In this study is examined whether internationally adopted young adults (N = 146) show differences in physiological response in reaction to two different infant cry sounds, 500 Hz versus 900 Hz....Show moreIn this study is examined whether internationally adopted young adults (N = 146) show differences in physiological response in reaction to two different infant cry sounds, 500 Hz versus 900 Hz. There is also examined whether maternal sensitivity experienced in infancy and stressful life events at age 23, had influence on this physiological response. The adoptees were followed from infancy to the early adulthood. Maternal sensitivity was measured at 12, 18, and 30 months during different short tasks situations at the laboratory. The physiological response, pre-ejection period (PEP) and skin conductance, was measured with the VU-AMS during a cry task at age 23 in which three different frequencies cry sounds were presented. Stressful life events at age 23 were measured with a questionnaire consisting of 17 items. No differences were found between the physiological responses in reaction to infant cry sounds of 500 Hz versus 900 Hz. In addition maternal sensitivity and stressful life events did not influence the physiological responses in reaction to different infant cry sounds. These results suggest that adopted young adults do not react differently to infant cry sounds of 500 Hz than 900 Hz. Further research can investigate whether other factors, like attachment, may influence the physiological response to psychological stressors. Future research can also examine whether adoptees react differently to psychological stressors in comparison to an additional group.Show less
Onderzoek toont verschillen aan in de vroege moeder-kind interactie tussen controle- en kwetsbare groepen. Bovendien lijken bepaalde moederfactoren van invloed te zijn op deze interactie tussen de...Show moreOnderzoek toont verschillen aan in de vroege moeder-kind interactie tussen controle- en kwetsbare groepen. Bovendien lijken bepaalde moederfactoren van invloed te zijn op deze interactie tussen de moeder en het kind. Hiermee kent dit onderzoek twee doelstellingen. Enerzijds geeft deze studie een antwoord op de vraag of de laag- en hoogrisico moeders en baby’s uit de huidige onderzoeksgroep verschillen vertonen in de interactie. Anderzijds richt dit onderzoek zich op een eventuele verklarende rol van moederfactoren in de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Er deden in totaal 52 moeders en hun zes maanden oude baby’s mee aan het onderzoek. De moeders waren tussen de 16 en 26 jaar oud. De dataverzameling gebeurde op basis van twee huisbezoeken in het derde trimester van de zwangerschap en de zesde levensmaand van de baby. De Self-Efficacy in the Nurturing Role (zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol), de Maternal Antenatal Attachment Scale (prenatale gehechtheid) en de Aanstaande Moedervragenlijst (achtergrondgegevens) werden afgenomen tijdens het eerste huisbezoek. De Moedervragenlijst (achtergrondgegevens) en de Still Face Procedure (moeder-kind interactie) werden afgenomen tijdens het tweede huisbezoek. De analyses werden gevoerd met behulp van een multivariate analysis of variance (MANOVA) en de analysis of covariance (ANCOVA). Er werden significante verschillen gevonden voor de moeder-kind interactie tussen de laag- en hoogrisicogroep. De moeders uit de hoogrisicogroep vertoonden een lagere mate van sensitiviteit in de play en reunion episode van de SFP. Ook werd een hogere mate van intrusiviteit gevonden in de play episode voor deze groep moeders. Daarnaast vertoonden de baby’s uit de hoogrisicogroep significant een hogere mate van negatieve affectie in de play episode. Een ander significant effect werd gevonden voor het kijk- en waarnemingsgedrag van de baby’s in de tweede minuut van de still face episode. De baby’s uit de hoogrisicogroep vertoonden een lagere mate van oogcontact in deze episode van de moeder-kind interactie taak. Bovendien scoorden moeders uit de hoogrisicogroep lager op de prenatale gehechtheid en het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol in vergelijking met moeders uit de laagrisicogroep. De prenatale gehechtheid verklaarde gedeeltelijk de negatieve affectie die de kinderen vertoonden uit de hoogrisicogroep. De huidige studie toonde aan dat moeders en baby’s uit de hoogrisicogroep een benadeelde positie hebben in de moeder-kind interactie. Moederfactoren kunnen enigszins een signaleerfunctie hebben in het bepalen van de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Er is echter vervolgonderzoek nodig naar de verklarende rol van moederfactoren.Show less
Gedragsproblemen hebben een negatieve invloed op de ontwikkeling van kinderen en jeugdigen. Diverse instellingen bieden behandeling aan kinderen en jeugdigen om gedragsproblemen te verminderen of...Show moreGedragsproblemen hebben een negatieve invloed op de ontwikkeling van kinderen en jeugdigen. Diverse instellingen bieden behandeling aan kinderen en jeugdigen om gedragsproblemen te verminderen of elimineren. In onderhavig onderzoek wordt het effect van behandeling onderzocht bij 180 kinderen en jeugdigen (5-16 jaar) met psychiatrische problematiek en gedragsproblemen die onder behandeling zijn (of waren) bij Zonnehuizen. De effectmeting gebeurt aan de hand van voor- en nametingen van gedragsproblemen met de Child Behavior Checklist (CBCL). Tevens wordt de relatie tussen het effect van behandeling en IQ, geslacht, leeftijd, internaliserende