Achtergrond: De sociaal-emotionele ontwikkelingsfasen ligt bij mensen met een verstandelijke beperking lager bij mensen met ‘normale’ ontwikkeling. Mensen met een licht verstandelijke beperking...Show moreAchtergrond: De sociaal-emotionele ontwikkelingsfasen ligt bij mensen met een verstandelijke beperking lager bij mensen met ‘normale’ ontwikkeling. Mensen met een licht verstandelijke beperking bereiken in hun sociaal-emotionele ontwikkeling vaak maximaal de realiteitsbewustwordingsfase. Onderzoeksvraag: In het huidige onderzoek is de sociaal-emotionele ontwikkeling en de samenhang met de woonsituatie en sekse bij mensen met een verstandelijke beperking onderzocht aan de hand van de Experimentele schaal voor de beoordeling van het sociaalemotionele ontwikkelingsniveau - Revised (ESSEON-R). Methoden: Vanuit Amsta hebben 31 participanten meegedaan met een gemiddelde leeftijd van 25.65 jaar (SD = 13.45). Waarvan 41.9 procent van het vrouwelijke geslacht zijn en 58.1 procent van het mannelijke geslacht. Resultaten: De woonsituatie en sekse blijken beide geen significant verschil aan te tonen in de sociale en emotionele ontwikkelingsleeftijden. Ook hebben ze beiden geen voorspellende waarde van de ontwikkelingsleeftijden. De kwalitatieve analyse van de ESSEON-R toont aan dat de impulscontrole van mensen met een verstandelijke beperking de laagst ontwikkelde dimensie is. Conclusie: De ESSEON-R is bruikbaar bij mensen met een verstandelijke beperking, echter alleen als gebruik gemaakt wordt van de kwalitatieve analyse met het computerprogramma. Door de disharmonische profielen van de cliënten is het toekennen van een sociaal-emotionele ontwikkelingsleeftijd niet mogelijk.Show less
This study explores the association between chaos and problem behavior in young children. We examined whether this relationship is moderated by temperament of the child and neighborhood perception...Show moreThis study explores the association between chaos and problem behavior in young children. We examined whether this relationship is moderated by temperament of the child and neighborhood perception of the parents. A sample of 48 children (aged 1.3–4 years) and one of their parents, as well as the child’s caregiver in the childcare center participated in this study. Results did not show an association between chaos and problem behavior, and neither temperament nor parent’s neighborhood perception played a moderating role in this association. However, child age, child’s temperament and neighborhood perception of the parents proved to predict problem behavior in a non-linear way. The results of this study are limited by the sample, which is small and on average highly educated. A possible relation between chaos and problem behavior should be explored in an extended sample that represents low educated families as well.Show less
Symbolisch begrip van afbeeldingen ontwikkelt zich bij zich normaal ontwikkelende kinderen tussen de 2 en 2½ jaar. Dit onderzoek richt zich op hoe symboolbegrip van afbeeldingen zich ontwikkelt bij...Show moreSymbolisch begrip van afbeeldingen ontwikkelt zich bij zich normaal ontwikkelende kinderen tussen de 2 en 2½ jaar. Dit onderzoek richt zich op hoe symboolbegrip van afbeeldingen zich ontwikkelt bij kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS) en een verstandelijke beperking (VB) en kinderen met alleen ASS in vergelijking met zich normaal ontwikkelende kinderen. De ontwikkelingsleeftijd ligt tussen 24 en 70 maanden. In totaal is bij 58 zich normaal ontwikkelende kinderen, 22 kinderen met ASS en VB en 10 kinderen met alleen ASS symboolbegrip onderzocht met behulp van een poppenhuisexperiment. De groep kinderen met ASS en VB scoorde significant lager op alle taken van het poppenhuisexperiment dan de groep kinderen met ASS en de groep zich normaal ontwikkelende kinderen. De groep kinderen met ASS had een significant hogere ontwikkelingsleeftijd dan de andere groepen; zij lieten wel zien over symboolbegrip te beschikken. Wanneer de ernst van ASS, gemeten met de ADOS, meegenomen werd in het onderzoek, bleek ernstigere ASS problematiek significant te correleren met een lagere score voor symboolbegrip. Kinderen met ASS en een matige/ernstige VB scoorden ook significant lager op vrijwel alle taken van het experiment dan kinderen met een lichte VB. Resultaten van dit onderzoek laten zien dat jonge kinderen met ASS en VB minder symboolbegrip hebben dan zich normaal ontwikkelende kinderen. Verder onderzoek met een grotere steekproef en gevalideerde onderzoeksmethoden is nodig om de resultaten van dit onderzoek generaliseerbaar te maken.Show less
