Uit onderzoek is gebleken dat leergedrag en leerprestaties met elkaar samenhangen. In het licht van de huidige ambities in het Nederlands voortgezet onderwijs om de kwaliteit van het onderwijs te...Show moreUit onderzoek is gebleken dat leergedrag en leerprestaties met elkaar samenhangen. In het licht van de huidige ambities in het Nederlands voortgezet onderwijs om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en om opbrengstgericht te werken, kan inzicht in taakgerichtheid belangrijke handvatten bieden voor leerlinginterventies en klassemanagement. Hoewel observaties vergeleken met andere meetinstrumenten relatief veel tijd in beslag nemen, lijkt systematische directe observatie het meest geschikte instrument voor het meten van leergedrag. Over de vraag welke aspecten van het leergedrag voldoende convergente validiteit opleveren, is nog weinig bekend. Om dit nader te onderzoeken en om een efficiëntieslag te kunnen maken ten opzichte van bestaande observatie-systemen is het instrument Leerling Observatie in de Klas ontworpen, waarbij gekozen is voor een relatief eenvoudige opzet. Behulp van dit instrument is door middel van momentary time sampling de frequentie gemeten van vier typen leergedrag: actief, aan taak, niet aan taak en storend leergedrag. De metingen zijn verricht onder 22 leerlingen uit het praktijkonderwijs en 32 nieuwkomers, leerlingen die maximaal twee jaar in Nederland woonden en de Nederlandse taal nog onvoldoende beheersen om deel te kunnen nemen aan het regulier onderwijs. Aan de hand van mentorbeoordelingen is de convergente validiteit van de verschillende typen leergedrag onderzocht. Daarnaast richtte het onderzoek zich op de vraag of de typen leergedrag voldoende verband hielden met leerprestaties. Gemiddeld sterke en significante correlaties met de mentorscore zijn gevonden voor het type actief leergedrag en de samengevoegde typen positief en negatief leergedrag. De onderzochte typen leergedrag vertoonden geen significante relatie met leerprestaties. De verdelingen van het leergedrag verschilden per type les en per school zodat een onderscheid op basis van deze factoren op zijn plaats lijkt. Aanbevolen wordt om de convergente validiteit van Leerling Observatie in de Klas nader te onderzoeken met behulp van een gevalideerd meetinstrument onder leerlingen uit het regulier onderwijs.Show less
There is an increasing amount of research stressing the importance of executive functions in learning during childhood. This study examined i) the relation between executive functioning (working...Show moreThere is an increasing amount of research stressing the importance of executive functions in learning during childhood. This study examined i) the relation between executive functioning (working memory, inhibition problems and dysexecutive behaviour) and the development of receptive and expressive language skills and ii) whether executive functioning predicts the development of language skills. This longitudinal study tested 207 children aged between 4 to 8 years in 2009 (M age =5.28) and again in 2010 (M age =6.42) using a battery of cognitive measures and parent ratings of dysexecutive behaviour of their child. Correlational and regression analyses revealed that working memory was related to both expressive and receptive language, but only predicted the level of receptive language. Inhibition problems were only related to and a predictor of expressive language. Dysexecutive behaviour was not related to language. Implications of the findings for education are discussed.Show less
