In deze studie is onderzocht wat de invloed van inhibitie vermogen en ADHD op het gebruik van alcohol is. Een gebrekkig inhibitie vermogen is een kenmerk van ADHD (Nigg, 1999). Uit onderzoeken...Show moreIn deze studie is onderzocht wat de invloed van inhibitie vermogen en ADHD op het gebruik van alcohol is. Een gebrekkig inhibitie vermogen is een kenmerk van ADHD (Nigg, 1999). Uit onderzoeken blijkt dat een verslechterd inhibitie vermogen de kans op het gebruik van alcohol vergroot (Fernie et al., 2013) Veel onderzoeken tonen ook aan dat ADHD meer alcohol gebruik kan veroorzaken (Ohlmeier et al., 2008), maar hierover bestaat geen consensus. Het aantal participanten in deze studie was 1049. Dit leeftijd lag tussen de 11 en de 30 jaar (N = 21.38, SD = 3.55). Van de participanten was 43,4% man en 56,5% vrouw. Alle participanten hebben vragenlijsten ingevuld. Voor deze zijn de inhibitie schaal uit de Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF), de ADHD schalen uit de Adult Self Report (ASR) en de Youth Self Report (YSR) en gegevens over het alcoholgebruik uit de middelenlijst gebruikt. Voor het verkrijgen van de resultaten zijn correlaties en multipele regressie analyses uitgevoerd. Uit de correlaties bleek inhibitie vermogen significant te correleren met zowel ADHD (r = 0.673, p < 0.001) als alcohol gebruik ( r = 0.092, p = 0.005). Alcohol gebruik bleek niet significant gerelateerd aan ADHD in zowel de groep onder de 18 (r = 0.027, p = 0.81) als de groep boven de 18 (r = 0.019, p = 0.58). Inhibitie vermogen bleek wel invloed te hebben op alcohol gebruik en ADHD niet. Wanneer er gecontroleerd werd voor ADHD bleef de relatie tussen inhibitie vermogen en alcoholgebruik significant, wat aangeeft dat ADHD-kenmerken niet alle invloed van een gebrekkig inhibitievermogen verklaren. Inhibitie vermogen bleek een groter effect te hebben op alcohol gebruik bij de groep onder de 18 jaar.Show less
Doel: Vroegbehandelde PKU-patiënten werden met gematchte controleproefpersonen vergeleken op sociaal-cognitief functioneren en gedragsproblemen om hierin meer inzicht te verkrijgen. Tevens is de...Show moreDoel: Vroegbehandelde PKU-patiënten werden met gematchte controleproefpersonen vergeleken op sociaal-cognitief functioneren en gedragsproblemen om hierin meer inzicht te verkrijgen. Tevens is de relatie met concurrent Phe bestudeerd. Methoden: De scores en reactietijden op Face Recognition en Identification of Facial Emotions (sociaal-cognitief functioneren) van de Amsterdamse Neuropsychologische Taken en de scores op de Child Behavior Checklist of Adult Self-Report (gedragsproblemen) van 41 PKU-patiënten onder de 18 jaar (M = 11.02, SD = 3.35) en 54 volwassen PKU-patiënten (M = 28.66, SD = 6.75) werden vergeleken met 48 gezonde controles onder de 18 jaar (M = 11.56, SD = 3.12) en 59 gezonde volwassen controles (M = 25.87, SD = 5.89). Resultaten: Onafhankelijke t-toetsen toonden aan dat PKU-patiënten onder de 18 jaar significant minder accuraat waren in het herkennen van blije gezichten (p = .012), gemiddeld trager in emotieherkenning waren (p = .007) en significant trager waren in het herkennen van verdrietige (p = .002), boze (p = .010) en bange gezichten (p = .005). Volwassen PKU-patiënten bleken significant minder accuraat in gezichtsherkenning (p = .009) en significant minder accuraat in het herkennen van gezichtsprofielen (p = < .001) en blije gezichten te zijn (p = .035). Daarnaast waren volwassen PKU-patiënten significant trager in emotieherkenning (p = .031) en in het herkennen van verdrietige (p = .036) en bange gezichten (p = .019). Verbanden met concurrent Phe zijn voor sociaal-cognitief functioneren niet gevonden. Wat gedragsproblemen betreft rapporteerden volwassen PKU-patiënten significant minder delinquent gedrag vergeleken met gezonde controles (p = .010). Verder is er een sterk positieve samenhang gevonden met concurrent Phe voor delinquent, agressief en externaliserend gedrag voor vroegbehandelde PKU-patiënten onder de 18 jaar ( r = .59, r = .54 en r = .58). Conclusie: De resultaten van dit onderzoek suggereren dat vroegbehandelde PKU-patiënten meer dan gezonde controleproefpersonen problemen ervaren in sociaal-cognitief functioneren. Bovendien was concurrent Phe positief gerelateerd aan delinquent, agressief en externaliserend gedrag voor patiënten onder de 18 jaar. Met name de jeugd blijkt een belangrijke periode te zijn voor de naleving van het Phe-arm dieet.Show less
Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken of er een verschil is tussen mannen en vrouwen in middelengebruik (tabak, alcohol, softdrugs en harddrugs) en hun motieven. De steekproef betrof n =...Show moreHet doel van dit onderzoek is om te onderzoeken of er een verschil is tussen mannen en vrouwen in middelengebruik (tabak, alcohol, softdrugs en harddrugs) en hun motieven. De steekproef betrof n = 514 respondenten in de leeftijd van 14-30 jaar met een gemiddelde leeftijd van 21.80 jaar, waarbij n = 199 mannen en n = 315 vrouwen. In het onderzoek is gebruik gemaakt van een algemene vragenlijst over middelengebruik, de Vragenlijst Effecten Middelengebruik en de BISBAS. Uit de resultaten van ANOVA’s blijkt dat mannen meer tabak roken (F(1,512) = 1,187, p = 0.01), alcohol drinken (F(1,512) = 0.664, p < 0.001), softdrugs (F(1,512) = 67.40, p < 0.001) en harddrugs (F(1,512) = 29.88, p < 0.001) gebruiken dan vrouwen. Tevens blijkt uit MANOVA’s dat er verschillen zijn in motieven. Mannen gebruiken middelen meer om te ontspannen dan vrouwen (F(2,513) = 12.55, p < 0.001) en mannen zijn meer sensatiezoekend (F(2,513) = 10.83, p < 0.001) en gedreven (F(2,513) = 5.321, p = 0.02). Vrouwen daarentegen zijn strafgevoeliger (F(1,512) = 82.33, p < 0.001). Uit ANCOVA blijkt dat het verschil tussen hoeveel mannen en vrouwen tabak roken verklaard wordt door onderliggende motieven Risk and Agression, Self Perception, BAS Drive, BAS Fun Seeking, BAS Reward Responsiveness en BIS (F(1,505) = 0.43, p = 0.47). Dit betekent dat het verschil in tabak verklaard wordt door onderliggende motieven, maar voor alcohol, softdrugs en harddrugs wordt het verschil niet verklaard door motieven. Deze bevindingen over het verschil in motivatie en middelengebruik door mannen en vrouwen kunnen van belang zijn bij het voorkomen van overmatig middelengebruik en het behandelen ervan.Show less
Baby’s worden al blootgesteld aan stress. Het stresssysteem van een kind, dat zich voor de geboorte en tijdens de eerste levensjaren ontwikkeld, kan door een teveel aan stress zich niet adequaat...Show moreBaby’s worden al blootgesteld aan stress. Het stresssysteem van een kind, dat zich voor de geboorte en tijdens de eerste levensjaren ontwikkeld, kan door een teveel aan stress zich niet adequaat ontwikkelen. Dit kan schadelijke gevolgen hebben op zowel psychisch als lichamelijk gebied. Dit onderzoek is uitgevoerd om de invloed en de combinatie van risicovolle omstandigheden en de mate van sensitiviteit van moeder op de ontwikkeling van het stresssysteem van het kind vast te stellen. Het onderzoek is uitgevoerd onder 152 baby’s van circa zes maanden oud. De fysiologische reactiviteit van deze kinderen, waaronder de PEP, hartslag, RSA en huidgeleiding, is gemeten gedurende de Still Face Procedure. Er is onderscheid gemaakt in de stressrespons en de stressregulatie van het kind. De mate van sensitiviteit van moeder werd ook gemeten tijdens deze procedure. Met een vragenlijst zijn de risicovolle omstandigheden van het gezin in kaart gebracht. De resultaten tonen aan dat moeders met risicovolle omstandigheden minder sensitief zijn dan moeders zonder risicovolle omstandigheden. Tevens kwam naar voren dat kinderen waarbij sprake is van risicovolle omstandigheden meer baat hebben bij een sensitieve moeder dan kinderen zonder risicovolle omstandigheden. Deze kinderen weten namelijk beter hun PEP reactiviteit na een stressvolle situatie te reguleren dan kinderen met minder sensitieve moeders. Dit verschil werd niet gezien bij kinderen zonder risicovolle omstandigheden. Kortom het is van belang dat ouders waarbij sprake is van risicovolle omstandigheden zo vroeg mogelijk ondersteuning krijgen bij het opvoeden van hun kind, zodat ze sensitiever kunnen reageren. Behalve bij de PEP zijn er verder geen significante resultaten gevonden. Dit kan er op duiden dat het stresssysteem van een kind van een half jaar oud nog niet volledig is ontwikkeld, waardoor het nog niet adequaat met stress kan omgaan. Meer onderzoek is nodig om duidelijk vast te stellen hoe de ontwikkeling van het stresssysteem verloopt en welke invloeden daarbij een rol spelen.Show less
