The digitalisation of political expression impacted social movement organisation. The global proliferation of information and communication technology (ICT) digitalised social movements towards...Show moreThe digitalisation of political expression impacted social movement organisation. The global proliferation of information and communication technology (ICT) digitalised social movements towards networked collective action. This fuelled the optimism about ICTs as liberalisation tool. Yet, authoritarian regimes showed increasing sophistication in digital repression which urges to investigate the link between digital repression (DR) and mobilisation. I use complementary insights from connective action theory and disconnective action theory to address the research question: What is the effect of DR on mobilisation? By arguing DR is multi-dimensional, the goal of this analysis is to establish the relationship between DR and mobilisation in authoritarian regimes. To this end, I conduct a systematic, global analysis. With an OLS regression, my large-N study analyses authoritarian regimes from 2000 until 2021. The findings are qualitatively supported with two case studies to address endogeneity concerns. On the one hand, I expect a prevention effect on mobilisation if DR is performed as long-term information manipulation. On the other hand, I hypothesise an escalation effect on mobilisation if DR is executed in form of a short-term information vacuum. Though the results are mixed, I conclude that there is initial support for both prevention and escalation effect of DR. I derive that DR is multi-dimensional and can prevent, but also escalate mobilisation.Show less
De afgelopen jaren daalt de leesmotivatie van Nederlandse basisschoolleerlingen. Terwijl leesmotivatie ten grondslag ligt aan een goede leesvaardigheid: wie lezen leuk vindt, leest meer, wat...Show moreDe afgelopen jaren daalt de leesmotivatie van Nederlandse basisschoolleerlingen. Terwijl leesmotivatie ten grondslag ligt aan een goede leesvaardigheid: wie lezen leuk vindt, leest meer, wat resulteert in een betere leesvaardigheid. In deze studie is onderzocht in hoeverre autonomer en gecontroleerder gemotiveerde lezers een voorkeur hebben voor bepaalde leesactiviteiten die gebaseerd zijn op de zelf-determinatietheorie. Dit is onderzocht met een online vragenlijst bij 178 leerlingen uit groep 6, 7 en 8 onder vier basisscholen in omgeving Haarlemmermeer. Leerlingen werden op basis van hun antwoorden op de Self-Regulation Questionnaire (SRQ) ingedeeld in een meer autonoom of meer gecontroleerd gemotiveerde groep lezers. Er bleken 149 leerlingen autonomer gemotiveerd te zijn (A>G) en 29 leerlingen gecontroleerder gemotiveerd (G>A). Leerlingen werden gevraagd wat voor leesactiviteiten hun leesmotivatie op school zouden kunnen bevorderen. Beide groepen kozen dezelfde drie leesactiviteiten als “leukste”. Er werd verwacht dat de G>A groep activiteiten die te maken hadden met competentie of relatie het leukst zouden vinden, maar dit bleek onjuist. Allebei de groepen vonden zelf je boek kiezen het belangrijkst. Daarnaast vonden leerlingen kiezen waar en wanneer ze lezen ook van groot belang. Concluderend kan gesteld worden dat, ondanks verschil in soort motivatie, leerlingen keuzevrijheid bij het lezen als belangrijke motivator zien. Er wordt aangeraden om experimenteel vervolgonderzoek te doen naar de leesactiviteiten die als leukst worden gezien om te onderzoeken of de leesmotivatie daardoor daadwerkelijk omhoog gaat. Daarnaast is meer onderzoek naar evidence-based leesactiviteiten nodig aangezien er in de wetenschappelijke literatuur nog niet veel over bekend is. Tot slot is het van maatschappelijk belang dat wordt geïnvesteerd in leesmotivatie, aangezien leesmotivatie bijdraagt aan leesvaardigheid, wat een voorspeller is voor succes in de maatschappij.Show less
