De 2D:4D ratio blijkt negatief met prenataal testosteron en positief met prenataal oestrogeen samen te hangen. Geslachtshormonen hebben een belangrijke invloed op de ontwikkeling van de hersenen...Show moreDe 2D:4D ratio blijkt negatief met prenataal testosteron en positief met prenataal oestrogeen samen te hangen. Geslachtshormonen hebben een belangrijke invloed op de ontwikkeling van de hersenen van het kind tijdens de zwangerschap. Uit eerder onderzoek is gebleken dat de 2D:4D ratio’s van kinderen met ASS symptomen lager zijn dan de 2D:4D ratio’s van kinderen zonder ASS symptomen. Echter, de geboortevolgorde van het kind in het gezin zou de relatie tussen 2D:4D ratio en ASS symptomen kunnen beïnvloeden. Om dit te onderzoeken is van 46 kinderen (24 jongens en 22 meisjes) van gemiddeld 3.46 jaar oud (SD= 0.22) informatie verkregen van de Screeninglijst voor autismespectrumstoornissen bij 3-jarigen en is de 2D:4D ratio verkregen door middel van een scan of kopie van de linker hand. Bij 40 kinderen was ook de geboortevolgorde bekend. Er is een marginale significante samenhang tussen de 2D:4D ratio en ASS symptomen (r(44)= -.28, p= .057) gevonden. Dit verband verandert nauwelijks wanneer rekening gehouden wordt met de geboortevolgorde van het kind in het gezin (r(37)= -.28, p= .081). Uit het huidige onderzoek blijkt dan ook dat de geboortevolgorde geen invloed heeft op de relatie tussen 2D:4D ratio en ASS symptomen.Show less
Veel jonge kinderen laten een vorm van agressie zien. Vaak vinden ouders dit onacceptabel en proberen de agressie te stoppen door de kinderen te disciplineren. In deze studie is er gekeken naar de...Show moreVeel jonge kinderen laten een vorm van agressie zien. Vaak vinden ouders dit onacceptabel en proberen de agressie te stoppen door de kinderen te disciplineren. In deze studie is er gekeken naar de relatie tussen de mate van agressie van het kind en de mate van fysiek disciplineren van de ouders, waarbij apart werd gekeken voor vaders en moeders, en jongens en meisjes. Hierbij is er gebruik gemaakt van een longitudinaal design met twee meetmomenten (T1 en T2). De steekproef bestond uit 100 jongens en meisjes (gemiddeld drie jaar op T1 en vier jaar op T2) en hun vader en moeder. Fysieke discipline van ouder werd op T1 geobserveerd tijdens een afblijftaak. De mate van agressie van het kind werd gemeten op T1 en T2 aan de hand van de Child Behavior Checklist (Achenbach & Rescorla, 2000) die zowel vader als moeder invulden. Uit de resultaten is gebleken dat jongens en meisjes evenveel agressie laten zien. Daarnaast is er gebleken dat gender van het kind alleen samenhangt met de fysieke discipline van moeder, waarbij zij jongens vaker fysiek disciplineren dan meisjes. Ten slotte is er gevonden dat enkel de fysieke discipline van vader op T1 een significante voorspeller is voor agressie bij jongens op T2. Jongens lijken gevoeliger voor de fysieke disciplinering van vaders dan meisjes. Daarnaast lijken moeders een meer genderspecifieke opvoeding te laten zien dan vaders.Show less
This research focused on the relationship between risk variations of dopamine genes as well as the serotonin gene and executive functions. To conduct a series of meta analyses, several electronic...Show moreThis research focused on the relationship between risk variations of dopamine genes as well as the serotonin gene and executive functions. To conduct a series of meta analyses, several electronic databases concerning these genes were consulted. The analyses encompass the following dopamine genes: COMT, DRD4, DRD2, DAT1 and MAOA. It also encompasses the serotonin gene 5-HTTLPR. The executive functions that will be discussed are inhibition, cognitive flexibility, working memory, planning, and attention. All studies were encoded independently by two coders. The variables are age, sample sizes, DNA deduction, category of the construct’s result (which is part of the executive functions), measuring methods, and the genes with the accompanying polymorphisms. The genes COMT and DRD4 showed relationships between the risk variations of these genes and the executive functions. People with the risk variation of the COMT and the DRD4 genes performed less well when it came to the executive functions, compared to people who did not have this variation. In addition to this, age is a moderator in the relationship between polymorphisms of the COMT gene and the executive functions. The difference between the Met-Met variant and the Val-Val variant of the COMT gene was larger when it came to the executive functions concerning people of twenty-one years old and older; the difference is smaller for people younger than twenty-one. The genes DRD2, DAT1, MAOA and 5-HTTLPR did not show any relationship between the risk variations of these genes and executive functions. Heterogeneity and publication bias could have restrained the relationships between dopamine genes and the executive functions. Throughout this research the perspective of the theory of differential susceptibility will be maintained. Also, this research will illustrate how the results are contributing to science, and how they are useful in practice.Show less