en externaliserende score op de voormeting onderzocht. Het landelijke project ‘ROM-ggz’ van GGZ Nederland schrijft effectmeting met de CBCL of de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) voor. De verkregen gegevens worden onder andere gebruikt voor ‘benchmarking’, waarbij GGZ-instellingen onderling worden vergeleken en uitspraken worden gedaan over de kwaliteit van zorg. Zorgverzekeraars gebruiken de ‘benchmark’ gegevens voor hun zorginkoop en verkoopbeleid. In onderhavig onderzoek wordt onderzocht of gebruik van de CBCL voor effectmetingen geoorloofd is. De evaluatie van het gebruik van de CBCL wordt aangevuld met onderzoek naar de bruikbaarheid van de SDQ voor effectmetingen. Uit de resultaten van onderhavig onderzoek blijkt dat er sprake is van effect van behandeling. De scores op de CBCL ten tijde van de nameting zijn significant lager (en daarmee gunstiger) dan de scores op de voormeting. Er is sprake van een zwakke positieve relatie tussen het effect van behandeling en IQ. Tussen het effect van behandeling en de internaliserende en externaliserende score op de voormeting is er sprake van een zwakke negatieve relatie. Er zijn beperkingen in het gebruik van de CBCL voor effectmetingen gevonden. Tevens zijn er onvoldoende onderzoeken beschikbaar die de bruikbaarheid van de CBCL of de SDQ voor het meten van gedragsproblemen bij kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking hebben onderzocht, waardoor er eigenlijk geen conclusies uit effectmetingen met de CBCL of de SDQ kunnen worden getrokken en de gegevens niet gebruikt zouden moeten worden voor ‘benchmarking’.Show less
Onderzocht wordt in hoeverre problemen bij de verschillende componenten van het executief functioneren en belonings- en strafgevoeligheid, voorspellend zijn voor de mate van cannabisgebruik bij...Show moreOnderzocht wordt in hoeverre problemen bij de verschillende componenten van het executief functioneren en belonings- en strafgevoeligheid, voorspellend zijn voor de mate van cannabisgebruik bij jongeren in de leeftijd van 14 tot 30 jaar. In huidig onderzoek worden drie clusters van gebruikers bestudeerd op basis van cannabisgebruik, namelijk: niet-gebruikers, recreatief gebruikers (jaarlijkse/maandelijkse gebruikers) en zware gebruikers(wekelijks/dagelijks). Het drugsgebruik is in kaart gebracht middels de Middelenvragenlijst. Voor het inventariseren van de problemen op de verschillende componenten van het EF is gebruik gemaakt van de ‘Behavior Rating Inventory of Executive Function’ (BRIEF). Belonings- en strafgevoeligheid is in kaart gebracht middels de BIS/BAS schalen. De data is geanalyseerd door middel van MANOVA’s en een multipele regressie analyse. Uit de resultaten blijkt dat er significant verschil bestaat tussen niet-gebruikers, recreatieve- en zware gebruikers op de mate van problemen op het EF (WilksLambda = 0.90, F(16, 667)=4.66, p= <0.001). Uit de analyse blijkt dat des te meer cannabisgebruik, hoe meer problemen op het EF. Ten aanzien van de belonings-en strafgevoeligheid, blijkt dat zware cannabisgebruikers niet meer beloningsgevoelig zijn ten opzichte van recreatieve- en niet-gebruikers, hoewel recreatieve- gebruikers in tegenstelling tot zware-gebruikers beloningsgevoeliger zijn dan niet-gebruikers. Ten aanzien van de strafgevoeligheid wordt gezien dat zware gebruikers (M = 18.06, SD = 4.33) significant verschillen van recreatief- (M = 20.20, SD = 4.01) en niet-gebruikers (M = 20.61, SD = 3.62). Uit de multipele regressie analyse kunnen er twee significante voorspellers voor cannabis gebruik aangewezen worden: inhibitie (β = .22, t = 3.60, p < 0.001) en strafgevoeligheid (β = -16, t = 3.49, p < 0.001). Een gebrekkige inhibitie en een verminderde strafgevoeligheid voorspellen een hogere mate van cannabisgebruik. De conclusie van dit onderzoek is dat zware gebruikers over de gehele linie van het EF meer problemen laten zien. Zware cannabisgebruikers zijn niet beloningsgevoeliger ten opzichte van recreatieve- en niet-gebruikers. Tenslotte blijkt dat een gebrekkige inhibitie en een verminderde strafgevoeligheid een hogere mate van cannabisgebruik voorspelt. Jongeren zouden gebaat zijn bij interventie- en preventieprogramma’s die zich richten op het versterken van het EF met als doel het vermijden van de overstap van recreatief- naar zwaar-gebruik.Show less
The focus in this study is the HOT and COOL executive functioning of school age boys with a disruptive behavior disorder (DBD). The purpose is to examine the differences in HOT and COOL executive...Show moreThe focus in this study is the HOT and COOL executive functioning of school age boys with a disruptive behavior disorder (DBD). The purpose is to examine the differences in HOT and COOL executive functions between school age boys with DBD and school age boys without DBD and how these functions are related to the aggression rate of school age boys with DBD. The sample of this study contained 65 boys in the age of 8-12 years. They are classified in a research group of boys with DBD and a control group of boys without DBD by using the CBCL and DISC. There are 35 boys in the research group and 30 boys in the control group. First, the executive functioning of the two groups is measured using parent reports. Secondly, a repeated measure ANOVA is used to analyze the differences of HOT executive functioning between both groups. After that, three MANOVA’s are used to analyze the differences of COOL executive functioning between both groups. Finally, the correlation between the