Genderneutraal opvoeden komt steeds meer voor in onze maatschappij. In dit onderzoek is bekeken wat er in de literatuur bekend is over genderneutraal opvoeden. Daarnaast is onderzocht wat de visie...Show moreGenderneutraal opvoeden komt steeds meer voor in onze maatschappij. In dit onderzoek is bekeken wat er in de literatuur bekend is over genderneutraal opvoeden. Daarnaast is onderzocht wat de visie van de pedagogisch medewerkers van kinderopvangorganisatie Kibeo over genderneutraal opvoeden is. Uit het literatuuronderzoek bleek dat de kinderopvang invloed heeft op de ontwikkeling van kinderen. De eerste levensjaren van een kind vormen een belangrijke basis voor de ontwikkeling, zo ook voor de ontwikkeling van genderidentiteit. Het is gebleken dat pedagogisch medewerkers van invloed zijn op de (gender)ontwikkeling van een kind. Het zou dus mogelijk kunnen zijn dat de invloed van de kinderopvang eveneens van invloed is op de ontwikkeling van genderidentiteit. Naast dit literatuuronderzoek is een kwalitatief onderzoek uitgevoerd. Dit is gedaan door interviews uit te voeren naar de visie van pedagogisch medewerkers. Deze respondenten hebben zich aangemeld via een oproep die is gedaan door een beleidsmedewerker van Kibeo namens de onderzoekers. De respondenten waren vrouwelijke pedagogisch medewerkers die op de groepen werkten met kinderen van nul tot vier jaar oud. Er zijn tien semigestructureerde diepte-interviews afgenomen, die gehouden zijn aan de hand van een vooraf geschreven topic guide. Dit werd gebruikt als rode draad in de interviews, maar hier werd van afgeweken als het interview daarom vroeg. Na het transcriberen van de interviews zijn deze in het computerprogramma Atlas.ti gecodeerd. De belangrijkste codes die aan tekstfragmenten zijn gekoppeld, zijn codes voor de visies van de pedagogisch medewerkers, de gender contrastereotyperende opmerkingen die werden gedaan en de sturing van de respondenten. Na het coderen zijn de interviews aan de hand van deze codes geanalyseerd. Uit de analyse bleek dat het grootste deel van de pedagogisch medewerkers een positieve houding heeft ten opzichte van genderneutraal opvoeden. Door het merendeel van de medewerkers werd het geaccepteerd als er door kinderen met elk soort speelgoed gespeeld werd, ongeacht hun gender. Een belangrijke overeenkomst hierin was de autonomie van het kind. Er waren ook twee negatieve meningen ten opzichte van genderneutraal opvoeden, waarin werd aangegeven dat er een grens zat aan genderneutraal opvoeden en waarin werd afgevraagd of het wel mogelijk zou zijn. Ook door deze medewerkers werd echter het spelen met verschillende soorten speelgoed ongeacht gender geaccepteerd. Naast tekstfragmenten over de visie van de pedagogisch medewerkers over genderneutraal opvoeden zijn er tekstfragmenten bekeken over de sturing van de pedagogisch medewerkers en de omgang met de ouders van de kinderen. Hieruit is gebleken dat de meeste respondenten kinderen aansporen om met allerlei soorten speelgoed te spelen en dat dit vaak in het belang is van de ontwikkeling van de kinderen. Zo laten de respondenten zien dat ze inderdaad voor het belang en de autonomie van het kind kiezen. Aan de omgang met de ouders kan worden gezien dat een deel van de pedagogisch medewerkers de wensen van de ouders voorop stelt en een deel de autonomie van het kind. Door dit onderzoek is er een begin van een algemene visie van de pedagogisch medewerkers van Kibeo in kaart gebracht, maar dit is nog niet bruikbaar voor een beleid voor genderneutraal opvoeden binnen de kinderopvangorganisatie Kibeo. Het advies is om voor dit eventuele beleid in gesprek te gaan met de pedagogisch medewerkers en om nog meer onderzoek te doen naar genderneutraal opvoeden.Show less
Genderneutraal opvoeden komt steeds meer voor in onze maatschappij. In dit onderzoek is bekeken wat er in de literatuur bekend is over genderneutraal opvoeden. Daarnaast is onderzocht wat de visie...Show moreGenderneutraal opvoeden komt steeds meer voor in onze maatschappij. In dit onderzoek is bekeken wat er in de literatuur bekend is over genderneutraal opvoeden. Daarnaast is onderzocht wat de visie van de pedagogisch medewerkers van kinderopvangorganisatie Kibeo over genderneutraal opvoeden is. Uit het literatuuronderzoek bleek dat de kinderopvang invloed heeft op de ontwikkeling van kinderen. De eerste levensjaren van een kind vormen een belangrijke basis voor de ontwikkeling, zo ook voor de ontwikkeling van genderidentiteit. Het is gebleken dat pedagogisch medewerkers van invloed zijn op de (gender)ontwikkeling van een kind. Het zou dus mogelijk kunnen zijn dat de invloed van de kinderopvang eveneens van invloed is op de ontwikkeling van genderidentiteit. Naast dit literatuuronderzoek is een kwalitatief onderzoek uitgevoerd. Dit is gedaan door interviews uit te voeren naar de visie van pedagogisch medewerkers. Deze respondenten hebben zich aangemeld via een oproep die is gedaan door een beleidsmedewerker van Kibeo namens de onderzoekers. De respondenten waren vrouwelijke pedagogisch medewerkers die op de groepen werkten met kinderen van nul tot vier