Bij de overgang van de jeugd naar volwassenheid hoort het experimenteren met middelen, zoals experimenteren met roken. Er zijn verschillende oorzaken voor het beginnen met experimenteren met roken....Show moreBij de overgang van de jeugd naar volwassenheid hoort het experimenteren met middelen, zoals experimenteren met roken. Er zijn verschillende oorzaken voor het beginnen met experimenteren met roken. Regelmatig worden psychische klachten in verband gebracht met rookgedrag. Echter, de vraag is of psychische klachten een oorzaak kunnen zijn voor rookgedrag.Dit onderzoek heeft als doel te bekijken of psychopathologie, zoals internaliserende en externaliserende gedragsproblemen, sociale problemen, denkproblemen en aandachtsproblemen, ten grondslag liggen aan rookgedrag. Tevens wordt onderzocht of sociale steun van familie, vrienden en belangrijke anderen van invloed zijn op rookgedrag.673 jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot en met 30 jaar hebben deelgenomen aan het onderzoek. De participanten hebben de zelfbeoordelingsvragenlijsten Adult Self Report (ASR), Multidimesionele Schaal voor ervaren van Sociale Steun (MSPSS-N) en Algemene Vragenlijst Middelengebruik ingevuld. Delinquent gedrag, externaliserende problemen en sociale steun van familie bleken een aanzienlijke voorspellende waarde voor rookgedrag te hebben bij jongvolwassenen. Tevens voorspellen externaliserende problemen en sociale steun van familie tezamen meer rookgedrag.Delinquent gedrag, externaliserende problemen en weinig sociale steun van familie zijn goede voorspellers voor rookgedrag bij jongvolwassenen in de leeftijd van 18 tot en met 30 jaar. Daarnaast voorspellen externaliserende problemen en weinig sociale steun van familie tezamen, meer rookgedrag bij jongvolwassenen. Om het rookgedrag bij jongvolwassenen te verminderen, is het belangrijk de preventie en interventie te richten op de doelgroep jongvolwassenen met delinquent gedrag en jongvolwassenen met externaliserende problemen. Tevens is het belangrijk de sociale steun van familie bij jongvolwassenen te vergroten, voornamelijk bij jongvolwassenen met externaliserende problemen. Dit verkleint de kans op rookgedrag bij jongvolwassenen.Show less
Deze studie onderzoekt of de Nederlandse agressie interventie ‘Minder boos en Opstandig’ effectief is in het verminderen van agressie bij kinderen die hoog scoren op ‘Callous-Unemotional traits’,...Show moreDeze studie onderzoekt of de Nederlandse agressie interventie ‘Minder boos en Opstandig’ effectief is in het verminderen van agressie bij kinderen die hoog scoren op ‘Callous-Unemotional traits’, ook wel CU trekken. Dit wordt onderzocht in het licht van het empathisch vermogen. Het is belangrijk uit te vinden of ook deze specifieke subgroep, gekenmerkt door een extreme vorm van agressie problematiek, kan worden behandeld. Alleen dan kunnen problemen op latere leeftijd worden voorkomen. Voor het onderzoek zijn twee vragenlijsten (RPQ en ICU) en een computertaak (Dot Probe) afgenomen bij een klinische onderzoeksgroep met agressie problematiek, met leeftijden tussen de 8 en 12 jaar (voormeting: M = 10;1, SD = 1.15, N = 30). Meetmomenten waren voorafgaande aan de interventie en na afloop. Gebleken is dat de interventie effectief is in het verminderen van agressie als totaal en in het verminderen van proactieve- en reactieve agressie bij de gehele onderzoeksgroep. Empathie neemt niet significant toe als gevolg van de interventie en CU trekken verminderen eveneens niet significant. Wel correleren scores op CU trekken hoog met elkaar. Dit geeft de mogelijke stabiliteit van de karaktertrek weer. Verder bleek dat hoe hoger de score op CU trekken, hoe hoger de score op agressie. Op de mate van agressieafname bleken CU trekken niet van invloed. Echter wanneer CU trekken wel afnemen als gevolg van het onderzoek, resulteert dit in een afname van proactieve agressie. Als laatste werd een verband zichtbaar tussen de gemeten agressie afname en de gemeten empathie toename. Deze resultaten impliceren dat er mogelijk wel een basis is voor het verminderen van agressie bij CU trekken, maar dat er, om dit te bewerkstelligen, extra aandacht besteed moet worden aan het inspelen op het empathisch vermogen en het leren kijken naar sociale situaties en signalen.Show less
Doel: Deze studie is erop gericht om door middel van kwantitatief onderzoek een aantal aspecten van sociale steun te onderzoeken in het licht van gehechtheid aan het ongeboren kind en...Show moreDoel: Deze studie is erop gericht om door middel van kwantitatief onderzoek een aantal aspecten van sociale steun te onderzoeken in het licht van gehechtheid aan het ongeboren kind en zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol. De onderzoeksvraag: (A) ‘Heeft de mate van ervaren sociale steun invloed op de gehechtheid aan het ongeboren kind en het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol van aanstaande jonge moeders?’ en (B) ‘Is het gevonden effect van de mate van sociale steun op de gehechtheid aan het ongeboren kind en het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol, verschillend voor aanstaande hoog-risicomoeders en laag-risicomoeders?’ Methode: 52 aanstaande moeders met een gemiddelde leeftijd tussen de 16 en 26 jaar, in verwachting van hun eerste kind en gemiddeld 29,5 weken zwanger. Op basis van zeven opgestelde risicofactoren voor de zelfredzaamheid van de aanstaande moeder (zoals armoede, een beperkt of instabiel netwerk, psychische problematiek en middelengebruik) zijn 23 moeders in de hoog-risicogroep en 29 moeders in de laag-risicogroep geplaatst. Resultaten: Uit de resultaten blijkt dat laag-risicomoeders meer totale sociale steun ervaren als hoog-risicomoeders, laag-risicomoeders meer sociale steun ervaren van zowel familie, vrienden als significante anderen dan hoog-risicomoeders, de totale mate van ervaren sociale steun een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de met de gehechtheid van de moeder aan het ongeboren kind in kwaliteit en de mate van ervaren sociale steun van vrienden een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de met de gehechtheid van de moeder aan het ongeboren kind in kwaliteit. Discussie: Er kan geconcludeerd worden dat laag-risicomoeders over het algemeen meer sociale steun ervaren dan hoog-risicomoeders en dat de totale mate van ervaren sociale steun en de ervaren sociale steun van vrienden een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de gehechtheid van de moeder aan het ongeboren kind.Show less
Neurofibromatosis type 1 (NF1) is an autosomal dominant disorder that affects 1 in 3000 to 4560 people worldwide. The phenotype and the degree of severity of NF1 are highly variable. Symptoms...Show moreNeurofibromatosis type 1 (NF1) is an autosomal dominant disorder that affects 1 in 3000 to 4560 people worldwide. The phenotype and the degree of severity of NF1 are highly variable. Symptoms include café-au-lait macules, neurofibromas and Lisch noduli. The aim of this study was to explore the extent to which the disease severity is linked to social factors in the life of the adult with NF1, using regression and mediation analysis. Participants were 46 adults diagnosed with NF1 aged 22 tot 58 years. The data presented have resulted from questionnaires participants filled out online. Disease severity was associated with social skills and perceived social support. A more severe phenotype was associated with a lower score on social skills and was also associated with less perceived social support. Although disease severity and cognition did not correlate, cognition was also a predictor for social skills and perceived social support. A higher score on cognition was associated with a higher score on social skills. A higher score on cognition was also associated with a higher score on perceived social support. These results provide a better understanding of the social profile of adults with NF1 and offer guidelines for support.Show less
In dit onderzoek is de relatie onderzocht van verschillende cognitieve regulatiemechanismen met verschillende aspecten van alcoholgebruik van jongeren en jongvolwassenen. Participanten zijn 324...Show moreIn dit onderzoek is de relatie onderzocht van verschillende cognitieve regulatiemechanismen met verschillende aspecten van alcoholgebruik van jongeren en jongvolwassenen. Participanten zijn 324 jongeren en jongvolwassenen van 14 tot 25 jaar. Het duale procesmodel veronderstelt dat zowel impliciete als expliciete cognitieve processen het drinkgedrag van jongeren kunnen beïnvloeden. Naast deze impliciete en expliciete cognities werden de cognitieve regulatiemechanismen hete en koude executieve functies alsmede emotieregulatie onderzocht als mogelijke determinanten van alcoholgebruik. Deze zes determinanten zijn gemeten door middel van vragenlijsten. Met behulp van meervoudige en logistische regressieanalyses komt naar voren dat zowel de impliciete als de expliciete cognities significante voorspellers zijn voor het alcoholgebruik. Hete en koude executieve functies, evenals emotieregulatie laten in dit onderzoek geen significante unieke voorspellende waarde zien. De bevindingen komen overeen met de theorie achter het duale procesmodel.Show less