In deze studie zijn associaties bestudeerd tussen nicotine- en alcoholgebruik van de moeder tijdens de zwangerschap en het optreden van reactieve en proactieve agressie bij haar kind op adolescente...Show moreIn deze studie zijn associaties bestudeerd tussen nicotine- en alcoholgebruik van de moeder tijdens de zwangerschap en het optreden van reactieve en proactieve agressie bij haar kind op adolescente leeftijd. De steekproef bestond uit 122 Nederlandse jongens van 12 tot 17 jaar oud, die een VMBO-opleiding volgden. Nicotine- en alcoholgebruik tijdens de zwangerschap zijn gemeten met de vragenlijst Zwangerschap en Bevalling. Reactieve en proactieve agressie zijn gemeten met de Reactive Proactive Questionnaire. De resultaten laten zien dat kinderen van moeders die alcohol hebben gedronken tijdens de zwangerschap significant meer proactieve agressie vertonen ten opzichte van kinderen van moeders die geen alcohol hebben gedronken tijdens de zwangerschap. Echter, na correctie voor reactieve agressie was dit verband niet meer significant. Dit zou erop kunnen wijzen dat alcoholgebruik tijdens de zwangerschap geassocieerd is met agressie in het algemeen en niet specifiek aan proactieve agressie. Er werd geen associatie gevonden tussen nicotinegebruik tijdens de zwangerschap en reactieve en proactieve agressie bij het adolescente kind. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat slechts weinig moeders aangaven nicotine te hebben gebruikt tijdens de zwangerschap. Er zou een dosis-effect relatie kunnen bestaan tussen nicotine gebruik en één of beide vormen van agressie, waarbij alleen bij veelvuldig gebruik van nicotine een effect kan worden gemeten. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat er een indirect verband bestaat tussen nicotinegebruik tijdens de zwangerschap en reactieve en/of proactieve agressie door het verhogen van de kans op hyperactiviteit. Dit verband tussen hyperactiviteit en reactieve agressie is bekend. Echter, aangezien er weinig hyperactieve kinderen waren in deze steekproef is het waarschijnlijk dat dit de reden was dat dit verband nu niet konden worden vastgesteld. De kinderen van moeders die zowel alcohol als nicotine hadden gebruikt tijdens de zwangerschap vertoonden gemiddeld meer proactieve en reactieve agressie ten opzicht van kinderen van moeders die geen of een van beide genotsmiddelen hadden gebruikt. Echter, het gecombineerde effect van deze genotsmiddelen bleek niet significant meer bij te dragen aan het optreden van reactieve en proactieve agressie dan de individuele effecten. Concluderend lijkt alcoholgebruik tijdens de zwangerschap van significante invloed te zijn op het voorkomen van proactieve agressie bij het adolescente kind. De relatie tussen nicotinegebruik van moeder tijdens de zwangerschap en reactieve en proactieve agressie dient daarnaast in vervolgonderzoek verder bestudeerd te worden. Hierbij dienen meerdere variabelen betrokken te worden waarvan verondersteld wordt dat deze geassocieerd zijn met nicotine- en alcoholgebruik tijdens de zwangerschap en reactieve en proactieve agressie.Show less
Deze scriptie is geschreven binnen de studie ‘Kinderen in Beeld’ die wordt uitgevoerd aan de Universiteit van Leiden. De studie onderzoekt de effectiviteit van de Video-feedback Intervention to...Show moreDeze scriptie is geschreven binnen de studie ‘Kinderen in Beeld’ die wordt uitgevoerd aan de Universiteit van Leiden. De studie onderzoekt de effectiviteit van de Video-feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline (VIPP-SD) voor pedagogisch medewerkers. Deze scriptie maakt gebruik van de gegevens van 41 kinderen die zijn verzameld tijdens huisbezoeken en op het kinderdagverblijf. Het doel van deze scriptie is het onderzoeken van de voorspellende waarde van de kwaliteit van de thuisomgeving, sensitiviteit van de ouder, en desorganisatie in het gezin op het probleemgedrag van het kind op het kinderdagverblijf. Daarnaast werd onderzocht of het temperament van het kind hierin een modererende rol heeft. Uit de regressieanalyses bleek dat de kwaliteit van de thuisomgeving, sensitiviteit en desorganisatie in het gezin geen voorspellers van probleemgedrag waren. Temperament was in deze studie geen moderator.Wel werden