jaar oud. Er zijn tien semigestructureerde diepte-interviews afgenomen, die gehouden zijn aan de hand van een vooraf geschreven topic guide. Dit werd gebruikt als rode draad in de interviews, maar hier werd van afgeweken als het interview daarom vroeg. Na het transcriberen van de interviews zijn deze in het computerprogramma Atlas.ti gecodeerd. De belangrijkste codes die aan tekstfragmenten zijn gekoppeld, zijn codes voor de visies van de pedagogisch medewerkers, de gender contrastereotyperende opmerkingen die werden gedaan en de sturing van de respondenten. Na het coderen zijn de interviews aan de hand van deze codes geanalyseerd. Uit de analyse bleek dat het grootste deel van de pedagogisch medewerkers een positieve houding heeft ten opzichte van genderneutraal opvoeden. Door het merendeel van de medewerkers werd het geaccepteerd als er door kinderen met elk soort speelgoed gespeeld werd, ongeacht hun gender. Een belangrijke overeenkomst hierin was de autonomie van het kind. Er waren ook twee negatieve meningen ten opzichte van genderneutraal opvoeden, waarin werd aangegeven dat er een grens zat aan genderneutraal opvoeden en waarin werd afgevraagd of het wel mogelijk zou zijn. Ook door deze medewerkers werd echter het spelen met verschillende soorten speelgoed ongeacht gender geaccepteerd. Naast tekstfragmenten over de visie van de pedagogisch medewerkers over genderneutraal opvoeden zijn er tekstfragmenten bekeken over de sturing van de pedagogisch medewerkers en de omgang met de ouders van de kinderen. Hieruit is gebleken dat de meeste respondenten kinderen aansporen om met allerlei soorten speelgoed te spelen en dat dit vaak in het belang is van de ontwikkeling van de kinderen. Zo laten de respondenten zien dat ze inderdaad voor het belang en de autonomie van het kind kiezen. Aan de omgang met de ouders kan worden gezien dat een deel van de pedagogisch medewerkers de wensen van de ouders voorop stelt en een deel de autonomie van het kind. Door dit onderzoek is er een begin van een algemene visie van de pedagogisch medewerkers van Kibeo in kaart gebracht, maar dit is nog niet bruikbaar voor een beleid voor genderneutraal opvoeden binnen de kinderopvangorganisatie Kibeo. Het advies is om voor dit eventuele beleid in gesprek te gaan met de pedagogisch medewerkers en om nog meer onderzoek te doen naar genderneutraal opvoeden.Show less
Grapheme-colour synaesthesia is a phenomenon in which presentation of letters and numbers are automatically associated with colours, and these associations stay consistent over time. Synesthetes...Show moreGrapheme-colour synaesthesia is a phenomenon in which presentation of letters and numbers are automatically associated with colours, and these associations stay consistent over time. Synesthetes have been found to show advantages in certain learning and memory tasks, such as language learning. Non-synesthetes have been seen to be able to create synaesthesia-like associations through repeated reinforcement between letters and colours. In this study, it was investigated if synaesthesia training in a native language could expedite the learning of a foreign alphabet. Additionally, it was hypothesised that allowing participants to choose their own letter-colour associations rather than being given predetermined associations would further improve their performance on the language learning task. To investigate this, two groups underwent synaesthesia training, with one group choosing their own associations and one group being given predetermined associations. The two groups then went through the same language learning task, where they were taught letters in a foreign language. The results showed that synaesthesia training expedited the learning of a new alphabet. The self-selecting group showed better consistency in their letter-colour associations than the group that had been pre-assigned colours. However, the learning rate of the self-selecting group was not significantly higher. To conclude, the study showed that synaesthesia training can have a positive effect on language learning, and different ways of training synaesthesia have distinctive effects on letter-colour consistency.Show less