Recent years several studies have attempted to examine the associations between polymorphisms of COMT, DRD4, DRD2, DAT1, MAOA, 5-HTTLPR, and executive functions. These studies have never been...Show moreRecent years several studies have attempted to examine the associations between polymorphisms of COMT, DRD4, DRD2, DAT1, MAOA, 5-HTTLPR, and executive functions. These studies have never been combined in a meta-analysis. In this thesis a meta-analysis is carried out for each gene separately. This leads to a central research question: Do people with risk variants of dopamine genes or the risk variant of 5-HTTLPR perform worse on executive function tasks than people without these risk variants? Several databases were searched for relevant studies relating the polymorphisms of COMT, DRD4, DRD2, DAT1, MAOA, and 5-HTTLPR to executive functions. This resulted in 23 studies in the meta-analysis of COMT, 10 studies for DRD4, 6 for DRD2, 9 for DAT1, 4 for MAOA, and 9 for 5-HTTLPR. The meta-analyses only included studies with a non-clinical sample. Significant associations between polymorphisms of COMT and DRD4 and performance on executive function tasks were found. Both set of studies were however not homogene, so these results must be interpreted carefully. Also, a moderator analysis for COMT was carried out to examine whether a difference could be found between the effect size of cognitive flexibility and the effect size of other executive functions. The results showed that the polymorphism of COMT was significantly more associated with cognitive flexibility than with other executive functions. Despite several limitations of this study regarding the overlap between executive functions and the disadvantages of meta-analytic techniques, this study contributes to more understanding of the association between genes and executive functions.Show less
In dit onderzoek is onderzocht of prenatale factoren een invloed hebben op het voorkomen van symptomen van autismespectrumstoornissen (ASS). ASS worden gekenmerkt door problemen in de sociale...Show moreIn dit onderzoek is onderzocht of prenatale factoren een invloed hebben op het voorkomen van symptomen van autismespectrumstoornissen (ASS). ASS worden gekenmerkt door problemen in de sociale interactie en communicatie en door herhalende patronen van gedrag, interesses of activiteiten. ASS bestaat uit een aantal aspecten: sociaal bewustzijn, sociale cognitie, sociale communicatie, sociale motivatie en autistische preoccupaties. Ook is er daarom onderzocht of prenatale factoren op alle aspecten van ASS evenveel invloed hebben. Aan het onderzoek hebben 232 moeders met kinderen meegedaan. De kinderen waren gemiddeld 3.46 jaar oud (SD = 0.52) en 49% was jongen en 51% meisje. De gebruikte instrumenten zijn de Social Responsiveness Scale (SRS-P) en de vragenlijst Zwangerschap en geboorte. De SRS-P meet in hoeverre er ASS-symptomen aanwezig zijn en de vragenlijst Zwangerschap en geboorte meet in hoeverre er negatieve prenatale factoren aanwezig waren. Uit dit onderzoek is gebleken dat prenatale factoren een marginale invloed hebben op het voorkomen van ASS-symptomen (β = .120, p = .067, R² = .014) . Ook tussen prenatale factoren en het ASS aspect sociale motivatie is een marginale samenhang gevonden (β = .125, p = .057, R² = .016). Tussen prenatale factoren en het aspect autistische preoccupaties is een duidelijkere samenhang gevonden (β = .172, p = .009, R² = .030). Tussen prenatale factoren en sociaal bewustzijn, sociale cognitie en sociale communicatie is geen betekenisvol verband gevonden. Er kan aangenomen worden dat er een verband is tussen prenatale factoren en ASS-symptomen. Daarnaast hebben prenatale factoren met name invloed op de ASS aspecten autistische preoccupaties en sociale motivatie.Show less