aggression rate and HOT and COOL executive functions of school age boys with DBD is analyzed. The results of the parent reports showed that in the opinion of the parents boys with DBD have more difficulties in executive functions than boys without DBD. The neuropsychological tests showed a significant difference in working memory (COOL executive function) between both groups. This result suggest that boys with DBD have less capacity of working memory than boys without DBD. At last, the correlation between the aggression rate and HOT and COOL executive functions showed a significant positive correlation between proactive aggression and frustration tolerance (HOT executive function) and between proactive aggression and impulsivity (COOL executive function). This means that boys with DBD who shows more proactive aggression, are more frustrated and more impulsive. The conclusion is that there is executive dysfunction on integrated level of behavior. At the micro level this only applies to the working memory. For a subset of school age boys with DBD applies that their aggressive behaviors associated with decreased frustration tolerance and impulse control.Show less
De effecten van de MBO-training op en de samenhang tussen reactieve en proactieve agressie, gevoeligheid voor straf- en beloning, impulsiviteit en CU-kenmerken worden met elkaar in verband gebracht...Show moreDe effecten van de MBO-training op en de samenhang tussen reactieve en proactieve agressie, gevoeligheid voor straf- en beloning, impulsiviteit en CU-kenmerken worden met elkaar in verband gebracht. Tevens wordt de MBO-training geëvalueerd. Methode – Van de participanten (N = 31) waren 27 participanten (87.1%) van het mannelijk geslacht met een gemiddelde leeftijd van 10.7 jaar (SD = 1.15) bij de voormeting. De 4 meisjes hadden bij de voormeting een gemiddelde leeftijd van 10.4 jaar (SD = 1.50). Scores werden verkregen met de Reactive Proactive Questionnaire, Sensitivity to Punishment and Sensitivity to Reward Questionnaire en de Inventory of Callous-Unemotional Traits.Show less
Hoewel er veel onderzoek verricht is naar de ontwikkeling van geletterdheid, is er tot op heden nauwelijks onderzoek gedaan naar het fixeren op key features bij niet-conventionele lezers. Het...Show moreHoewel er veel onderzoek verricht is naar de ontwikkeling van geletterdheid, is er tot op heden nauwelijks onderzoek gedaan naar het fixeren op key features bij niet-conventionele lezers. Het huidige onderzoek tracht duidelijkheid te verschaffen in de manier waarop niet-conventionele lezers geletterd worden. In totaal werden er 80 proefpersonen onderzocht. De deelnemerspopulatie bestond uit 60 niet-conventionele lezers en 20 expertlezers. De niet-conventionele lezersgroep bestond uit 26 meisjes (43%) en 34 jongens (57%). Deze respondenten waren tussen de 4 en de 6 jaar. De expertlezers groep bestond uit 12 vrouwen (60%) en 8 mannen (40%). Deze respondenten waren tussen de 18 en de 25 jaar. Binnen het onderzoek stonden een aantal elementen centraal. Allereerst stond het fixeren op key features centraal, dit werd onderzocht door middel van een Letterperceptie Taak. Daarnaast stonden de receptieve- en expressieve letterkennis centraal, dit werd onderzocht door middel van twee gedragstaken. Tot slot stond de geletterdheid van de thuisomgeving centraal, dit werd onderzocht door middel van de Auteur- en Prentenboekenherkenningstest. Op basis van het huidige onderzoek kan geconcludeerd worden dat niet-conventionele lezers met een gemiddelde leeftijd van vijf jaar even lang fixeerden op key features van letters als expertlezers. Daarnaast werd er een significant verschil gevonden tussen niet-conventionele lezers met meer receptieve letterkennis en niet-conventionele lezers met minder receptieve letterkennis. De gevonden effectgrootte was klein. Een vermoedelijke reden voor het vinden van een kleine effectgrootte, was de mate van letterkennis van de niet-conventionele lezersgroep. Beide groepen hadden namelijk enige mate van letterkennis. Deze letterkennis komt waarschijnlijk doordat niet-conventionele lezers vaak in aanraking komen met boeken. Hoe vaker niet-conventionele lezers letters te zien krijgen, hoe eerder zij een letter gaan herkennen.Show less
In deze studie is onderzocht of het leesbevorderingsprogramma BoekStart effect heeft op de receptieve en expressieve woordenschat van kinderen in de leeftijd van 11 tot 21 maanden. De invloed van...Show moreIn deze studie is onderzocht of het leesbevorderingsprogramma BoekStart effect heeft op de receptieve en expressieve woordenschat van kinderen in de leeftijd van 11 tot 21 maanden. De invloed van het opleidingsniveau van moeder en de mate van taalstimulatie op de woordenschat van kinderen werd ook meegenomen. Nederlandstalige kinderen en ouders namen deel aan een quasi-experimenteel onderzoek. Ouders die beschikten over een BoekStartkoffertje behoorden tot de BoekStart groep (n = 181) en ouders die niet beschikten over het Boekstartkoffertje behoorden tot de controle groep (n = 127). Via een vragenlijst en de Nederlandse vertaling van de MacArthur Communicative Development Inventories (N-CDIs) zijn gegevens verzameld over de taalstimulatie en de woordenschatontwikkeling van kinderen. Resultaten tonen aan dat er geen significant verschil is in de receptieve en expressieve woordenschat van kinderen tussen de BoekStart groep en de controle groep. De mate van thuisactiviteiten, zoals lezen, verhalen vertellen, rijmen en liedjes zingen zijn gerelateerd aan de taalontwikkeling van kinderen. Het ondernemen van veel taalactiviteiten leidt in de gemiddelde en hogere opleidingsmilieus tot een grotere receptieve en expressieve woordenschat van kinderen. Het opleidingsniveau van de moeder heeft invloed op de receptieve woordenschat van kinderen, maar niet op de expressieve woordenschat. Een gemiddeld opleidingsniveau in combinatie met veel taalstimulatie leidt tot een grote woordenschat van kinderen. Concluderend is er geen direct effect van BoekStart op de expressieve en receptieve woordenschat van kinderen, maar mogelijk beïnvloedt BoekStart indirect de woordenschat van kinderen via de mate van taalstimulatie.Show less
