Uit onderzoek is gebleken dat leergedrag en leerprestaties met elkaar samenhangen. In het licht van de huidige ambities in het Nederlands voortgezet onderwijs om de kwaliteit van het onderwijs te...Show moreUit onderzoek is gebleken dat leergedrag en leerprestaties met elkaar samenhangen. In het licht van de huidige ambities in het Nederlands voortgezet onderwijs om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en om opbrengstgericht te werken, kan inzicht in taakgerichtheid belangrijke handvatten bieden voor leerlinginterventies en klassemanagement. Hoewel observaties vergeleken met andere meetinstrumenten relatief veel tijd in beslag nemen, lijkt systematische directe observatie het meest geschikte instrument voor het meten van leergedrag. Over de vraag welke aspecten van het leergedrag voldoende convergente validiteit opleveren, is nog weinig bekend. Om dit nader te onderzoeken en om een efficiëntieslag te kunnen maken ten opzichte van bestaande observatie-systemen is het instrument Leerling Observatie in de Klas ontworpen, waarbij gekozen is voor een relatief eenvoudige opzet. Behulp van dit instrument is door middel van momentary time sampling de frequentie gemeten van vier typen leergedrag: actief, aan taak, niet aan taak en storend leergedrag. De metingen zijn verricht onder 22 leerlingen uit het praktijkonderwijs en 32 nieuwkomers, leerlingen die maximaal twee jaar in Nederland woonden en de Nederlandse taal nog onvoldoende beheersen om deel te kunnen nemen aan het regulier onderwijs. Aan de hand van mentorbeoordelingen is de convergente validiteit van de verschillende typen leergedrag onderzocht. Daarnaast richtte het onderzoek zich op de vraag of de typen leergedrag voldoende verband hielden met leerprestaties. Gemiddeld sterke en significante correlaties met de mentorscore zijn gevonden voor het type actief leergedrag en de samengevoegde typen positief en negatief leergedrag. De onderzochte typen leergedrag vertoonden geen significante relatie met leerprestaties. De verdelingen van het leergedrag verschilden per type les en per school zodat een onderscheid op basis van deze factoren op zijn plaats lijkt. Aanbevolen wordt om de convergente validiteit van Leerling Observatie in de Klas nader te onderzoeken met behulp van een gevalideerd meetinstrument onder leerlingen uit het regulier onderwijs.Show less
There is an increasing amount of research stressing the importance of executive functions in learning during childhood. This study examined i) the relation between executive functioning (working...Show moreThere is an increasing amount of research stressing the importance of executive functions in learning during childhood. This study examined i) the relation between executive functioning (working memory, inhibition problems and dysexecutive behaviour) and the development of receptive and expressive language skills and ii) whether executive functioning predicts the development of language skills. This longitudinal study tested 207 children aged between 4 to 8 years in 2009 (M age =5.28) and again in 2010 (M age =6.42) using a battery of cognitive measures and parent ratings of dysexecutive behaviour of their child. Correlational and regression analyses revealed that working memory was related to both expressive and receptive language, but only predicted the level of receptive language. Inhibition problems were only related to and a predictor of expressive language. Dysexecutive behaviour was not related to language. Implications of the findings for education are discussed.Show less
Hoewel er onderzoek is gedaan naar de prevalentie van huiselijk geweld en kindermishandeling in Nederland, is het nog onbekend hoeveel kinderen huiselijk geweld in een pleeggezin meemaken. Het doel...Show moreHoewel er onderzoek is gedaan naar de prevalentie van huiselijk geweld en kindermishandeling in Nederland, is het nog onbekend hoeveel kinderen huiselijk geweld in een pleeggezin meemaken. Het doel van deze studie was dan ook om te onderzoeken wat de prevalentie is van huiselijk geweld zoals meegemaakt door jongeren in Nederlandse pleeggezinnen in het jaar 2010. De steekproef van deze studie bestond uit 83 jongeren, die allen in 2010 tot 18 jaar oud waren en in pleeggezinnen woonden verspreid over heel Nederland. Om vast te stellen in hoeverre de jongere getuige was geweest van huiselijk geweld, hebben de jongeren een vragenlijst ingevuld welke was gebaseerd op de Parent-Child Conflict Tactic Scales.Show less