er significante correlaties gevonden tussen sensitiviteit van de ouder en kwaliteit van de thuisomgeving, tussen temperament en desorganisatie in het gezin, en tussen temperament en sensitiviteit van de ouder. Beperkingen van deze studie zijn dat de steekproef niet representatief is voor de populatie. De steekproef bestond vooral uit hoogopgeleide Nederlandse gezinnen,waardoor er op de scores van de variabelen weinig spreiding was. Daarnaast werden sommige kinderen maar twee dagen op het kinderdagverblijf opgevangen en werkten niet alle pedagogisch medewerkers full-time. Het is voor pedagogisch medewerkers erg moeilijk om te rapporteren over het probleemgedrag van een kind dat ze niet alle dagen zien. Hoewel gebruik werd gemaakt van informatie verzameld op het kinderdagverblijf (probleemgedrag) en informatie verzameld bij gezinnen thuis (temperament), is het voor vervolgonderzoek tot slot aan te raden het temperament en het probleemgedrag te laten rapporteren door ouders én professionals.Show less
In deze longitudinale studie is onderzocht of er verschillen zijn in de premorbide intelligentie van kinderen en adolescenten (acht tot achttien jaar) die op latere leeftijd een psychose hebben...Show moreIn deze longitudinale studie is onderzocht of er verschillen zijn in de premorbide intelligentie van kinderen en adolescenten (acht tot achttien jaar) die op latere leeftijd een psychose hebben ontwikkeld (prepsychotische kinderen) in vergelijking tot kinderen en adolescenten die geen psychose hebben ontwikkeld (niet-prepsychotische kinderen). Hierbij werd de totale intelligentie (TIQ), verbale intelligentie (VIQ) en performale intelligentie (PIQ) onderzocht. Er is gecontroleerd voor aandacht en daarnaast is onderzocht of er verschillen in intelligentie (TIQ, VIQ en PIQ) zijn bij jongens en meisjes. Er is gebruik gemaakt van een kinder- en jeugdpsychiatrische onderzoeksgroep, waaruit 127 cases zijn geselecteerd (60 vrouwen, 67 mannen). De intelligentie en aandacht zijn gemeten op kinderleeftijd (tot achttien jaar) met de WISC, WAIS of WAIS III en de D2-test. De respondenten hebben tijdens de volwassen leeftijd een aangepaste vragenlijst naar de kwaliteit van leven ingevuld om te achterhalen of zij al dan niet een psychose hebben gehad. De gemiddelde leeftijd ten tijde van het intelligentie- en aandachtsonderzoek was M = 14.5 jaar (SD = 1.67) en ten tijde van het invullen van de vragenlijst M = 24.1 jaar (SD = 1.94). Van de 127 personen hadden 16 een psychose ontwikkeld en de overige 111 niet. Uit de analyses, namelijk een ANCOVA voor TIQ en een MANCOVA voor VIQ PIQ, bleek dat zowel TIQ, VIQ en PIQ niet verschillend waren voor prepsychotische en niet- prepsychotische psychiatrische kinderen. Binnen de psychotische groep werden geen verschillen in intelligentie gevonden voor geslacht. Psychiatrische jongens hadden een lager TIQ dan psychiatrische meisjes, maar er werd geen verschil gevonden voor VIQ en PIQ. De belangrijkste conclusie die uit deze studie kan worden getrokken is dat een verminderde premorbide intelligentie zeer waarschijnlijk niet uniek is voor prepsychotische kinderen maar gezien wordt in meerdere psychiatrische stoornissen.Show less
Uit eerder onderzoek is gebleken dat adolescenten uit multiprobleemgezinnen over het algemeen een negatief toekomstperspectief hebben. In dit verslag wordt een vooronderzoek gerapporteerd over de...Show moreUit eerder onderzoek is gebleken dat adolescenten uit multiprobleemgezinnen over het algemeen een negatief toekomstperspectief hebben. In dit verslag wordt een vooronderzoek gerapporteerd over de mogelijke samenhang tussen leeftijd, begeleidingstijd, probleemgedrag en het toekomstperspectief van adolescenten die deelnemen aan het Pluscoach project. De steekproef bestond uit 23 overbelaste adolescenten van 12 tot 26 jaar uit regio Zuid-Holland Noord. Leeftijd, begeleidingstijd en internaliserend probleemgedrag bleken niet gerelateerd aan het toekomstperspectief. Hoe meer externaliserend probleemgedrag adolescenten rapporteerden des te positiever hun toekomstperspectief bleek. Mogelijk komt dit doordat zij meer dan adolescenten die internaliserend probleemgedrag rapporteerden het gevoel hebben hun eigen toekomst te kunnen sturen.Show less