In this present study the monitoring pattern of social interactions of one year old infants of more sensitive mothers and less sensitive mothers is investigated. The study is guided by the...Show moreIn this present study the monitoring pattern of social interactions of one year old infants of more sensitive mothers and less sensitive mothers is investigated. The study is guided by the following main question: ‘Is maternal sensitivity related to the monitoring pattern of social interactions of one year old infants?’ The sample consisted of thirty-eight 12-month-old infants and their mothers. An eye-tracking experiment was carried out in which we measured infants’ monitoring pattern of social interactions. The eye-tracking stimuli consisted of an animated movies in which a social interaction between two geometric figures, a small and a big oval shape, is showed. The animated movies consisted of four segments, which are start, uphill, separation and response. In half of the movies a crying sound can be heard, while in the other half of the movies a laughing sound can be heard. There are four different animated movies, the responsive crying movie, the responsive laughing movie, the unresponsive crying movie and the unresponsive laughing movie. Supported by the sensitivity theory of Ainsworth, which states that mothers’ responses to their infants’ signals influence children’s development and supported by Bowlby’s theory of internal working models, in which the relationship with a primary caregiver influence how we understand the social world around us, it is hypothesized that infants of more sensitive mothers may show differences in their monitoring pattern of social interactions, while infants of less sensitive mothers do not show similar differences. Thus, it is hypothesized that maternal sensitivity can influence infants processing of social interactions. Maternal sensitivity was measured based on three different episodes, using the Ainsworth Sensitivity Scale. Results suggested that, in the separation part of the observed movies, the overall attention of infants of less sensitive mothers declined across the repetition of the presentation during the unresponsive movies but not during the responsive movies. Furthermore, infants of less sensitive mothers looked longer at the first four movies than infants of more sensitive mothers, while in the second four movies there was no such difference. We also found in the response part of the observed movies, that the overall attention of infants of less sensitive mothers declined across the repetition of the presentation during the unresponsive crying and responsive crying movies, while infants of more sensitive mothers did not show this decline. Limitations, strong aspects and recommendation for further research are discussed.Show less
The research question of this essay is: What was the attitude of the Dutch government and the Second Chamber towards eight Israeli-Arab conflicts? These conflicts were Israel’s War of Independence...Show moreThe research question of this essay is: What was the attitude of the Dutch government and the Second Chamber towards eight Israeli-Arab conflicts? These conflicts were Israel’s War of Independence from 15 May 1948 to 24 February 1949, the Suez Crisis from 29 October to 16 March 1957, the Six-Day War of June 1967, the Yom Kippur War of October 1973, the Israeli-Lebanese conflict from 6 June 1982 to 17 May 1983, the First Intifada from 9 December 1987 to 13 September 1993, the Second Intifada from 28 September 2000 to August 2005 and the Second Lebanon War from 12 July to 14 August 2006. The attitude and reactions from the Dutch government and political parties in the Second Chamber towards these conflicts are analyzed. More specifically, both the Israeli and Arab perspectives are taken into account. Based on this, conclusions can be drawn if these parties had taken in each conflict a pro-Israel, neutral or pro-Arabic attitude. After these research results, the hypotheses can be answered. In this research the political parties in the Dutch Second Chamber are divided into three important party families, which embody the political continuity in the Dutch politics. These party families, to which almost all political parties in the research can be divided in, are the Christian Democratic, the Social Democratic and the Liberal party families. The three most important political parties in the Netherlands in this research are called the ‘Big Three’, and are each the largest parties of their party families. These parties are the Christian Democratic Party (CDA), which is a fusion of the KVP, ARP and CHU, the Labour Party (PvdA) and the People’s Party for Freedom and Democracy (VVD). The political parties that belong to the Christian Democratic party family besides the CDA and his predecessors KVP, ARP and CHU, were and