Om het effect van videoprentenboeken op de receptieve woordenschat van kleuters te onderzoeken, zijn 11 kleuters van een internationale school in Den Haag onderzocht. Het ging om vijf meisjes en...Show moreOm het effect van videoprentenboeken op de receptieve woordenschat van kleuters te onderzoeken, zijn 11 kleuters van een internationale school in Den Haag onderzocht. Het ging om vijf meisjes en zes jongens met een gemiddelde leeftijd van 54.44 maanden. De kinderen hadden een hoge sociaal economische status als achtergrond. Aan de kinderen werden boekjes getoond met statische beelden, waarbij de afbeeldingen gelijktijdig met het verhaal getoond werden of niet gelijktijdig. De boekjes uit de controleconditie kregen de kinderen helemaal niet te zien. De receptieve woordenschat werd gemeten door middel van de Peabody Picture Vocabulary Test-III, de Receptieve Woordenschat Test en de Betekenis Herkenning Test. Uit de analyses kwam een marginaal significant resultaat naar voren voor het receptief leren van nieuwe woorden tijdens de gelijktijdige videoprentenboeken. Daarnaast werd een significant resultaat gevonden voor de kinderen die een lagere receptieve woordenschat aan het begin van de studie hadden, eveneens voor de gelijktijdige videoprentenboeken. Dit suggereert dat kleuters receptief nieuwe woorden kunnen leren van videoprentenboeken, en in het bijzonder de kinderen waarbij de receptieve woordenschat nog niet zo goed ontwikkeld is. In het onderwijs kunnen videoprentenboeken gebruikt worden om de kinderen met een minder goede receptieve woordenschat, hun woordenschat op een gemakkelijke en zelfstandige manier te vergroten.Show less
This study examined the influence of the level of intelligence on the level and form of social anxiety (SA) in boys and girls with and without autism spectrum disorder (ASD). Children (n = 160),...Show moreThis study examined the influence of the level of intelligence on the level and form of social anxiety (SA) in boys and girls with and without autism spectrum disorder (ASD). Children (n = 160), between eight and eighteen years old with a mean age of 11.0 years (SD = 1.7), with ASD (n = 50) and without ASD (n = 110) completed the subtests Vocabulary and Block Patterns from the Wechsler Intelligence Scale of Children-III (WISC-III-NL) and the Social Anxiety Scale for Children (SAS-k). Also other factors are taken into account, namely difference between several types of ASD, verbal and performance intelligence, forms of SA and gender in relation to SA. Children with ASD reported more SA than children without ASD, and SA is linked to the level of intelligence, in the sense that the higher the level of intelligence, the lower the level of SA. Children experienced more SA in situations which demand their intellectual skills and their outward appearance in social situations. Furthermore, children with a higher level of verbal intelligence reported a lower level of SA compared with children with a lower level of verbal intelligence. At last, children with autism reported a higher level of SA compared with children with Asperger's Syndrome or children without ASD. These findings demonstrate the relationship between children with ASD and the level of SA and the influence of intelligence. Also the importance of intelligence tests in the initiation of clinical treatment.Show less
In het onderhavige onderzoek is gekeken naar het proces van de terugplaatsing en de ontwikkeling van teruggeplaatste pleegkinderen in vergelijking met de ontwikkeling van niet-verplaatste...Show moreIn het onderhavige onderzoek is gekeken naar het proces van de terugplaatsing en de ontwikkeling van teruggeplaatste pleegkinderen in vergelijking met de ontwikkeling van niet-verplaatste pleegkinderen. Daarbij was er ook aandacht voor de formele beslissingen die bij een terugplaatsing van belang zijn, de aanleiding tot uithuisplaatsing, de gehechtheid- en opvoedingsrelatie tussen kind en pleegouders en de ontwikkeling, relatie met pleegouders van opnieuw uithuisgeplaatste pleegkinderen. Voor het onderzoek zijn 105 dossiers door middel van een format geanalyseerd bij Bureau Jeugdzorg Overijssel, locatie Zwolle. De uiteindelijke onderzoeksgroep bestond uit 77 pleegkinderen, 21 teruggeplaatste en 56 niet-verplaatste pleegkinderen. Teruggeplaatste kinderen zaten gemiddeld 1.9 jaar in een pleeggezin voor zij teruggeplaatst werden. Niet-verplaatste kinderen zaten gemiddeld 3.9 jaar in een pleegezin. Uit de resultaten bleek dat driekwart van de formele beslissingen over de terugplaatsing in de dossiers van teruggeplaatste pleegkinderen ontbreken. Terugplaatsingen waren slechts in eenderde van de gevallen door de Raad voor de Kinderbescherming getoetst. Ook de kinderrechter had slechts in eenderde van de gevallen over de terugplaatsing meebeslist. Dit kan nadelige gevolgen hebben voor het kind. Het besluit een kind terug te plaatsen dient immers, net als een uithuisplaatsing, door een onafhankelijke instantie getoetst te worden. Voor niet-verplaatste pleegkinderen zijn het functioneren van moeder en het functioneren van vader de belangrijkste aanleidingen het kind uit huis te plaatsen. Voor teruggeplaatste pleegkinderen blijken het functioneren van moeder en het functioneren van het kind de belangrijkste aanleidingen te zijn. Er zijn weinig verschillen tussen teruggeplaatste- en niet-verplaatste pleegkinderen te zien wat betreft hun ontwikkeling bij uithuisplaatsing, na terugplaatsing of in het huidige pleeggezin. De meeste problemen hebben zij op sociaal- en emotioneel gebied. Wel hebben teruggeplaatste pleegkinderen op gemiddeld iets meer relatiegebieden problemen met pleegouders. Met de resultaten van het onderhavige onderzoek kunnen echter geen harde conclusies getrokken worden aangezien de verschillen minimaal en niet significant zijn. Wel geeft het onderzoek aandachtspunten voor beleid ten aanzien van pleegkinderen en geeft het zicht op de mate waarin zorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden.Show less