De rekenvaardigheid getallenvergelijken en de mentale getallenlijn en van Amerikaanse kleuters met een lage sociaaleconomische achtergrond verbeterde na het spelen van een lineair cijferbordspel....Show moreDe rekenvaardigheid getallenvergelijken en de mentale getallenlijn en van Amerikaanse kleuters met een lage sociaaleconomische achtergrond verbeterde na het spelen van een lineair cijferbordspel. De mentale getallenlijn, een representatie van de betekenis van getallen, wordt vaak gezien als een basisstructuur voor de rekenvaardigheid getallenvergelijken, het vermogen cijfersymbolen van elkaar te onderscheiden. Dat de rekenvaardigheid getallenvergelijken verbetert na het spelen van een lineair cijferbordspel, zou het directe gevolg kunnen zijn van een door dit bordspel verbeterde mentale getallenlijn. Dit mogelijke mediatie effect van de mentale getallenlijn is in het huidige onderzoek getoetst via enkelvoudige en multiple lineaire regressieanalyses. Hieruit bleek dat het spelen van een lineair cijferbordspel geen effect had op de mentale getallenlijn (p = .35, 1-β = .33), maar wel een klein effect op de rekenvaardigheid getallenvergelijken op een makkelijk level (f2 = .05, p = .04). Er werd geen verband gevonden tussen de mentale getallenlijn en de rekenvaardigheid getallenvergelijken (p = .83, 1-β = .05). Hieruit kan worden geconcludeerd dat er geen sprake was van een mediatie effect van de mentale getallenlijn. Het wordt leerkrachten van kleuters met een lage sociaaleconomische achtergrond daarom niet aanbevolen hun rekenonderwijs specifiek te richten op het verbeteren van de mentale getallenlijn. Wel lijken kleuters die vooraf meer moeite hadden met getallenvergelijken baat te hebben bij een cijferbordspelinterventie.Show less
Introductie Huidig onderzoek richt zich op de invloed van CU traits op de relatie tussen executieve functies (EF) en agressie bij jongens tussen de acht en twaalf jaar met DBD. Verwacht werd dat de...Show moreIntroductie Huidig onderzoek richt zich op de invloed van CU traits op de relatie tussen executieve functies (EF) en agressie bij jongens tussen de acht en twaalf jaar met DBD. Verwacht werd dat de relatie tussen EF en type agressie anders zou zijn voor kinderen met DBD en CU traits dan voor kinderen met DBD zonder CU traits. Namelijk, dat bij jongens met CU traits betere EF zouden leiden tot meer proactieve agressie, terwijl minder goede EF bij jongens zonder CU traits zouden leiden tot meer reactieve agressie. Methode Proactieve en reactieve agressie is gemeten aan de hand van de IRPA vragenlijst, CU traits aan de hand van de APSD en EF zijn in kaart gebracht met de BRIEF-kind. Er wordt een moderatie toets middels ANCOVA analyse uitgevoerd om te kijken naar de associatie tussen CU traits, EF en agressie. Resultaten Afwijkende bevindingen kwamen naar voren. Hoe slechter de EF is van kinderen met DBD met CU traits, hoe meer proactieve agressie ze laten zien. Discussie Er is een sterke correlatie tussen proactieve en reactieve agressie. Het vóórkomen van de beide vormen in één individu is niet meegenomen in het onderzoek en geeft mogelijk vertekende resultaten. Heterogeniteit binnen de DBD groep speelt een grote rol in de nieuwe bevindingen.Show less
Uit eerder onderzoek blijkt dat er een relatie is tussen het temperament van de moeder en het temperament van het kind. Nog niet duidelijk is echter de sterkte van de relatie, aangezien...Show moreUit eerder onderzoek blijkt dat er een relatie is tussen het temperament van de moeder en het temperament van het kind. Nog niet duidelijk is echter de sterkte van de relatie, aangezien verschillende leeftijden van het kind zijn onderzocht. Aan het huidige onderzoek hebben 50 vrouwen (leeftijd: M = 21.86 jaar, SD = .37) en hun kinderen (leeftijd: M = 12.49 maanden, SD = .06), waarvan 23 jongens en 27 meisjes, deelgenomen. Twee dimensies van temperament zijn gemeten, namelijk zelfregulatie en negatieve affectiviteit. Beide dimensies van zowel moeder als kind zijn door middel van een vragenlijst gemeten, met respectievelijk de Adult Temperament Questionnaire en de Infant Behavior Questionnaire-Revised. Uit een correlatie-analyse bleek een zwakke positieve relatie tussen de zelfregulatie van de moeder en de zelfregulatie van het kind (r(50) = .29, p = .040). Er was een trend in de richting van een zwakke positieve relatie tussen de negatieve affectiviteit van de moeder en de negatieve affectiviteit van het kind (r(50) = .27, p = .057). Een bepaalde mate van negatieve affectiviteit van de moeder gaat gepaard met eenzelfde mate ervan bij het kind. Deze bevinding is in overeenstemming met eerder onderzoek, hoewel de relatie in de huidige studie zwakker was. Het blijkt dat de relatie sterker is als het kind ouder is, wat mogelijk komt door invloed van omgevings- en genetische factoren. Omgevingsfactoren bevinden zich vooral binnen de familie-context, met als belangrijkste het opvoedgedrag van de moeder. De kennis uit dit onderzoek kan ingezet worden in de opvoedingsondersteuning aan moeders met een moeilijk temperament, die begeleid kunnen worden in dagelijkse opvoedsituaties.Show less