are the SGP, GPV, ChristenUnie, KNP and the RKPN. The political parties that belong to the Social Democratic party family, besides the PvdA, were and are the CPN, DS’70, SP, PSP, PPR, EVP and GroenLinks. The party that belongs to the Liberal party family besides the conservative-liberal VVD is the social-liberal D66. The other parties in this research that didn’t belong to the three party families were the BP and LPF; they are classified as the Populist parties in this research. According to the research results the Dutch governments had taken more often a pro-Israeli, namely in four conflicts, than a pro-Arab, in two conflicts, or neutral, in two conflicts, attitude. There can be concluded that the Dutch government was in most conflicts in favor of Israel, but not in all conflicts. Therefore the first hypothesis, that the Dutch governments always had taken a pro-Israel attitude regarding all the eight conflicts, is not supported by these research results. The Christian Democratic Party CDA and its predecessors had taken five times a pro-Israeli, two times a neutral and one time a pro-Arab attitude. Therefore the second hypothesis, that the CDA and its three predecessors ARP, CHU and KVP, always had taken a pro-Israel attitude towards all the eight conflicts, is not supported by the research results. Despite the fact that the conservative-liberal VVD had taken most times, in comparison with the two other big parties CDA and PvdA, a pro-Israel attitude, she had not always taken a pro-Israel attitude towards the conflicts. Of the eight conflicts she had taken one time a neutral and one time a pro-Arab attitude. Therefore the third hypothesis, that the VVD always had taken a pro-Israeli attitude towards all the conflicts, is not supported by the research results. The social-liberal D66 only took once, during the Yom Kippur War, a pro-Israel attitude. This party had taken three times a pro-Arab and one time a neutral attitude towards the conflicts. Therefore there 55 can be concluded that the attitude of the conservative-liberal VVD and the social-liberal D66 regarding the conflicts differ a lot. Only during the Lebanon War of 1982 the VVD and D66 together took a pro-Arab attitude. Therefore the fourth hypothesis, that the VVD had taken more times a pro-Israel attitude than D66 towards the eight conflicts, is supported by the research results. The little Christian Democratic parties had never taken a pro-Arab attitude. Only during the Israeli War of Independence, and the GPV during the First Intifada, these parties had taken a neutral attitude. Despite the fact that these parties had taken more times a pro-Israel attitude towards the conflicts than the other parties, the fifth hypotheses; that these parties always had taken a pro-Israel attitude, is not supported by the research results. Within the Social Democrat parties it is most obvious that the PvdA has changed its attitudes towards Israel during the conflicts. While the PvdA took a pro-Israel attitude in three successive conflicts; the Suez, Sixth-Day and the Yom Kippur War, she took a pro-Arab attitude from the First Lebanon War to the Second Lebanon War. Therefor the sixth hypothesis, that the PvdA had changed on a current moment its attitude from pro-Israel to pro-Arabic, is supported by the results of the research. All the Social Democratic parties on the left side of the PvdA had taken the most pro-Arabic attitudes towards the eight conflicts, in comparison to the other political parties in the Second Chamber. Of all the parties on the left side of the PvdA only the PSP had once, during the Six-Day War, taken a pro-Israel attitude. From the First Lebanon War to the Second Lebanon War, these parties had all taken a pro-Arabic attitude towards these conflicts. The CPN had taken a neutral attitude three times and the PPR only took a neutral attitude during the Yom Kippur War. The seventh hypotheses, that the parties on the left side of the PvdA within the Social Democratic party family had always taken a pro-Arab attitude towards the eight conflicts, is not supported by these research results. The Populist BP had taken a neutral attitude one time and a pro-Israel attitude another time. The LPF however, merely took a pro-Israel attitude once.Show less
Bachelor thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (BSc)
open access
Veiling, het bedekken van het vrouwelijk lichaam, wordt vaak verbonden met het Midden Oosten. Vrouwen worden geacht zich op een kuise manier te bedekken zodat zij niet opvallen voor het mannelijke...Show moreVeiling, het bedekken van het vrouwelijk lichaam, wordt vaak verbonden met het Midden Oosten. Vrouwen worden geacht zich op een kuise manier te bedekken zodat zij niet opvallen voor het mannelijke geslacht. Veiling is een breed begrip met een andere betekenis in een andere situatie. Het beleid omtrent veiling verschilt per land en is niet altijd constant geweest. Door veranderingen binnen de nationale overheden van landen in het Midden Oosten bestaat er een rijke geschiedenis van het uiterlijk van de vrouw binnen de samenleving. Het doel van deze scriptie is het naast elkaar leggen van twee verschillende landen binnen het Midden Oosten en het bekijken van het beleid omtrent veiling op nationaal niveau. Iran is een land waar strenge kledingvoorschriften bestaan, vooral voor de vrouwen. De revolutie van 1979 heeft grote veranderingen gebracht in het straatbeeld van Iran. Tijdens de revolutie stonden gesluierde en ongesluierde vrouwen naast elkaar in het