Replication is an essential concept in psychological science. It can give rise to new insights into promising scientific developments, ensuring the quality and reliability of scientific research....Show moreReplication is an essential concept in psychological science. It can give rise to new insights into promising scientific developments, ensuring the quality and reliability of scientific research. Vagus nerve stimulation (VNS) showed that it can be deployed as an alternative treatment for patients suffering from drug-resistant depression and epilepsy. However, VNS is highly invasive and comes with great risks. The non-invasive transcutaneous VNS (tVNS) may induce this similar effect, by targeting the locus coeruleus-noradrenergic pathway (LC-NA). In the current study, we replicated the paper by Sharon et al. (2021), investigating the effect of tVNS on human pupil dilation. Throughout the experiment, the left ear of each participant was stimulated with the tVNS device, using short pulses of 3.4 seconds. Furthermore, pupillometry was deployed as a measure for pupil dilation. The outcome of this replication was in contrast with Sharon et al. (2021), as the results showed no significant difference between the tVNS and the sham condition. The final results might have been affected by the small sample size, the different adoption of materials, and an unequal ratio of males and females among participants. Future research should use a larger sample size, replicate more consistently and systematically, and adopt an equal ratio of gender. More research is necessary to establish reliable parameters for discoveries on the probable therapeutic effects of tVNS.Show less
This study investigated the relationship between Pyrrhonism and happiness, moderated by a present-fatalistic time perspective. Pyrrhonism is a philosophical tradition which can be regarded as an...Show moreThis study investigated the relationship between Pyrrhonism and happiness, moderated by a present-fatalistic time perspective. Pyrrhonism is a philosophical tradition which can be regarded as an art of living, with happiness as its ultimate goal. The Pyrrhonist recognises that for every outlook on life an equal amount of affirming and disconfirming arguments can be found and thus suspends his judgement, which leads to tranquillity. The Pyrrhonian trait, indicated by an investigative, considerate and open mind, was measured using the self-constructed Pyrrhonian Trait Scale (PTS). Data were collected using an online test battery, which in addition to the PTS also consisted of the Satisfaction with Life Scale and Zimbardo Time Perspective Inventory. An exploratory factor analysis was performed on the PTS to confirm the presence of underlying factors on which the scale was based. Subsequently, a regression analysis and moderation analysis were conducted using IBM SPSS. Although no significant relationships were found, Pyrrhonism was positively associated with happiness. This association was only positive in respondents scoring moderately on the present-fatalistic time perspective. Pyrrhonism might serve as a guide in daily life. Moreover, future studies could asses its effect in clinical settings.Show less
Het lijkt een goed idee om de leesmotivatie te bevorderen bij bovenbouwleerlingen, omdat dit invloed heeft op de leesprestaties. In deze bachelorscriptie is gepoogd een antwoord te krijgen op de...Show moreHet lijkt een goed idee om de leesmotivatie te bevorderen bij bovenbouwleerlingen, omdat dit invloed heeft op de leesprestaties. In deze bachelorscriptie is gepoogd een antwoord te krijgen op de vraag welke evidence-based leesactiviteiten op school samenhangen met leesmotivatie bij deze leerlingen. Er is een vragenlijst afgenomen bij uiteindelijk 178 bovenbouwleerlingen met verschillende onderdelen (gesloten vragen, SRQ-leesmotivatie en rankingvragen). Eerst werd er gekeken of er significante verschillen te vinden waren in de achtergrondkenmerken van de leerlingen. Dit bleek het geval bij geslacht en het leerjaar. Er bleken significant meer meisjes in de meer autonoom gemotiveerde groep te zitten. Er is een significant verschil gevonden in de gecontroleerde motivatie van groep 6 ten opzichte van die van groep 7 en 8. Groep 6 leerlingen bleken meer gecontroleerd gemotiveerd. Er werden vervolgens daadwerkelijk twee groepen gemaakt: de meer autonoom gemotiveerde leerlingen (A>G) en de meer gecontroleerd gemotiveerde leerlingen (G>A) met significante verschillen. Dit sluit goed aan bij de Zelf-Determinatietheorie van Deci & Ryan (2000) met zijn componenten: autonomie, relatie en competentie. Er werd verwacht dat de twee verschillende groepen (A>G en G>A) verschilden in behoeften en dat er andere activiteiten als populairst gevonden werden. Dit bleek niet het geval. De drie populairste activiteiten bleken “Kiezen wat ik lees”, “Kiezen waar of wanneer ik lees” en “Zelf het boekniveau kiezen”. Mogelijke kanttekeningen aan het onderzoek zijn onder andere de COVID-19 maatregelen die de dataverzamelingsperiode anders deed inrichten, maar ook meer inhoudelijke discussiepunten zoals uitkomsten uit dit onderzoek die niet overeen kwamen met de literatuur. Relatie bleek in de literatuur de sterke voorspeller te zijn van leesmotivatie, maar autonomie bleek in dit onderzoek het populairst. Tenslotte worden er adviezen gegeven voor in de praktijk, aansluitend bij het onderzoek, onderbouwd door de literatuur.Show less