Introductie: Het verband tussen de emotionele beschikbaarheid in een ouder-kinddyade en een diversiteit aan kinduitkomsten onderstreept het belang van het verder onderzoeken van dit construct. In...Show moreIntroductie: Het verband tussen de emotionele beschikbaarheid in een ouder-kinddyade en een diversiteit aan kinduitkomsten onderstreept het belang van het verder onderzoeken van dit construct. In deze studie is onderzoek gedaan naar de invloed van het geslacht van zowel ouders als kinderen op de emotionele beschikbaarheid van ouder en kind. Daarnaast zijn de onderlinge relaties tussen vijf subdimensies van de vierde editie van de Emotional Availability Scales (EAS; Biringen, 2008) onderzocht en is geanalyseerd of het temperament van het kind van invloed is op de relatie tussen de ouder- en kinddimensies. Methode: De emotionele beschikbaarheid van 54 driejarige kinderen (26 jongens) en hun beide biologische ouders is gedurende een vrijspelsituatie bepaald. In dit onderzoek staan van de EAS drie ouderdimensies centraal, namelijk sensitiviteit, structurering en non-intrusiviteit, en twee kinddimensies, namelijk responsiviteit en het betrekken van de ouder door het kind. Het temperament van het kind is bepaald aan de hand van de subschalen activiteitenniveau, inhibitiecontrole, angst en troostbaarheid van de ‘Child Behavior Questionnaire’ (Rothbart, Ahadi, Hershey & Fisher, 2001) die beide ouders hebben ingevuld. Resultaten: De onderzoeksresultaten laten zien dat de emotionele beschikbaarheid niet verschilt tussen vaders en moeders en richting zonen en dochters. Binnen de ouder- en kinddimensies bestaan hoge correlaties, maar tussen de ouder- en kinddimensies zijn weinig significante correlaties aanwezig. Temperament, en met name activiteitenniveau, heeft voornamelijk in moeder-kinddyades een effect op de relatie tussen de drie ouderdimensies en doorgaans het betrekken van de ouder door het kind. Conclusie: Bij eventuele interventies om de emotionele beschikbaarheid in ouder-kinddyades te vergroten, dient volgens deze onderzoeksbevindingen niet alleen rekening gehouden te worden met de interactie tussen het temperament van het kind en eventuele gedragsveranderingen bij ouders op de emotionele beschikbaarheid van het kind, maar ook met het geslacht van het kind.Show less
Doelstelling De impliciete en expliciete gender-stereotypische denkbeelden van ouders met twee kinderen zijn onderzocht en in verband gebracht met de leeftijd en het opleidingsniveau van ouders....Show moreDoelstelling De impliciete en expliciete gender-stereotypische denkbeelden van ouders met twee kinderen zijn onderzocht en in verband gebracht met de leeftijd en het opleidingsniveau van ouders. Methode De steekproef van 100 gezinnen is onderdeel van een grootschaliger onderzoek die bestaat uit 390 gezinnen. Alle participerende gezinnen bestonden uit vader, moeder en twee kinderen (twee jongens, twee meisjes of een jongen en een meisje). Alle jongste kinderen hadden de leeftijd van 12 maanden, de oudste kinderen waren tussen de 2,5 en 3,5 jaar. De expliciete gender-stereotypische denkbeelden van ouders zijn gemeten door middel van de vragenlijst Childrearing Sex Role Attitude Scale (CRSRAS; Adapted from Burge, 1981). De impliciete gender-stereotypische denkbeelden zijn gebaseerd op verschillen in reactietijd, voortkomend uit de Gender-Carrière Impliciete Associatie Test. Resultaten De expliciete gender-stereotypische denkbeelden van beide ouders correleren significant met elkaar, tevens hebben vaders sterkere expliciete gender-stereotypische denkbeelden dan moeders. Uit de regressieanalyse blijkt dat het hebben van een meisje als jongste kind zwakkere expliciete gender-stereotypische denkbeelden voorspelt bij ouders dan het hebben van een jongen als jongste kind. Daarbij blijken jongere vaders sterkere expliciete gender-stereotypische denkbeelden te hebben dan oudere vaders. Het opleidingsniveau van moeders beïnvloedt als moderator de relatie tussen leeftijd en expliciete gender-stereotypische denkbeelden van moeders. Conclusie Gezinsfactoren zoals geslacht van het jongste kind en de leeftijd en het opleidingsniveau van ouders blijken van invloed te zijn op gender-stereotypische denkbeelden van ouders. De gender-stereotypische houding van ouders komt dus niet enkel voort uit eigen opvoeding of persoonlijkheid van de ouder, maar wordt ook beïnvloed door externe (gezins)factoren. Deze factoren zijn de oorzaak van verschillen tussen vaders en moeders binnen één gezin en tussen ouders uit verschillende gezinnen.Show less