Ruim een kwart van de kinderen in groep zeven en acht heeft al eens alcohol gedronken. Deze studie onderzoekt of de relatie tussen de leeftijd van alcoholinitiatie en hoeveelheid alcoholconsumptie...Show moreRuim een kwart van de kinderen in groep zeven en acht heeft al eens alcohol gedronken. Deze studie onderzoekt of de relatie tussen de leeftijd van alcoholinitiatie en hoeveelheid alcoholconsumptie op de huidige leeftijd gemedieerd wordt door de mate waarin de executieve functies (EF) zijn ontwikkeld (EF totaal, inhibitievermogen, werkgeheugen, emotieregulatie). De steekproef bestaat uit 203 mannen en 323 vrouwen (gemiddelde leeftijd 21,43 jaar). De Middelenvragenlijst is gebruikt om het alcoholgebruik in kaart te brengen en de BRIEF-A om te kijken naar de mate waarin de EF zijn ontwikkeld. De analyses zijn gedaan aan de hand van regressie analyses volgens de methode van Preacher and Hayes. Er wordt gevonden dat hoe vroeger er is gestart met het consumeren van alcohol, hoe meer alcohol er wordt gedronken op de huidige leeftijd (B = -31.94). Er wordt geen relatie gevonden tussen de leeftijd waarop voor het eerst alcohol wordt gedronken en de emotieregulatie. Gekeken naar de EF totaalcomponent wordt er een trend gevonden met de alcoholconsumptie op de huidige leeftijd (B = .49) . Een gedeeltelijke mediërende rol wordt gevonden voor de mate waarin het inhibitievermogen (R2 = .06, p < .001), en de mate waarin het werkgeheugen is ontwikkeld (R 2= .06, p < 0.001). Dit betekent dat hoe jonger de kinderen beginnen met het nuttigen van alcohol, hoe minder goed hun inhibitievermogen en werkgeheugen is ontwikkeld, wat leidt tot meer alcohol consumptie op latere leeftijd. Deze resultaten geven inzicht in de relatie tussen de leeftijd waarop voor het eerst alcohol gedronken wordt en de hoeveelheid alcoholconsumptie op latere leeftijd. Dit is van belang om alcoholproblemen op latere leeftijd tegen te gaan. Nader onderzoek moet gedaan worden naar het herstel van de aangedane EF na het stoppen met alcohol drinken. Ten slotte is het belangrijk dat ouders vroegtijdig goed voorgelicht worden.Show less
This study was designed to examine the influence of depression and anxiety on changes in feelings of self-efficacy in mothers, prenatal and six months postnatal. 48 expectant first-time mothers...Show moreThis study was designed to examine the influence of depression and anxiety on changes in feelings of self-efficacy in mothers, prenatal and six months postnatal. 48 expectant first-time mothers participated in this study, with ages varying between 17-25 years. The expectant mothers were divided in a ‘high risk’ or ‘low risk’ group and completed the following questionnaires: the pre- and postnatal version of the Self- Efficacy in the Nurturing Role questionnaire (SENR), the Beck Depression Inventory (BDI-II-NL) and the State-Trait Anxiety Inventory (STAI). Through correlations, ANOVA and repeated measures AN(C)OVA the relations and effects of depression and anxiety on changes in perceptions of self-efficacy have been tested. Results showed that all variables were correlated. More specifically; when feelings of depression and anxiety increased, feelings of self-efficacy decreased. High risk mothers showed significantly less feelings of self-efficacy and more feelings of anxiety than low risk mothers during pregnancy. All mothers increased in self- efficacy over time. When anxiety was added as a covariate, differences between groups on self-efficacy disappeared. Significant differences in feelings of self-efficacy pre- and postnatal can be partially explained by the influence of anxiety during pregnancy. Because anxiety during pregnancy is the most important predictor of self-efficacy, early recognition and treatment of anxiety during pregnancy is of the upmost importance and could greatly improve the wellbeing of mothers and eventually lead to better outcomes in child development and attachment.Show less
Uit onderzoek blijkt dat prenatale moeder-kind relatie samenhangt met de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind na de geboorte en daarmee invloed heeft op de latere ontwikkeling van kinderen. De...Show moreUit onderzoek blijkt dat prenatale moeder-kind relatie samenhangt met de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind na de geboorte en daarmee invloed heeft op de latere ontwikkeling van kinderen. De huidige studie onderzoekt in hoeverre de psychosociale factoren angst, depressie, sociale steun en zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol de prenatale moederkind relatie kunnen voorspellen. Bij 50 zwangere vrouwen (18 - 26 jaar; 24 - 40 weken zwanger) werden de Zelfbeoordelingsvragenlijst (voor het meten van angst), Beck’s Depression Inventory (voor het meten van depressie), de Multidimensional Scale of Perceived Social Support en de Norbeck’s Social Support Questionaire (voor het meten van sociale steun), de Self-Efficacy of the Nurturing Role (voor het meten van zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol) afgenomen. De resultaten laten zien dat zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol de enige significante factor is en 24 % van de variantie in de prenatale moeder-kind relatie verklaart.Show less