verzet tegen het regime. Mensen met verschillende achtergronden namen deel aan de revolutie en dit bracht hoop op een gelijke samenleving met zich mee (Sedghi 2007: 203). Kort na de val van het oude regime verdween deze hoop op gelijke rechten na de instelling van reveiling (her-sluieren). Ayatollah Khomeini verplichtte de Iraanse vrouw een hijab te dragen (Sedghi 2007: 201). In de periode na de revolutie werd er gestreefd naar een Islamitische identiteit. Het symbool van de staatsopbouw in Iran werd de vrouw, en vooral de verhulling van haar lichaam. Hiernaast werden gender segregatie en ongelijkheid integraal aan de staatsopbouw, waar niet iedereen het mee eens was (Sedghi 2007: 201). De situatie voorafgaand aan de revolutie was verdwenen en om dit vast te houden werd met harde hand controle gehouden. Na een periode van ‘unveiling’ (ontsluieren) werden Iraanse vrouwen geacht zich te houden aan het ‘reveiling’ (her-sluieren) beleid. Het land wat ik naast Iran wil gaan leggen is een westers georiënteerd land dat meegerekend wordt bij het Midden Oosten: Turkije. Het land is een parlementaire democratie en het heeft een seculiere staatsinrichting. In Turkije is secularisatie gericht op het scheiden van de openbare en religieuze sfeer (Barras 2009: 1240). Het is een nieuwe regeling die de staat aanneemt als onderdeel van het beleid waar zij controle uitoefenen op religie binnen de samenleving (Barras 2009: 1238). Turkije heeft de staat openlijk bestuurd aan de hand van de Islam door middel van zijn ‘State Directorate of Religious Affairs’ (‘Diyanet’) (Barras 2009: 1241). Dit houdt in dat er controle wordt gehouden op islamitische religieuze educatie en de aanstelling van religieuze ambtenaren; er is geen sprake van een duidelijke scheiding van de kerk en de staat. Turkije richt zich op het verwijderen van religieuze symbolen uit de publieke ruimtes. Het wil een samenleving creëren die geen religieuze symbolen bevat en dit leidt in 1981 tot een verbod op het dragen van een hoofddoek (Barras 2009: 1241). In de ogen van Turkije hoort het dragen van een hoofddoek niet bij het idee van secularisatie.Show less
Populisme is iets van alle tijden, maar is sinds de komst van de Partij voor de Vrijheid, is populisme nadrukkelijker aanwezig in de Nederlandse politiek.Er is dan ook erg veel over te zeggen, maar...Show morePopulisme is iets van alle tijden, maar is sinds de komst van de Partij voor de Vrijheid, is populisme nadrukkelijker aanwezig in de Nederlandse politiek.Er is dan ook erg veel over te zeggen, maar het doel van deze scriptie is niet om te herhalen wat andere hebben geschreven, maar om iets te onderzoeken wat nog niet gedaan is. Dit is het doen van onderzoek naar de kwaliteit van het debat dat de populistische partij van Geert Wilders voert.Het doel van deze scriptie is om te onderbouwen waarom de manier van debat voeren van de PVV niet goed is, en of die manier van debatteren eigenlijk wel echt niet goed is. Dit zal gebeuren aan de hand van een instrument genaamd: DQI (Discourse Quality Index). De onderzoeksvraag die bij deze scriptie centraal staat is: is de deliberatieve kwaliteit van Tweede Kamer debatten uit de kabinetsperiode Kok ll (waar de PVV nog niet aan meedeed) beter volgens de DQI van Steiner et al., dan Tweede Kamer debatten uit de periode Balkenende IV(waar de PVV wel meedeed)(2004)? En de tweede vraag die in deze scriptie wordt behandelt is: Is de deliberatieve kwaliteit van PVV Kamerleden slechter dan die van andere Kamerleden volgens de DQI van Steiner et al.(2004)?Show less
In deze studie werd de betrouwbaarheid en de validiteit van de in Amerika gevalideerde MC-HOME Inventory (Middle Childhood - Home Observation for Measurement of the Environment) onderzocht in de...Show moreIn deze studie werd de betrouwbaarheid en de validiteit van de in Amerika gevalideerde MC-HOME Inventory (Middle Childhood - Home Observation for Measurement of the Environment) onderzocht in de Nederlandse thuisomgeving. Bij 182 gezinnen met een kind (77 jongens en 105 meisjes) in de leeftijd van 6-10 jaar werd de MC-HOME afgenomen. In deze studie werd bij het valideren van de Nederlandse MC-HOME gebruik gemaakt van de volgende instrumenten: de NOSIK, de CBCL/6-18 en de PPVT-III. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de Nederlandse MC-HOME een instrument is met een matige interne consistentie, een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, een zwakke begripsvaliditeit en een redelijke predictieve validiteit. De bruikbaarheid van het instrument wordt geëvalueerd en er worden aanbevelingen gedaan.Show less
Naarmate kinderen ouder worden kunnen zij hun emoties en gedragingen steeds beter hanteren. Bij het onvoldoende reguleren van emoties kan echter externaliserend en/of internaliserend probleemgedrag...Show moreNaarmate kinderen ouder worden kunnen zij hun emoties en gedragingen steeds beter hanteren. Bij het onvoldoende reguleren van emoties kan echter externaliserend en/of internaliserend probleemgedrag ontstaan. Het executief functioneren (EF) is verantwoordelijk voor het organiseren van gedachten en handelingen zodat deze doeltreffend en efficiënt zijn. Diverse onderzoeken toonden een verband aan tussen het executief functioneren en externaliserend/internaliserend probleemgedrag. In deze thesis werden de EF-domeinen aandacht, inhibitie en werkgeheugen beoordeeld middels computertaken (Amsterdamse Neuropsychologische Taken, ANT), en het algemeen executief functioneren met behulp van de vragenlijst Dysexecutive Questionnaire