Een goede hulpverleningsrelatie blijkt voor een groot deel een positief effect van de hulpverlening te kunnen voorspellen. Deze studie onderzocht de beleving van de kwaliteit van de...Show moreEen goede hulpverleningsrelatie blijkt voor een groot deel een positief effect van de hulpverlening te kunnen voorspellen. Deze studie onderzocht de beleving van de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie en de mogelijke samenhang daarvan met de frequentie van de coachingscontacten en de problematiek van de jongeren. Daartoe vulden 20 jongeren en hun coaches van het Pluscoach project een aantal vragenlijsten in en namen zij deel aan een interview. Dit onderzoek laat zien dat de hulpverleningsrelatie door de jongeren en de coaches als goed beoordeeld wordt. Er werden echter geen verbanden gevonden tussen de frequentie van de coaching of de problematiek van de jongere en de hulpverleningsrelatie, ook niet wanneer specifiek naar de jongens in de steekproef werd gekeken. Deze resultaten laten zien dat, in de hulpverlening aan jongeren, de hulpverleningsrelatie als goed wordt ervaren en geen verband houdt met de frequentie van coaching. Daarnaast blijkt ook de problematiek van de jongere geen verband te houden met de ervaren kwaliteit van de hulpverleningsrelatie. Een andere belangrijke uitkomst is dat jongeren en hun coaches de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie op dezelfde waarde schatten.Show less
Het doel van het onderzoek is te onderzoeken in hoeverre jongeren met een Autismespectrumstoornis (ASS) problemen ervaren op het gebied van de adaptieve vaardigheden. Dit is onderzocht door...Show moreHet doel van het onderzoek is te onderzoeken in hoeverre jongeren met een Autismespectrumstoornis (ASS) problemen ervaren op het gebied van de adaptieve vaardigheden. Dit is onderzocht door jongeren tussen de 12 en 18 jaar met en zonder een ASS (M = 15.06, SD = 2.08) en ouders van een jongere (M = 14.26, SD = 1.77) met en zonder een ASS onderling te vergelijken aan de hand van de experimentele vragenlijst Algemene Vaardigheden Jeugdigen (AVJ). Daarnaast wordt onderzocht of ouders mogelijk waardevolle informanten zijn bij het in kaart brengen van de adaptieve vaardigden van hun jongere. Het onderzoek is uitgevoerd onder 90 ouders van een jongere en 28 van deze jongeren die de AVJ zelf hebben ingevuld. Op basis van de Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV) die de ouders hebben ingevuld, worden de jongeren en de ouders van een jongere onderverdeeld in een klinische groep met een ASS en een niet-klinische groep. Door middel van een onafhankelijke t-toets zijn de groepen met elkaar vergeleken. De pearson’s correlatie is berekend om de samenhang tussen de AVJ resultaten van de jongeren en hun ouders te onderzoeken. De resultaten wezen uit dat jongeren met een ASS significant meer problemen ervaren op de AVJ hoofdschalen ‘Omgang met leeftijdsgenoten’ en ‘Autoriteit en zelfsturing’. In de oudergroep bleek de klinische groep op alle hoofdschalen significant meer problemen te ervaren. Onderzoek naar de samenhang wees uit dat alleen bij de jongeren met een ASS op de hoofdschalen ‘School, werk en toekomst’ en ‘Autonomie en zelfsturing’ een sterke en significante samenhang was met hun ouders. Hieruit kan worden geconcludeerd dat jongeren met een ASS meer problemen ervaren met de adaptieve vaardigheden in het dagelijkse leven en dat de hun ouders deze problemen ook constateren. Behandeling en begeleiding die gericht is op de adaptieve vaardigheden van deze jongeren zou daarom gewenst zijn. Tevens blijkt dat ouders van jongeren met een ASS niet op alle adaptieve gebieden dezelfde problemen ervaren als hun kinderen.Show less
Onderhavig onderzoek beoogde meer inzicht te verkrijgen in de invloed van het executief functioneren van jongeren op (de verschillende subtypen van) agressie. De voorspellende waarde van acht...Show moreOnderhavig onderzoek beoogde meer inzicht te verkrijgen in de invloed van het executief functioneren van jongeren op (de verschillende subtypen van) agressie. De voorspellende waarde van acht verschillende executieve functies afzonderlijk, gecombineerd en tezamen is voor reactieve en proactieve agressie bestudeerd. Mannelijke vmbo-leerlingen tussen 12 en 17 jaar van tien middelbare scholen in Nederland (regulier onderwijs) zijn onderzocht (N = 339). Zij vulden een agressievragenlijst (RPQ) in en hun ouders/verzorgers een executieve functies gedragsvragenlijst (BRIEF). Gebleken is dat