Middelengebruik (drugs, alcohol en tabak) leidt bij jongvolwassenen tot grote problemen. Daarom is het van belang dat er onderzoek gedaan wordt naar predictoren van middelengebruik, want dan kan er...Show moreMiddelengebruik (drugs, alcohol en tabak) leidt bij jongvolwassenen tot grote problemen. Daarom is het van belang dat er onderzoek gedaan wordt naar predictoren van middelengebruik, want dan kan er preventief gehandeld worden. Dit onderzoek richt zich aandachtstekort- en hyperactiviteits-/impulsiviteitsproblemen als predictoren van middelengebruik bij jongvolwassenen (18 – 30 jaar). Respondenten (673) vulden de Adult Self-Report en de Middelenlijst in. Onderzocht werd of jongvolwassenen met relatief veel aandachtstekort- en/of hyperactiviteits-/impulsiviteitsproblemen significant vaker per jaar middelen gebruiken dan hun leeftijdsgenoten met relatief weinig aandachtstekort- en/of hyperactiviteits-/impulsiviteitsproblemen. Uit de resultaten blijkt dat bij mannen en vrouwen aandachtstekort- en hyperactiviteits-/impulsiviteitsproblemen predictoren zijn voor middelengebruik. Op basis van dit resultaat is het mogelijk om risicogroepen te definiëren en kan door preventief handelen een middelenstoornis wellicht voorkomen worden.Show less
Verschillende studies naar voorspellers van agressie hebben verschillende resultaten opgeleverd. Om dit te verbeteren is agressie onderverdeeld in reactieve en proactieve agressie. Reactieve...Show moreVerschillende studies naar voorspellers van agressie hebben verschillende resultaten opgeleverd. Om dit te verbeteren is agressie onderverdeeld in reactieve en proactieve agressie. Reactieve agressie is een reactie op waargenomen frustratie, en proactieve agressie is een middel om een doel te behalen. In dit onderzoek werd het verband met het executief functioneren onderzocht, opgedeeld in verschillende executieve vaardigheden. De steekproef bestond uit 373 jongens die op het VMBO zitten en hun ouders. De jongens hebben de Reactive Proactive Questionnaire (RPQ) ingevuld, een vragenlijst naar gedragingen indicatief voor reactieve en proactieve agressie. De ouders hebben de BRIEF ingevuld, een vragenlijst naar het executief functioneren van hun zoon. Hieruit komen acht executieve vaardigheden en twee indexscores. De belangrijkste conclusie van dit onderzoek is dat onderzoek naar agressie en executief functioneren de onderverdelingen in reactieve en proactieve agressie en de verschillende executieve vaardigheden moet hanteren, om een zo goed mogelijk inzicht te krijgen in de invloed die het executief functioneren speelt bij de mate van agressie die kinderen en jongeren vertonen. Jongens die veel reactieve agressie vertonen, hebben moeite hun emoties en gedrag te reguleren, en zijn ze cognitief flexibel. Jongens die veel proactieve agressie vertonen, hebben een slechte inhibitie en moeite met plannen en organiseren, daarentegen zijn ze in staat tot een goede gedragsevaluatie. Toekomstig onderzoek kan ook een aandachtsmeting doen en onderzoek doen onder verschillende bevolkingsgroepen, zoals meisjes en jongere kinderen.Show less
The current study’s purpose was to explore the process of becoming a first-time mother. The transition to motherhood requires women to undergo both physical and mental changes and can be seen as a...Show moreThe current study’s purpose was to explore the process of becoming a first-time mother. The transition to motherhood requires women to undergo both physical and mental changes and can be seen as a major reconstruction of self. Therefore, the main question was: What influence does the physical experience of pregnany have on the mental experience of pregnancy and how do risk mothers differ from control mothers with regard to this issue? A risk mother is a woman who is a teenager, who has no partner or is who suffering from psychopathology. Data from 33 women, aged 17 to 25 (M = 21.6, SD = 2.55), was used for analysis. Three questionnaires were used to obtain data: the Maternal Antenatal Attachment Scale (MAAS), the Self-Efficacy in the Nurturing Role Scale (SENR) and the Be a Mother Questionnaire (BaM). It was found that risk mothers thought less positive and less in general about their unborn children, had less confidence in their own abilities as a mother and experienced a higher amount of physical discomfort than control mothers. For both risk