Research master thesis | Psychology (research) (MSc)
closed access
Background: Research has identified psychological factors as important predictors of highly prevelant persistent somatic symptoms (PSS). However, this research is generally not based on primary...Show moreBackground: Research has identified psychological factors as important predictors of highly prevelant persistent somatic symptoms (PSS). However, this research is generally not based on primary care data and general practitioners (GPs) experience difficulties identifying PSS in their patients. Awareness of the psychological risk factors noted in readily accessible electronic medical records (EMRs) might aid GPs with earlier discovery and treatment. Aim: The objective was to examine the predictive value of psychological registrations in primary care for PSS onset. Method: We employed a retrospective longitudinal cohort design. EMR data of Dutch primary care patients were allocated into different subsamples according to registrations of irritable bowel syndrome (IBS), chronic fatigue syndrome (CFS), fibromyalgia (FM), and a combination of these registrations (COMBI) with age and sex-matched non-PSS cohorts. Candidate predictors were registered psychological symptoms, mental health referrals, and psycho-pharmaceuticals registered prior to PSS onset. The relevance of each candidate predictor was determined via L1 regularization in a logistic Lasso regression. The resulting prediction models’ performance was assessed via area under the curve (AUC). Results: The AUC indicated a fair classification performance for IBS (AUC IBS = .77), and good classification performances for CFS, FM, and COMBI (AUC CFS = .82, AUC FM = .88, and AUC COMBI= .87). The IBS-, CFS-, FM-, and COMBI-models, retained a total of 27, 12, 22, and 15 predictors, respectively. The strongest predictor per model was registration of sexual dysfunction for IBS (OR = 4.0), concentration disorder for CFS (OR = 2.4), neurasthenia for FM (OR = 3.0), and concentration disorder for COMBI (OR = 3.8). Neither of these predictors was unique to one specific model. Each final model retained mental health referrals, psycho-pharmaceuticals, and certain psychological symptom registrations as valuable predictors. Based on shared predictors IBS and FM had the closest models while IBS and CFS models were the most dissimilar. Discussion: These findings indicate that several psychological registrations are valuable predictors for onset of IBS, CFS, and/or FM. Therefore, GPs should consider the according predictors when screening for PSS. Future research could examine the comparatively low classification performce for IBS and psychological factors outside of primary care across PSS subtypes.Show less
Master thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (MSc)
open access
Indonesia is one of the countries vulnerable to the impact of climate change due to its geography. Climate change has threatened the agriculture industry and the country’s ability for food security...Show moreIndonesia is one of the countries vulnerable to the impact of climate change due to its geography. Climate change has threatened the agriculture industry and the country’s ability for food security which can be a severe problem in the future. However, there are problems with how the government of Indonesia is trying to manage the impact of climate change on agriculture, especially on rice paddy farming, due to the impacts of the past neo-liberal policy (the green revolution) and challenges within the political reformation after the downfall of the Soeharto regime. In this thesis, I am trying to explore the implications and the causes of agricultural and climate issues management problems in Indramayu, Indonesia, by utilizing Aryo Danusiri’s (2018) visual methods of menjaring (trawling) and berburu (hunting). In understanding the implications, I was using the trawling method where I argue that climate change and agricultural management problems in Indonesia are creating a precarious situation for the rice paddy farmers, in line with Anna Tsing’s (2015: 20) statement of precarity being the condition of our time. Lastly, I was using the hunting method where I found out that ‘sectoral ego’ problems within the government and aggressive neo-liberal politics as one of the major causes.Show less