executief disfunctioneren agressief gedrag voorspelt. De invloed van het executief functioneren is echter verschillend voor de subtypen van agressie. Tekortkomingen in het executief functioneren, met name in de emotieregulatie, spelen duidelijk een rol in de mate waarin reactieve agressie voorkomt bij jongeren. Dit geldt niet voor proactieve agressie. Enkel inhibitie is van belang bij proactieve agressie. Uit dit resultaat blijkt dat inhibitie de enige executieve functie is die bij beide subtypen van agressie bepalend is. Huidig onderzoek ondersteunt eerder gevonden bewijs omtrent de samenhang tussen executief functioneren en (reactieve) agressie. De gevonden verschillen in neuropsychologisch functioneren voor beide subtypen van agressie bieden aanknopingspunten voor het ontwikkelen van effectieve preventie- en interventiestrategieën. Onderhavig onderzoek toont aan dat het onderscheid tussen reactieve en proactieve agressie een waardevolle, valide subtypering blijkt te zijn.Show less
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de gemiddelde leeftijd dat ouders afwijkingen in de ontwikkeling van hun kind met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) signaleren, tussen de 15 en 17...Show moreUit verschillende onderzoeken blijkt dat de gemiddelde leeftijd dat ouders afwijkingen in de ontwikkeling van hun kind met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) signaleren, tussen de 15 en 17 maanden ligt. Ook blijkt uit onderzoek dat een vroege afwijkende ontwikkeling meestal leidt tot een ernstiger beeld bij de diagnose van PDD. Dit doet veronderstellen dat kinderen met PDD waarvan de ouders voor 36 maanden een afwijkende ontwikkeling op gebied van taal, relaties of gedrag signaleren ernstigere uitkomsten op verschillende ontwikkelingsgebieden laten zien dan kinderen met PDD waarbij de afwijkende ontwikkeling na 36 maanden door de ouders werd waargenomen. In de huidige studie werden uitkomsten op de 3 symptoomdimensies van communicatie, sociale interactie en stereotiepe gedragingen vergeleken tussen kinderen met PDD in de leeftijd van 8 tot en met 14 jaar, waarvan bij 23 kinderen de afwijkende ontwikkeling voor 36 maanden door ouders gesignaleerd werd, en 4 kinderen waarvan de afwijkende ontwikkeling na 36 maanden door ouders werd gesignaleerd. Tussen de twee groepen werden geen significante verschillen gevonden. Hiernaast werden er twee gesproken taalaspecten, namelijk de complexe taalproductie en verbal fluency, getoetst. Hierbij werden de prestaties van de twee PDD-groepen vergeleken met die van een controlegroep van 85 kinderen zonder PDD in de leeftijd van 8 tot en met 14 jaar. Wat betreft beide taalaspecten scoren PDD-kinderen met een afwijkende ontwikkeling na 36 maanden significant lager dan de controlekinderen. Tussen de PDD-groepen worden geen significante verschillen gevonden, net als tussen de vroeg onderkende PDD-groep en de controlegroep.Show less
Het doel van dit onderzoek is inzicht te krijgen in de samenhang tussen de beschikbaarheid van ouders en de aanwezigheid gedragsproblemen bij jongeren. De beschikbaarheid werd bepaald aan de hand...Show moreHet doel van dit onderzoek is inzicht te krijgen in de samenhang tussen de beschikbaarheid van ouders en de aanwezigheid gedragsproblemen bij jongeren. De beschikbaarheid werd bepaald aan de hand van het type gezinssituatie (een-/tweeoudergezin) en het aantal uren dat ouders werken. De gedragsproblemen werden gemeten met behulp van de Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV). Er namen 218 ouders/verzorgers deel aan het onderzoek die het gedrag van hun kinderen beoordeelden. Het betreft 108 jongens en 110 meisjes in de leeftijd van vier tot twintig jaar. In dit onderzoek is naar voren gekomen, dat jongeren van wie de moeder niet werkt en de vader meer dan fulltime werkt de meeste gedragsproblemen vertonen. Dit is in tegenspraak met veel eerder onderzoek. Gezien het exploratieve karakter van dit onderzoek kunnen de bevindingen niet gegeneraliseerd worden en wordt diepgaander onderzoek aanbevolen.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-11-15T00:00:00Z