mothers and control mothers, no relation was discovered between the physical experience of pregnancy and the mental experience of pregnancy. This might be due to a more subconscious influence of the physical experience of pregnancy on the mental experience of pregnancy. This makes it impossible for women to report on mental changes and results in a seemingly non-existing relationship between the physical and mental experience of pregnancy. It is recommended that an integrative program is developed which focuses on improving the mother-child attachment during and after pregnancy, obtaining knowledge about pregnancy, child development and child rearing and gaining practical skills. More and wider research should be conducted to obtain an integrative understanding of the physical and mental processes at work during pregnancy.Show less
Eerder onderzoek heeft aangetoond dat slaapduur gerelateerd is aan temperament. Maar wat de specifieke gevolgen zijn van een verkorte slaapduur op het temperament van het kind is onbekend. In dit...Show moreEerder onderzoek heeft aangetoond dat slaapduur gerelateerd is aan temperament. Maar wat de specifieke gevolgen zijn van een verkorte slaapduur op het temperament van het kind is onbekend. In dit onderzoek is onderzocht in hoeverre er een relatie bestaat tussen slaapduur en temperament van het kind als dat 6 maanden oud is. Daarnaast is onderzocht in hoeverre die relatie verklaard kan worden door zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol. De onderzoeksgroep bestond uit 52 moeders en hun kinderen. Slaapduur, temperament en zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol zijn gemeten door middel van vragenlijsten ingevuld door de moeder. Uit de resultaten blijkt dat kinderen die ’s nachts langer wakker zijn zich minder goed kunnen reguleren en oriënteren met betrekking tot spelen en in het beleven van contact met hun verzorger en dat deze kinderen daarnaast minder plezier beleven in het alleen in stilte spelen. Verder is gevonden dat kinderen die in totaal langer slapen, korter getroost hoeven te worden door hun verzorger. Wat betreft het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol, werd gevonden dat hoe sneller kinderen kalmeren van zowel stress als enthousiasme, hoe meer zelfvertrouwen een moeder heeft ten aanzien van haar moederrol. Verder zijn in dit onderzoek geen significante verwachte resultaten gevonden. De resultaten van dit onderzoek suggereren dat er een relatie bestaat tussen slaapduur en temperament, maar dat deze niet verklaard wordt door zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol.Show less
In dit onderzoek is geprobeerd het gedrag van adolescente VMBO jongens in verband te brengen met verschillende perinatale factoren zoals Wijze van bevallen, Instrumentele bevalling, Geboortegewicht...Show moreIn dit onderzoek is geprobeerd het gedrag van adolescente VMBO jongens in verband te brengen met verschillende perinatale factoren zoals Wijze van bevallen, Instrumentele bevalling, Geboortegewicht, Duur zwangerschap, Dysmaturiteit, Tijdigheid bevalling, Ervaring bevalling, Aantal complicaties bevalling en Beleving en complicaties bevalling. Via VMBO scholen zijn ouders en jongens gevraagd om verschillende vragenlijsten in te vullen. Voor het huidige onderzoek is gekeken naar de antwoorden op de Strengths and Difficulties Questionnaire en de Vragenlijst Zwangerschap en Geboorte. Na verwijdering van blanco vragenlijsten en jongens die andersoortig onderwijs volgden, bestond het aantal deelnemers uit 441 jongens afkomstig van 14 scholen door heel Nederland. Zij waren gemiddeld 14.5 jaar oud (Min = 12, Max = 17, SD = 1.20). 350 Jongens bleken een spontane vaginale geboorte te hebben gehad, 43 een keizersnede en 48 een vacuümextractie. De gemiddelde zwangerschapsduur was 39.48 weken (Min = 27, Max = 43, SD = 2.11) en het geboortewicht was gemiddeld 3498 gram (Min = 500, Max = 6500, SD = 699.07). 