Research master thesis | Psychology (research) (MSc)
closed access
Background: Theoretical models propose that parenting practices play a role in the development and maintenance of child depression. However, previous meta-analytic findings indicated that parenting...Show moreBackground: Theoretical models propose that parenting practices play a role in the development and maintenance of child depression. However, previous meta-analytic findings indicated that parenting accounted for only 5-11% of the variance in childhood depression, with varying effects for different types of parenting behaviors. Research Question: The current study aimed to investigate the association between observed negative/positive parenting behavior, childhood depression, and child gender, while controlling for the confounding effects of type of informant and assessment approach for childhood depression. Method: Two meta-analysis were conducted for the negative parenting – childhood depression and positive parenting – childhood depression association, while including moderating and confounding variables. The current study included thirty articles in total, with nineteen examining negative parenting behaviors and twenty-three examining positive parenting behaviors. Results: Observed negative parenting behavior was positively and observed positive parenting behavior was negatively related to childhood depression, with overall small effect sizes. Type of parenting behavior, child gender, and assessment approach for childhood depression did not moderate the associations. Type of informant for childhood depression explained some variance in the positive parenting – childhood depression association. Conclusions: Parenting interventions for childhood depression might aim to improve a broader range of parental behaviors. Future research is advised to compare actual to perceived parenting behaviors and investigate the direction of the parenting – childhood depression association, while adopting a multiple levels of analysis perspective. This could possibly contribute towards developing most effective personalized interventions for childhood depression, while lowering the high burden of depression.Show less
Research master thesis | Psychology (research) (MSc)
closed access
Having an extra sex chromosome is known as sex chromosome trisomy (SCT). This may result in 47,XXY, 47,XXX, or 47,XYY. Previous research suggested that social attention to the eyes is reduced in ...Show moreHaving an extra sex chromosome is known as sex chromosome trisomy (SCT). This may result in 47,XXY, 47,XXX, or 47,XYY. Previous research suggested that social attention to the eyes is reduced in (young) adults with SCT and that individuals with SCT have more autistic characteristics compared to typically developing (TD) controls. It was unknown whether the group differences were also present in early childhood. The current study aimed to explore social attention, autistic traits, and their relation in three subgroups of children with SCT (47,XXY, 47,XXX, and 47,XYY; N = 70), aged 3 to 7 years, in comparison to TD peers (N = 62). Social attention to the eyes was measured using three eye-tracking video paradigms: A single-face condition, a multiple-face condition and a social interaction condition. Autistic traits were measured using the Social Responsiveness Scale-Second Edition. Results showed a difference in social attention between children with SCT and TD children during the social interaction condition. There was no difference in social attention between the SCT subgroups. The SCT group showed more autistic traits than the TD group and the 47,XXX subgroup had more autistic traits than the 47,XXY subgroup. There was a significant relation between social attention during the single-face condition and autistic traits in the 47,XYY subgroup only. Implications of these findings are discussed in relation to the importance of monitoring socio-cognitive challenges related to SCT in early childhood.Show less