Hoewel er onderzoek is gedaan naar de prevalentie van huiselijk geweld en kindermishandeling in Nederland, is het nog onbekend hoeveel kinderen huiselijk geweld in een pleeggezin meemaken. Het doel...Show moreHoewel er onderzoek is gedaan naar de prevalentie van huiselijk geweld en kindermishandeling in Nederland, is het nog onbekend hoeveel kinderen huiselijk geweld in een pleeggezin meemaken. Het doel van deze studie was dan ook om te onderzoeken wat de prevalentie is van huiselijk geweld zoals meegemaakt door jongeren in Nederlandse pleeggezinnen in het jaar 2010. De steekproef van deze studie bestond uit 83 jongeren, die allen in 2010 tot 18 jaar oud waren en in pleeggezinnen woonden verspreid over heel Nederland. Om vast te stellen in hoeverre de jongere getuige was geweest van huiselijk geweld, hebben de jongeren een vragenlijst ingevuld welke was gebaseerd op de Parent-Child Conflict Tactic Scales.Show less
Om het effect van videoprentenboeken op de receptieve woordenschat van kleuters te onderzoeken, zijn 11 kleuters van een internationale school in Den Haag onderzocht. Het ging om vijf meisjes en...Show moreOm het effect van videoprentenboeken op de receptieve woordenschat van kleuters te onderzoeken, zijn 11 kleuters van een internationale school in Den Haag onderzocht. Het ging om vijf meisjes en zes jongens met een gemiddelde leeftijd van 54.44 maanden. De kinderen hadden een hoge sociaal economische status als achtergrond. Aan de kinderen werden boekjes getoond met statische beelden, waarbij de afbeeldingen gelijktijdig met het verhaal getoond werden of niet gelijktijdig. De boekjes uit de controleconditie kregen de kinderen helemaal niet te zien. De receptieve woordenschat werd gemeten door middel van de Peabody Picture Vocabulary Test-III, de Receptieve Woordenschat Test en de Betekenis Herkenning Test. Uit de analyses kwam een marginaal significant resultaat naar voren voor het receptief leren van nieuwe woorden tijdens de gelijktijdige videoprentenboeken. Daarnaast werd een significant resultaat gevonden voor de kinderen die een lagere receptieve woordenschat aan het begin van de studie hadden, eveneens voor de gelijktijdige videoprentenboeken. Dit suggereert dat kleuters receptief nieuwe woorden kunnen leren van videoprentenboeken, en in het bijzonder de kinderen waarbij de receptieve woordenschat nog niet zo goed ontwikkeld is. In het onderwijs kunnen videoprentenboeken gebruikt worden om de kinderen met een minder goede receptieve woordenschat, hun woordenschat op een gemakkelijke en zelfstandige manier te vergroten.Show less
This study examined the influence of the level of intelligence on the level and form of social anxiety (SA) in boys and girls with and without autism spectrum disorder (ASD). Children (n = 160),...Show moreThis study examined the influence of the level of intelligence on the level and form of social anxiety (SA) in boys and girls with and without autism spectrum disorder (ASD). Children (n = 160), between eight and eighteen years old with a mean age of 11.0 years (SD = 1.7), with ASD (n = 50) and without ASD (n = 110) completed the subtests Vocabulary and Block Patterns from the Wechsler Intelligence Scale of Children-III (WISC-III-NL) and the Social Anxiety Scale for Children (SAS-k). Also other factors are taken into account, namely difference between several types of ASD, verbal and performance intelligence, forms of SA and gender in relation to SA. Children with ASD reported more SA than children without ASD, and SA is linked to the level of intelligence, in the sense that the higher the level of intelligence, the lower the level of SA. Children experienced more SA in situations which demand their intellectual skills and their outward appearance in social situations. Furthermore, children with a higher level of verbal intelligence reported a lower level of SA compared with children with a lower level of verbal intelligence. At last, children with autism reported a higher level of SA compared with children with Asperger's Syndrome or children without ASD. These findings demonstrate the relationship between children with ASD and the level of SA and the influence of intelligence. Also the importance of intelligence tests in the initiation of clinical treatment.Show less