13 Jongens konden aangemerkt worden als dysmatuur (≥ 38 weken zwangerschap en maximaal 2500 gr), 104 jongens als macrosoom (≥ 4000 gr) en 121 jongens vielen in de categorie serotien (≥ 41 weken zwangerschapsduur). De wijze waarop een jongen geboren was gaf geen significant verschil in gedrag, al was wel sprake van een trend in de problemen met leeftijdsgenootjes en totaal moeilijk gedrag. In het algemeen scoorden de kinderen na een instrumentele bevalling hoger op probleemgedrag en lager op prosociaal gedrag, doch niet significant. De mate waarin de bevalling als problematisch werd ervaren was significant voorspellend voor de aanwezigheid van emotionele problemen, gedragsproblemen, en de totale moeilijkheid van het gedrag van de jongen. De wijze van bevallen was significant voorspellend voor problemen met leeftijdsgenootjes. Aanbevolen wordt in toekomstig onderzoek meer in te gaan op verschillende soorten complicaties. Om de relaties tussen beleving van moeder rond de bevalling en gedrag bij haar kinderen beter in kaart te brengen wordt aangeraden ‘tussenfactoren’ zoals stress door ouderschap in analyses te betrekken. In de praktijk kan de beleving van moeder rond de bevalling mogelijk positief beïnvloed worden door pijnbestrijding tijdens de bevalling te geven en nazorg via kraamzorg, consultatiebureau of tijdens de zwangerschapsgymnastiek na de bevalling.Show less
This study investigated the influence of Executive functions, Social competence and Language on Reactive and Proactive Aggression. Additionally the effectiveness of the intervention ‘Minder Boos en...Show moreThis study investigated the influence of Executive functions, Social competence and Language on Reactive and Proactive Aggression. Additionally the effectiveness of the intervention ‘Minder Boos en Opstandig (MBO)’ was studied regarding changes in behaviour and cognitive functions. In the current study ‘aggression’ is divided in two subtypes: reactive en proactive aggression. The sample contained 22 children aged between 8 and 12 years (M = 10.2, SD = 1.03). Boys were in majority with 86% in this sample. The study had a pre- and post-test design. Parents participated as informants. The children filled out the Reactive and Proactive aggression Questionnaire (RPQ) and underwent language assessments through the PPVT and WFT. The parents filled in the Pragmatic questionnaire (CELF-4-NL ), the Executive functions Questionnaire (BRIEF), the Social Skills Rating System (SSRS) and the Child Behaviour Checklist (CBCL). Significant correlations were observed between reactive and proactive aggression and social and language skills during the pre-test assessment, indicating poorer skills among those with higher aggression. Executive functions correlated significantly with Externalising and Internalising behaviour problems, but not separately with reactive and proactive aggression. After participation in the MBO training a decrease of the correlations and strengths of relations was found between aggression, behaviour problems and the cognitive domains. Problems with Language ‘pragmatic’ and Social Skills were still strong significant predictors of reactive and proactive aggression. Executive functions did not significantly predict reactive and proactive aggression. Social skills did not improve after participation at the MBO training. The children did however show a significant decrease of reactive and proactive aggression problems after participation in the MBO training. Improvement in behaviour did not significantly go together with improvement in cognitive and social skillsShow less
Dit onderzoek is gericht op de wisselwerking tussen ouderlijke stress en cognitieve en sociale problemen bij het kind. Aan het onderzoek hebben 446 mannelijke VMBO studenten in de leeftijd van 12...Show moreDit onderzoek is gericht op de wisselwerking tussen ouderlijke stress en cognitieve en sociale problemen bij het kind. Aan het onderzoek hebben 446 mannelijke VMBO studenten in de leeftijd van 12 tot en met 16 jaar deelgenomen. De centrale onderzoeksvraag is onderzocht door middel van correlaties en regressieanalyses, uitgevoerd op data verkregen uit zelf- en ouderrapportages. De correlaties hebben de samenhang tussen de cognitieve problemen, psychosociale problemen en ouderlijke stress onderzocht. De uitkomst van deze correlaties ondersteunde de hypothese dat er een verband bestaat tussen deze drie factoren. Een multipele regressieanalyse analyseerde de voorspellende invloed van cognitieve problemen en psychosociale problemen op ouderlijke stress. Tot slot is met twee enkelvoudige regressieanalyses de voorspellende waarde van ouderlijke stress op cognitieve en psychosociale problemen vastgesteld. De resultaten van deze analyses gaven aan dat zowel cognitieve problemen, psychosociale problemen, als ouderlijke stress een voorspellende invloed hebben: Cognitieve en psychosociale problemen op ouderlijke stress en ouderlijke stress op cognitieve en psychosociale problemen. Geconcludeerd kan worden dat alle gevonden resultaten de hypothesen ondersteunen die er vanuit gaat dat er een wisselwerking tussen de verschillende componenten bestaat. Deze bevindingen komen overeen met de literatuur.Show less