vervolgens zijn op basisschool X interviews gehouden onder zes proefpersonen om te meten in hoeverre formatief evalueren reeds wordt toegepast. Deze interviews zijn vervolgens getranscribeerd en gecodeerd om een vergelijking met de literatuur te kunnen maken. Uit de vergelijking blijkt dat het voor leerkrachten op een basisschool in een middelgrote stad belangrijk is om de autonomie van de leerlingen te vergroten; flexibel te differentiëren in alle bouwen van de school; tijd in te plannen voor self- en peer-assessment en feedback te geven op regelmatige en vaststaande momenten om correct formatief te evalueren. In volgend onderzoek is het belangrijk om de steekproefgrootte uit te breiden, zodat de conclusie beter generaliseerbaar is naar verschillende scholen in middelgrote steden. Ook is het belangrijk om onderzoek te doen naar specifieke benodigdheden om elk handvat dat nu is aangereikt toe te passen in de klas.Show less
Understanding the social world around us is important to function in today’s society. Gaining understanding can be achieved through cognitive empathy. In the current study, the main question ‘Is...Show moreUnderstanding the social world around us is important to function in today’s society. Gaining understanding can be achieved through cognitive empathy. In the current study, the main question ‘Is the effect of acute stress on the level of cognitive empathy in female students moderated by experienced childhood trauma?’ has been examined in 119 female students between 18 and 25 years old (M = 21.19, SD = 1.66). The relationship between acute stress, cognitive empathy and experienced childhood trauma has been examined with three sub-questions that focus on 1. the effect of acute stress on cognitive empathy, 2. the effect of subjective acute stress on the level of cognitive empathy and 3. Is the effect of acute stress on cognitive empathy moderated by experienced childhood trauma? These questions have been answered with an experimental study with a between-subjects design and a sequentially assigned stress or no stress manipulation provided by the Trier Social Stress Test (Kirschbaum et al., 1993). Before and during the manipulation acute stress has been measured with the Visual Analogue Scale (Freyd, 1923). Cognitive empathy has been measured with the Reading the Mind in the Eyes Test (Baron-Cohen et al., 2001) and the Childhood Trauma Questionnaire (Thombs et al., 2009) was used for measuring experienced childhood trauma. The current study shows no significant results for the main question and its sub-questions. This contributes to other studies who used the RMET to measure cognitive empathy and didn’t find any significant results, meaning they should use a different instrument in future research. In addition, it is important to re-examine the main research question using physiological measures of acute stress. This study contributes to the scientific knowledge of this moderation effect, but more research is needed to get a better understanding and help for people who experienced childhood trauma.Show less
This thesis describes an experimental study with a between-subjects and within-subjects design on the possibility to train inferential skills by using expository video. Over the past years the...Show moreThis thesis describes an experimental study with a between-subjects and within-subjects design on the possibility to train inferential skills by using expository video. Over the past years the level of reading comprehension among Dutch students decreases. A low motivation may perhaps explain this downward trend. One way to increase the motivation of Dutch students could be by using digital resources. Inferential skills are crucial during reading to create a mental representation of the text. This is an important part of reading comprehension. This research focusses on the progression in inferential skills of students, when these skills are taught using expository video. The progression made is compared to the progression in inferential skills of students who were taught inferential skills using expository text, and students in the control condition. Furthermore, the relation between this progression and the level of reading fluency was studied. Participants were 105 Dutch student (age 8 to 11 years) in grade six from four different primary schools. They were randomly assigned to one of the conditions, namely video condition, text condition and control condition, where they received either eight trainings with expository video or text, or no training at all. The inferential skills of all participants were tested using a pretest and a posttest, before and after the training was given. Results show that the training, either with expository video or text, is not effective in teaching inferential skills to Dutch students in grade six. In addition was the level of reading fluency not related to the effectivity of the training with expository video or text.Show less
There are many instruments available to measure parental sensitivity, however each has its own limitations. In search of a more efficient instrument, an adapted mini-MBQS is proposed, in which...Show moreThere are many instruments available to measure parental sensitivity, however each has its own limitations. In search of a more efficient instrument, an adapted mini-MBQS is proposed, in which parents sort the cards instead of professionals. In this study, parent’s accuracy to report about their own parental sensitivity with this adapted Q-sort was explored. Additionally, it has been explored whether sex of the parent and parental reflective functioning influence parent’s accuracy on the Q-sort. To answer these questions, two online home visits were conducted with twenty parent-child pairs. During the home visits parent and child played together. Afterwards, the parent sorted the Q-sort about how sensitive s/he thought s/he was to the child during the play task. The play task was recorded and later coded on parental sensitivity with the Ainsworth Maternal Sensitivity Scale by a professional. Furthermore, parents filled in a questionnaire between the two online home visits, which contained questions about the family’s background and parental reflective functioning. The results from parent-reported and observed sensitivity were compared, which showed a positive, but weak and non-significant correlation of .22, suggesting a mismatch between parent’s own judgement and that of a professional about the level of sensitive parenting. Next, two ANCOVAs were conducted and showed that sex of the parent (F (1,16) < .01; p = .95) and parental reflective functioning (F (1,16) = .06; p = .81) did not moderate the relationship between observed and parent-reported sensitivity. From these results, it can be concluded that parents are not accurate when reporting about their parental sensitivity with the Q-sort. In addition, the results showed that gender or self-reported level of parental reflective functioning do not influence this accuracy. Therefore, it is not recommended to use the current form of the adapted MBQS as an instrument to measure parental sensitivity.Show less
Parental sensitivity refers to the degree to which parents are aware of their child’s signals, and respond quickly and appropriately to those signals. This parental sensitivity plays an important...Show moreParental sensitivity refers to the degree to which parents are aware of their child’s signals, and respond quickly and appropriately to those signals. This parental sensitivity plays an important role in raising children. In this study, correlations between sensitive parenting, parental self-confidence in raising children, child temperament and child age were investigated. Twenty-one parents participated in an online meeting in which they played for eight minutes with their 3-5 year-old child. Two to four weeks after the first meeting, parents participated in a second online meeting in which they also played for eight minutes with their child. After the first meeting, parents filled in a questionnaire about their sensitivity, their self-confidence in raising their child, and child temperament. The following questions were investigated: ‘are parental self-confidence in raising children and parental sensitivity correlated?’; ‘is child temperament or parental self-confidence in raising children more closely correlated with parental sensitivity?’; and ‘to what extent does child temperament affect the correlation between child age and parental sensitivity?’. Using a correlation, multiple regression and moderator analysis, no correlations were found. Parental sensitivity was not correlated to parental self-confidence in raising children, child temperament or child age. These results indicate that interventions for increasing parental sensitivity must not focus on parental self-confidence or child temperament, but for example on how parents can practice sensitive parenting or how parents can react sensitively when their child is angry.Show less