This study investigated the predictive value of executive functioning for proactive and reactive aggression in a sample of 387 secondary school boys (Mage 14.1 years; SD = 1.2). Additionally, the...Show moreThis study investigated the predictive value of executive functioning for proactive and reactive aggression in a sample of 387 secondary school boys (Mage 14.1 years; SD = 1.2). Additionally, the effectiveness in terms of decrease in aggressive and executive functioning problems of the ‘Minder Boos en Opstandig’ (‘Less Anger and Rebellion’) intervention was investigated in a sample of 13 children (Mage at pretest 9.8 years; 3 girls). Executive functioning was assessed using the Behavior Rating Inventory of Executive Function. The Reactive Proactive Questionnaire was used as a measure of reactive and proactive aggression and the Inventory of Callous and Unemotional Traits was used to assess the influence of callous and unemotional traits. Results showed higher problem scores on the indices of the BRIEF to be uniquely predictive for reactive aggression. Several predictors on subscale level were found for reactive aggression and proactive aggression. Introducing the CU traits to the models of executive functioning as predictors of aggression did not lead to substantial differences. Treatment effects of the MBO intervention were found for both aggression and executive functioning, with significantly lower aggression scores for reactive individuals and a decrease in executive functioning problems. A focus on improving executive functioning in children and adolescents with aggression seems to be important as executive function impairments were associated with both reactive and proactive aggression. The differential influences of executive function impairments on both subtypes provide implications for treatment strategies of aggressive children and adolescents.Show less
Vanuit de literatuur is bekend dat er een verband bestaat tussen intrathecale chemotherapie (CT) en craniale radiotherapie (CRT) en neuropsychologische disfuncties op het gebied van aandacht na ALL...Show moreVanuit de literatuur is bekend dat er een verband bestaat tussen intrathecale chemotherapie (CT) en craniale radiotherapie (CRT) en neuropsychologische disfuncties op het gebied van aandacht na ALL. Behandeling met radiotherapie wordt in verband gebracht met grotere gevolgen. Tevens is bekend dat neuropsychologische disfuncties en het hebben (gehad) van kanker invloed heeft op de kwaliteit van leven. In deze studie (20-25 jaar na behandeling) wordt onderzocht of behandelde patiënten een verminderde kwaliteit van leven laten zien, of lagere scores op aandachtsfuncties van invloed zijn op de kwaliteit van leven en of patiënten behandeld met CT+ CRT een verminderde kwaliteit van leven laten zien t.o.v. patiënten behandeld met CT en in hoeverre vermoeidheid een rol speelt. Aandacht is gemeten door middel van twee ANT-taken, kwaliteit van leven door middel van de CFQ, MFI-20, POMS en de ITS. Beide patiëntgroepen blijken op het gebied van vermoeidheid en dagelijks cognitief functioneren, in gelijke mate, meer vermoeidheid en meer cognitieve klachten aan te geven. Cognitieve klachten worden meer bepaald door vermoeidheid dan door objectief gemeten cognitieve functies. Dit geldt voor de patiëntgroep in sterkere mate dan voor de controlegroep. Patiënten behandeld met CT+CRT behalen een lager opleidingsniveau. Uitsluitend enkele scores op de volgehouden aandacht blijken samen te hangen met het dagelijks cognitief functioneren.Show less
Aan dit onderzoek namen 182 kinderen uit groep 3 van de basisschool deel, waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen 77.8 maanden was. De oogbewegingen tijdens het benoemen van parafoveale...Show moreAan dit onderzoek namen 182 kinderen uit groep 3 van de basisschool deel, waarbij de gemiddelde leeftijd van de kinderen 77.8 maanden was. De oogbewegingen tijdens het benoemen van parafoveale letters blijken de vaardigheid in het lezen van losse woorden te kunnen voorspellen. De oogbewegingen worden beïnvloed door het dopamine D4 gen (DRD4). Er zijn twee varianten van dit gen, een lang (7+) en een kort (7-) allel. Bij bezit van het 7+ allel is de opname van dopamine verstoord. DRD4 voorspelt ook de leesvaardigheid. Het bezitten van het 7+ allel voorspelt een lagere leesvaardigheid. De relatie tussen DRD4 en leesvaardigheid wordt niet gemedieerd door oogbewegingen. De uitkomst van dit onderzoek impliceert dat het aan te raden is om uitgebreider onderzoek te doen naar de gevonden relaties. De vraag is of de relaties blijven bestaan wanneer de kinderen ouder worden en wanneer de oogbewegingen worden gemeten tijdens het lezen van letters waarvan in dit onderzoek niet werd gevraagd ze te benoemen en woorden of teksten. Daarnaast is het interessant om te onderzoeken op welke manier DRD4 invloed heeft op de oogbewegingen en leesvaardigheid zodat hier met gepaste interventies op ingespeeld kan worden.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-09-22T00:00:00Z