In het onderhavige onderzoek is gekeken naar het proces van de terugplaatsing en de ontwikkeling van teruggeplaatste pleegkinderen in vergelijking met de ontwikkeling van niet-verplaatste...Show moreIn het onderhavige onderzoek is gekeken naar het proces van de terugplaatsing en de ontwikkeling van teruggeplaatste pleegkinderen in vergelijking met de ontwikkeling van niet-verplaatste pleegkinderen. Daarbij was er ook aandacht voor de formele beslissingen die bij een terugplaatsing van belang zijn, de aanleiding tot uithuisplaatsing, de gehechtheid- en opvoedingsrelatie tussen kind en pleegouders en de ontwikkeling, relatie met pleegouders van opnieuw uithuisgeplaatste pleegkinderen. Voor het onderzoek zijn 105 dossiers door middel van een format geanalyseerd bij Bureau Jeugdzorg Overijssel, locatie Zwolle. De uiteindelijke onderzoeksgroep bestond uit 77 pleegkinderen, 21 teruggeplaatste en 56 niet-verplaatste pleegkinderen. Teruggeplaatste kinderen zaten gemiddeld 1.9 jaar in een pleeggezin voor zij teruggeplaatst werden. Niet-verplaatste kinderen zaten gemiddeld 3.9 jaar in een pleegezin. Uit de resultaten bleek dat driekwart van de formele beslissingen over de terugplaatsing in de dossiers van teruggeplaatste pleegkinderen ontbreken. Terugplaatsingen waren slechts in eenderde van de gevallen door de Raad voor de Kinderbescherming getoetst. Ook de kinderrechter had slechts in eenderde van de gevallen over de terugplaatsing meebeslist. Dit kan nadelige gevolgen hebben voor het kind. Het besluit een kind terug te plaatsen dient immers, net als een uithuisplaatsing, door een onafhankelijke instantie getoetst te worden. Voor niet-verplaatste pleegkinderen zijn het functioneren van moeder en het functioneren van vader de belangrijkste aanleidingen het kind uit huis te plaatsen. Voor teruggeplaatste pleegkinderen blijken het functioneren van moeder en het functioneren van het kind de belangrijkste aanleidingen te zijn. Er zijn weinig verschillen tussen teruggeplaatste- en niet-verplaatste pleegkinderen te zien wat betreft hun ontwikkeling bij uithuisplaatsing, na terugplaatsing of in het huidige pleeggezin. De meeste problemen hebben zij op sociaal- en emotioneel gebied. Wel hebben teruggeplaatste pleegkinderen op gemiddeld iets meer relatiegebieden problemen met pleegouders. Met de resultaten van het onderhavige onderzoek kunnen echter geen harde conclusies getrokken worden aangezien de verschillen minimaal en niet significant zijn. Wel geeft het onderzoek aandachtspunten voor beleid ten aanzien van pleegkinderen en geeft het zicht op de mate waarin zorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden.Show less
Reboundvoorzieningen zijn opgericht om jongeren met gedragsproblemen een tweede kans te bieden. Gedragsbeïnvloedende interventies zoals EQUIP moeten daaraan bijdragen. Deze paper onderzoekt het...Show moreReboundvoorzieningen zijn opgericht om jongeren met gedragsproblemen een tweede kans te bieden. Gedragsbeïnvloedende interventies zoals EQUIP moeten daaraan bijdragen. Deze paper onderzoekt het effect van de implementatie van de programma-integriteit van EQUIP op psychosociale problemen bij reboundjongeren in Den Haag. Het onderzoek naar psychosociale problemen is uitgevoerd bij 50 jongeren van 3 rebounds in regio Den Haag, waarvan 18 van rebound ‘A’ (36%), 17 van rebound ‘B’(34%) en 15 van Rebound ‘C’ (30% afkomstig). De gemiddelde leeftijd bedroeg bij de jongens 13,84 jaar (SD = 1.151) (74%) tegen de meisjes 13.83 jaar (SD = .937) (26%). Bij diverse rebounds zijn op diverse psychosociale gebieden significante verbeteringen aangetroffen. Op deze gebieden is sprake van een significante afname van probleemgedrag en een significante toename van positief gedrag. De Haagse rebounds lijken hiermee effectief te zijn. Verschil in implementatie bleek niet significant, meer onderzoek hiernaar wordt aanbevolen. Kleine steekproeven en onvoldoende betrouwbaarheid op enkele schalen bleken de grootste beperkingen bij dit onderzoek.Show less