for Children (DEX-k). Middels multipele regressieanalyses werd onderzocht welke variabele het probleemgedrag, gemeten met de Child Behavior CheckList (CBCL), het beste kon voorspellen. De onderzoeksgroep bestond uit 469 vier- tot en met zesjarigen uit het reguliere basisonderwijs in Zuid-Holland en Zeeland. Werkgeheugen vormde als enige EF-domein een significante voorspeller voor externaliserend probleemgedrag: kinderen met een zwakker werkgeheugen toonden meer externaliserend probleemgedrag. Er was geen significante associatie tussen internaliserend probleemgedrag en de drie onderzochte EF-domeinen. Kinderen met een zwakker algemeen executief functioneren toonden meer probleemgedrag. Zowel externaliserend als internaliserend probleemgedrag werden het beste voorspeld middels het algemeen executief functioneren. Limitaties en aanbevelingen worden in de discussie besproken.Show less
In deze studie zijn de problemen onderzocht die kinderen uit niet-westerse migrantengezinnen met een lage SES ervaren en het inzicht van ouders in deze problemen, in samenhang met de hoeveelheid...Show moreIn deze studie zijn de problemen onderzocht die kinderen uit niet-westerse migrantengezinnen met een lage SES ervaren en het inzicht van ouders in deze problemen, in samenhang met de hoeveelheid toezicht en gezamenlijke activiteiten. Ook zijn de gemiddelde verschillen tussen jongens en meisjes onderzocht in de hoeveelheid psychische problemen die zij ervaren, de mate van toezicht en de hoeveelheid gezamenlijke activiteiten met ouders. Voor dit onderzoek is een dagboek ontwikkeld dat door ouders en kinderen is ingevuld. De SDQ is als indicator gebruikt voor het meten van de hoeveelheid problemen die kinderen ervaren. De aanvullende vragen van de SDQ zijn ingevuld door ouders en kinderen om het inzicht te meten in de psychische problematiek. De studie is verricht bij 38 kinderen uit niet-westerse migrantengezinnen met een lage sociaal-economische status (SES), waarvan 22 jongens (57,9%) en 16 meisjes (42,1%) van 10 tot 12 jaar oud (M = 11.2, SD = .82). In niet-westerse migrantengezinnen met een lage SES geeft 22.7% van de ouders aan dat er veel tot ernstige problemen spelen bij hun zoons in vergelijking tot 43.7% van de dochters. Uit de resultaten blijkt dat de hoeveelheid gezamenlijke activiteiten en de mate van toezicht die ouders en kinderen rapporteren, geen sterke samenhang heeft met de hoeveelheid inzicht die ouders hebben in problemen die kinderen ervaren. De gemiddelde verschillen tussen jongens en meisjes zijn niet significant, in de mate van toezicht, de hoeveelheid gezamenlijke activiteiten met ouders en de hoeveelheid problemen die spelen. Een hogere mate van toezicht die ouders in huis rapporteren blijkt echter wel een marginaal significante voorspeller te zijn voor meer psychische problemen bij kinderen die opgroeien in niet-westerse migrantengezinnen.Show less
In dit onderzoek is de relatie onderzocht van verschillende cognitieve regulatiemechanismen met verschillende aspecten van alcoholgebruik van jongeren en jongvolwassenen. Participanten zijn 324...Show moreIn dit onderzoek is de relatie onderzocht van verschillende cognitieve regulatiemechanismen met verschillende aspecten van alcoholgebruik van jongeren en jongvolwassenen. Participanten zijn 324 jongeren en jongvolwassenen van 14 tot 25 jaar. Het duale procesmodel veronderstelt dat zowel impliciete als expliciete cognitieve processen het drinkgedrag van jongeren kunnen beïnvloeden. Naast deze impliciete en expliciete cognities werden de cognitieve regulatiemechanismen hete en koude executieve functies alsmede emotieregulatie onderzocht als mogelijke determinanten van alcoholgebruik. Deze zes determinanten zijn gemeten door middel van vragenlijsten. Met behulp van meervoudige en logistische regressieanalyses komt naar voren dat zowel de impliciete als de expliciete cognities significante voorspellers zijn voor het alcoholgebruik. Hete en koude executieve functies, evenals emotieregulatie laten in dit onderzoek geen significante unieke voorspellende waarde zien. De bevindingen komen overeen met de theorie achter het duale procesmodel.Show less
De Maze- taak is een leesbegriptaak waar veel Amerikaans onderzoek naar is gedaan en waarbij blijkt dat de taak effectief is in het meten van leesvaardigheid. Nederlands onderzoek ontbreekt echter....Show moreDe Maze- taak is een leesbegriptaak waar veel Amerikaans onderzoek naar is gedaan en waarbij blijkt dat de taak effectief is in het meten van leesvaardigheid. Nederlands onderzoek ontbreekt echter. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken of de CBM (Curriculem- Based Measurement) Maze- taak een betrouwbaar en valide instrument is in het meten van de functionele taalvaardigheid, begrijpend lezen, van vmbo tl- leerlingen en havo/ vwo- leerlingen. Criteriumvariabele hierbij was de eind Citotoetsscore van de leerlingen. In dit onderzoek hebben eersteklassers (N= 150) van het vmbo tl en van havo/ vwo drie online Maze- taken gemaakt. In de resultaten komt naar voren dat de Maze- taak kan differentiëren tussen vmbo tl- leerlingen en havo/ vwo- leerlingen. Vmbo tl- leerlingen scoren gemiddeld lager op de Maze- taak, dan havo/ vwo- leerlingen. Verder komt er uit de resultaten naar voordat dat de Maze- taak betrouwbaar is voor zowel de vmbo tl- als de havo/ vwo- leerlingen, echter zijn er geen significante verschillen in betrouwbaarheid gevonden tussen de twee onderwijsniveaus. De betrouwbaarheid hangt dus niet af van de variabele onderwijsniveau. De Maze- taak is significant valide gevonden voor de hele steekproef, echter was deze relatie met de Citotoets niet heel sterk. Wanneer er apart gekeken wordt naar de validiteit van de Maze- taak voor de vmbo tl leerlingen, blijkt deze validiteit niet significant te zijn. Hetzelfde geldt voor de havo/ vwo leerlingen. Dit kan te maken hebben met de steekproefgrootte. Ook kan dit liggen aan de verschil in afnamemomenten van de Cito en de Maze- taak. In vervolgonderzoek zou hier rekening mee gehouden moeten worden.Show less