Het doel van dit onderzoek is inzicht krijgen in hoe kinderen van drie tot vijf jaar letters waarnemen en of dit verband houdt met de mate van letterkennis en de mate van (ontluikend) schrijven. In...Show moreHet doel van dit onderzoek is inzicht krijgen in hoe kinderen van drie tot vijf jaar letters waarnemen en of dit verband houdt met de mate van letterkennis en de mate van (ontluikend) schrijven. In totaal deden er 233 kinderen mee met een gemiddelde leeftijd van 50 maanden. Om de letterperceptie te meten is er gebruik gemaakt van een Eye tracker. Daarnaast is er een letterkennis taak, een woorden schrijven test en een visuele integratie test afgenomen. Uit de resultaten is gebleken dat wanneer kinderen meer letterkennis hadden, zij een kortere fixatieduur lieten zien op belangrijke kenmerken van letters dan wanneer kinderen minder letterkennis hadden. Er bleek geen verschil te zijn tussen fixatieduur op de naamletter ten opzichte van de overige geteste letters en de mate van letterkennis. Verder bleek de visuele integratie een voorspeller te zijn voor de mate van (ontluikend schrijven). Het blijkt dat hoe effectiever de visuele perceptie is bij kinderen, hoe beter zij dus visuele prikkels kunnen koppelen aan informatie en uiteindelijk deze informatie gebruiken bij uitvoeren van bepaalde taken. Met dit onderzoek is een bijdrage geleverd aan theorieën over hoe kinderen van drie tot vijf jaar geletterd worden.Show less
Achtergrond In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er verschillen bestaan tussen de executieve functies (EF) van jongens met een ASS die agressief gedrag vertonen, en een controlegroep die bestond...Show moreAchtergrond In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er verschillen bestaan tussen de executieve functies (EF) van jongens met een ASS die agressief gedrag vertonen, en een controlegroep die bestond uit jongens die geen ASS hebben en ook geen agressief gedrag vertonen. Executief functioneren valt in verschillende domeinen in te delen. Voor huidig onderzoek is gekeken naar de volgende vier categorieën: ‘volgehouden aandacht’, ‘inhibitie’, ‘cognitieve flexibiliteit’ en ‘werkgeheugen’. Het doel van dit onderzoek was om duidelijkheid te verschaffen over het bestaan van eventuele verschillen in EF tussen jongens met een ASS en agressieproblematiek, en de controlegroep. Indien er sprake was van verschillen werd bekeken wat de mate was van deze verschillen, en of deze inzichten zouden kunnen bijdragen aan (de ontwikkeling van) behandelmethoden. Methoden Voor dit onderzoek zijn er 42 jongens, in de leeftijd van 8 t/m 12 jaar, onderzocht. Daarbij werd gekeken of jongens een ASS en een DBD diagnose hadden, of dat zij in de controlegroep vielen omdat zij geen enkele diagnose hadden. De jongens kwamen een dag met hun ouder(s) naar de universiteit voor een lab sessie, en vervolgens werd(en) de ouder(s) nog tweemaal benaderd voor het telefonisch afnemen van vragenlijsten. Ook zijn er verschillende vragenlijsten bij de leerkrachten afgenomen. Vervolgens zijn er met deze gegevens analyses uitgevoerd. Resultaten Voor de analyses is gebruik gemaakt van een MANOVA en een ‘pearson correlatietest’. Er is een verschil gevonden op de variabele ‘werkgeheugen’ F(.007) = 157. 336, p < .05. Jongens met een ASS en agressief gedrag scoorden lager dan de controlegroep. Tevens is er een correlatie uitgevoerd. Hier werd een negatief verband gevonden op de score van de werkgeheugen-taak en het hebben van een ASS en DBD diagnose, op het vertonen van agressief gedrag (gemeten door de CBCL) (r = -.716, p = .000). Discussie Er is een verschil gevonden voor de variabele ‘werkgeheugen’. Hoe hoger de score op de CBCL, hoe lager de score op de taak die het werkgeheugen meet. Voor de overige variabelen zijn geen significante verschillen naar voren gekomen. Wellicht dat een vervolgonderzoek met een grotere, en beter verdeelde steekproef kan bijdragen aan meer en betere inzichten in mogelijke verschillen in EF tussen jongens met een ASS en een DBD en de controlegroep.Show less