Kinderen kennen al op jonge leeftijd gender-stereotypen, dit leren ze van leeftijdsgenoten maar ook hun ouders kunnen invloed hebben. Het doel van deze studie is de verschillen tussen vaders en...Show moreKinderen kennen al op jonge leeftijd gender-stereotypen, dit leren ze van leeftijdsgenoten maar ook hun ouders kunnen invloed hebben. Het doel van deze studie is de verschillen tussen vaders en moeders in het aantal stereotype en contrastereotype uitspraken tijdens het lezen van een prentenboek te onderzoeken, alsmede de invloed van de gezinssamenstelling op deze uitspraken van ouders te onderzoeken. De steekproef bestaat uit 100 gezinnen met twee kinderen van gemiddeld 1 en 3 jaar oud. Vaders en moeders zijn apart geobserveerd tijdens het lezen van het Gender Stereotypes Picture Book met beide kinderen. In dit prentenboek stonden stereotype, contrastereotype en neutrale prenten.Show less
Master thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (MSc)
open access
Deze scriptie biedt een overzicht van enkele van de belangrijkste analyses aangaande de ongelijke geboorte ratio in India. Met name in Noord India worden aanzienlijk meer jongens geboren dan...Show moreDeze scriptie biedt een overzicht van enkele van de belangrijkste analyses aangaande de ongelijke geboorte ratio in India. Met name in Noord India worden aanzienlijk meer jongens geboren dan meisjes, waarbij deze ratio in sterke mate afwijkt van degene die elders in de wereld voorkomt. De algemeen geaccepteerde aanname is, dat de grote mate van ongelijkheid een gevolg is van sexe selectieve abortus, die mogelijk is geworden nadat sekse determinatie technieken (vruchtwaterpunctie, echoscopie) hun intrede hebben gedaan. In aansluiting daarop, suggereren onderzoekers dat er vaak sprake is van verwaarlozing van vrouwelijke baby’s en kleuters, waardoor het sterftecijfer onder meisjes hoger is dan dat onder jongens.Show less
Gezien het beperkte aantal studies naar kindermishandeling en de plegers ervan binnen de Nederlandse jeugdzorg, betreft de vraagstelling in het huidige onderzoek: ‘Wat zijn de kenmerken van plegers...Show moreGezien het beperkte aantal studies naar kindermishandeling en de plegers ervan binnen de Nederlandse jeugdzorg, betreft de vraagstelling in het huidige onderzoek: ‘Wat zijn de kenmerken van plegers van seksueel misbruik en fysieke kindermishandeling binnen de Nederlandse jeugdzorg?'. Het doel is om plegers van seksueel misbruik en fysieke mishandeling bij jongens en meisjes te vergelijken op gebied van hun geslacht, leeftijd en relatie tot het slachtoffer. Door middel van zelfrapportage hebben jongeren, die in 2010 in een residentiële jeugdzorginstelling en/of pleegzorg in Nederland zaten, aangegeven of ze slachtoffer zijn geweest van kindermishandeling. De 271 jongeren die deelnamen waren in 2010 tussen de 12 en 18 jaar, waarbij 70 van hen slachtoffer waren van seksueel misbruik en 64 van fysieke mishandeling.Show less
Samenvatting Deze studie onderzocht de invloed van positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders in het ontstaan van externaliserende gedragsproblemen bij tweejarige kinderen, die...Show moreSamenvatting Deze studie onderzocht de invloed van positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders in het ontstaan van externaliserende gedragsproblemen bij tweejarige kinderen, die op basis van observaties plaatsvonden gedurende spelsessies. De steekproef bestond uit 22 moeders en 22 vaders met hun tweejarige kinderen. Er is gebruik gemaakt van de Child Behavior Checklist om externaliserend gedrag van het kind te meten en de Erickson Sensitivity Scales om positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders te meten. Uit de resultaten blijkt dat geobserveerde positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders geen significante voorspellers waren en ook geen unieke bijdrage leverden in het ontstaan van externaliserende gedragsproblemen bij tweejarige kinderen.Show less