The main objective of this study was to unravel characteristics of Autism Spectrum Disorder (ASD) by studying autism traits, social cognition, and gender differences in Klinefelter Syndrome (KS)...Show moreThe main objective of this study was to unravel characteristics of Autism Spectrum Disorder (ASD) by studying autism traits, social cognition, and gender differences in Klinefelter Syndrome (KS) and Triple X syndrome. ASD traits were assessed with the parent-report Autism Spectrum Quotient. Social cognition was measured with the Social Cognitive Skills Test. Participants included 17 KS boys and 16 Triple X girls (Mage = 12.0 years, SD = 2.6), and 85 control children (Mage = 10.6 years, SD = 1.1). Our results showed that both boys and girls with an extra X chromosome show substantially elevated rates of ASD traits compared to controls. In addition, our study is the first to show that KS boys and Triple X girls have overall impaired social cognitive skills and function at a lower social cognitive level than typically developing children. Our study provides guidelines for the design and enhancement of screening instruments and treatment programs, which will benefit the development of these children. Future studies should focus on identifying risk factors endangering the development of children with ASD and those that are born with an extra X chromosome.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-09-22T00:00:00Z
This study seeks to uncover the externalizing behavioral phenotype of extra X chromosome children, and discover the role of emotion-regulation and executive functioning (EF) deficits in its...Show moreThis study seeks to uncover the externalizing behavioral phenotype of extra X chromosome children, and discover the role of emotion-regulation and executive functioning (EF) deficits in its development. Participants included extra X chromosome children (N = 29, 16 girls and 13 boys) and control children (N = 84, 33 boys, 51 girls). Ages ranged between 7 and 16 (Mage = 10;3, SD = 1;7). Externalizing behavior was assessed with the Child Behavior Checklist, the Cognitive Emotion Regulation Questionnaire assessed emotion regulation and two tasks of the Amsterdam Neuropsychological Tasks battery measured EF. To provide a detailed picture of overall social functioning of the participants the Social Skills Rating System was used. Results showed that extra X chromosome children show more externalizing behavior, more mental flexibility deficits and nearly significantly more rumination. In extra X chromosome children, externalizing behavior was positively related to inhibition deficits and to rumination levels. Emotion regulation and EF were not related but children exhibiting less rumination were more dependent on their EF in the prediction of externalizing behavior. Implications include evidence for the role of neuropsychological deficits in externalizing behavior and possible guidelines for the treatment of children with an extra X chromosome and externalizing behavior.Show less
Slaapproblemen (SP) komen bij kinderen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) relatief vaker voor dan bij zich ‘normaal’ ontwikkelende kinderen, met als gevolg problemen in het dagelijks...Show moreSlaapproblemen (SP) komen bij kinderen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD) relatief vaker voor dan bij zich ‘normaal’ ontwikkelende kinderen, met als gevolg problemen in het dagelijks functioneren. Naar mogelijke oorzaken van SP bij kinderen met PDD is nog weinig onderzoek gedaan. Dit onderzoek richt zich op (1) de frequentie van het voorkomen van SP en de slaapduur bij kinderen met PDD van 5 tot 15 jaar en de relatie met twee mogelijk oorzakelijk factoren; (2) de slaaphygiëne en (3) het chronotype. De steekproef bestaat uit 53 respondenten met ieder een diagnose binnen het autismespectrum. De ouders van de kinderen hebben elk 4 vragenlijsten ingevuld: een algemene vragenlijst van de Universiteit van Leiden, Slaapgewoontes van het kind (CSHQ); Slaap Hygiëne Balans voor Kinderen (SHBK); en de Vragenlijst voor chronotype bij kinderen (CCTQ).Show less