Een veel gebruikt instrument om de thuisomgeving van kinderen te onderzoeken is de HOME Inventory. In dit onderzoek wordt de betrouwbaarheid en de validiteit van de Nederlandse vertaling van de...Show moreEen veel gebruikt instrument om de thuisomgeving van kinderen te onderzoeken is de HOME Inventory. In dit onderzoek wordt de betrouwbaarheid en de validiteit van de Nederlandse vertaling van de Middle Childhood HOME vastgesteld. De steekproef bestond uit 148 kinderen in de leeftijd tussen 6 en 10 jaar oud. Door middel van een huisbezoek waarin een semi gestructureerd interview werd gehouden met de moeder en het kind werd de thuisomgeving onderzocht. De betrouwbaarheid is bepaald door het berekenen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en de interne consistentie. De constructvaliditeit is onderzocht met een Principale componenten analyse. De criteriumvaliditeit is bepaald aan de hand van externe criteria (sociaaleconomische status, ouderlijke stress, cognitieve ontwikkeling van het kind, probleemgedrag bij het kind). De resultaten laten zien dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en de criteriumvaliditeit goed zijn. De interne consistentie en de constructvaliditeit zijn onvoldoende. De Nederlandse vertaling van de MC-HOME blijkt een adequaat instrument om risicovolle thuisomgevingen vast te stellen en probleemgedrag en cognitief functioneren van kinderen te voorspellen. Het verdient echter aanbeveling om door middel van onderzoek enkele items van de Nederlandse vertaling van de MC-HOME te vernieuwen en specifiek te maken voor de huidige Nederlandse situatie.Show less
Ruim een kwart van de kinderen in groep zeven en acht heeft al eens alcohol gedronken. Deze studie onderzoekt of de relatie tussen de leeftijd van alcoholinitiatie en hoeveelheid alcoholconsumptie...Show moreRuim een kwart van de kinderen in groep zeven en acht heeft al eens alcohol gedronken. Deze studie onderzoekt of de relatie tussen de leeftijd van alcoholinitiatie en hoeveelheid alcoholconsumptie op de huidige leeftijd gemedieerd wordt door de mate waarin de executieve functies (EF) zijn ontwikkeld (EF totaal, inhibitievermogen, werkgeheugen, emotieregulatie). De steekproef bestaat uit 203 mannen en 323 vrouwen (gemiddelde leeftijd 21,43 jaar). De Middelenvragenlijst is gebruikt om het alcoholgebruik in kaart te brengen en de BRIEF-A om te kijken naar de mate waarin de EF zijn ontwikkeld. De analyses zijn gedaan aan de hand van regressie analyses volgens de methode van Preacher and Hayes. Er wordt gevonden dat hoe vroeger er is gestart met het consumeren van alcohol, hoe meer alcohol er wordt gedronken op de huidige leeftijd (B = -31.94). Er wordt geen relatie gevonden tussen de leeftijd waarop voor het eerst alcohol wordt gedronken en de emotieregulatie. Gekeken naar de EF totaalcomponent wordt er een trend gevonden met de alcoholconsumptie op de huidige leeftijd (B = .49) . Een gedeeltelijke mediërende rol wordt gevonden voor de mate waarin het inhibitievermogen (R2 = .06, p < .001), en de mate waarin het werkgeheugen is ontwikkeld (R 2= .06, p < 0.001). Dit betekent dat hoe jonger de kinderen beginnen met het nuttigen van alcohol, hoe minder goed hun inhibitievermogen en werkgeheugen is ontwikkeld, wat leidt tot meer alcohol consumptie op latere leeftijd. Deze resultaten geven inzicht in de relatie tussen de leeftijd waarop voor het eerst alcohol gedronken wordt en de hoeveelheid alcoholconsumptie op latere leeftijd. Dit is van belang om alcoholproblemen op latere leeftijd tegen te gaan. Nader onderzoek moet gedaan worden naar het herstel van de aangedane EF na het stoppen met alcohol drinken. Ten slotte is het belangrijk dat ouders vroegtijdig goed voorgelicht worden.Show less
Parliamentary committees are a crucial feature of legislative organization in European democracies. Increasing electoral volatility and new roles of emerging parties effect the nature of the...Show moreParliamentary committees are a crucial feature of legislative organization in European democracies. Increasing electoral volatility and new roles of emerging parties effect the nature of the legislative proceedings that take place in committee meetings. This thesis assesses the consequences of the drastic changes in the Dutch party system (large traditional centrist parties losing ground to the upcoming middle-sized parties) for the legislative process. By looking at the proceedings of committee meetings in two different periods of fragmentation (2005 and 2011), this study explores the contribution and participation of the different parties in the committee phase in parliament. A general correlation between smaller party sizes and a decline in the seats that are represented in committee meetings is detected. Furthermore, it is found that MPs of parties with centrifugal tendencies (towards the extremes of the political spectrum) are less likely to participate in committee meetings than MPs that are closer to the political center.Show less