Reboundvoorzieningen zijn opgericht om jongeren met gedragsproblemen een tweede kans te bieden. Gedragsbeïnvloedende interventies zoals EQUIP moeten daaraan bijdragen. Deze paper onderzoekt het...Show moreReboundvoorzieningen zijn opgericht om jongeren met gedragsproblemen een tweede kans te bieden. Gedragsbeïnvloedende interventies zoals EQUIP moeten daaraan bijdragen. Deze paper onderzoekt het effect van de implementatie van de programma-integriteit van EQUIP op psychosociale problemen bij reboundjongeren in Den Haag. Het onderzoek naar psychosociale problemen is uitgevoerd bij 50 jongeren van 3 rebounds in regio Den Haag, waarvan 18 van rebound ‘A’ (36%), 17 van rebound ‘B’(34%) en 15 van Rebound ‘C’ (30% afkomstig). De gemiddelde leeftijd bedroeg bij de jongens 13,84 jaar (SD = 1.151) (74%) tegen de meisjes 13.83 jaar (SD = .937) (26%). Bij diverse rebounds zijn op diverse psychosociale gebieden significante verbeteringen aangetroffen. Op deze gebieden is sprake van een significante afname van probleemgedrag en een significante toename van positief gedrag. De Haagse rebounds lijken hiermee effectief te zijn. Verschil in implementatie bleek niet significant, meer onderzoek hiernaar wordt aanbevolen. Kleine steekproeven en onvoldoende betrouwbaarheid op enkele schalen bleken de grootste beperkingen bij dit onderzoek.Show less
Kinderen kennen al op jonge leeftijd gender-stereotypen, dit leren ze van leeftijdsgenoten maar ook hun ouders kunnen invloed hebben. Het doel van deze studie is de verschillen tussen vaders en...Show moreKinderen kennen al op jonge leeftijd gender-stereotypen, dit leren ze van leeftijdsgenoten maar ook hun ouders kunnen invloed hebben. Het doel van deze studie is de verschillen tussen vaders en moeders in het aantal stereotype en contrastereotype uitspraken tijdens het lezen van een prentenboek te onderzoeken, alsmede de invloed van de gezinssamenstelling op deze uitspraken van ouders te onderzoeken. De steekproef bestaat uit 100 gezinnen met twee kinderen van gemiddeld 1 en 3 jaar oud. Vaders en moeders zijn apart geobserveerd tijdens het lezen van het Gender Stereotypes Picture Book met beide kinderen. In dit prentenboek stonden stereotype, contrastereotype en neutrale prenten.Show less
Master thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (MSc)
open access
Deze scriptie biedt een overzicht van enkele van de belangrijkste analyses aangaande de ongelijke geboorte ratio in India. Met name in Noord India worden aanzienlijk meer jongens geboren dan...Show moreDeze scriptie biedt een overzicht van enkele van de belangrijkste analyses aangaande de ongelijke geboorte ratio in India. Met name in Noord India worden aanzienlijk meer jongens geboren dan meisjes, waarbij deze ratio in sterke mate afwijkt van degene die elders in de wereld voorkomt. De algemeen geaccepteerde aanname is, dat de grote mate van ongelijkheid een gevolg is van sexe selectieve abortus, die mogelijk is geworden nadat sekse determinatie technieken (vruchtwaterpunctie, echoscopie) hun intrede hebben gedaan. In aansluiting daarop, suggereren onderzoekers dat er vaak sprake is van verwaarlozing van vrouwelijke baby’s en kleuters, waardoor het sterftecijfer onder meisjes hoger is dan dat onder jongens.Show less
Gezien het beperkte aantal studies naar kindermishandeling en de plegers ervan binnen de Nederlandse jeugdzorg, betreft de vraagstelling in het huidige onderzoek: ‘Wat zijn de kenmerken van plegers...Show moreGezien het beperkte aantal studies naar kindermishandeling en de plegers ervan binnen de Nederlandse jeugdzorg, betreft de vraagstelling in het huidige onderzoek: ‘Wat zijn de kenmerken van plegers van seksueel misbruik en fysieke kindermishandeling binnen de Nederlandse jeugdzorg?'. Het doel is om plegers van seksueel misbruik en fysieke mishandeling bij jongens en meisjes te vergelijken op gebied van hun geslacht, leeftijd en relatie tot het slachtoffer. Door middel van zelfrapportage hebben jongeren, die in 2010 in een residentiële jeugdzorginstelling en/of pleegzorg in Nederland zaten, aangegeven of ze slachtoffer zijn geweest van kindermishandeling. De 271 jongeren die deelnamen waren in 2010 tussen de 12 en 18 jaar, waarbij 70 van hen slachtoffer waren van seksueel misbruik en 64 van fysieke mishandeling.Show less
Samenvatting Deze studie onderzocht de invloed van positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders in het ontstaan van externaliserende gedragsproblemen bij tweejarige kinderen, die...Show moreSamenvatting Deze studie onderzocht de invloed van positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders in het ontstaan van externaliserende gedragsproblemen bij tweejarige kinderen, die op basis van observaties plaatsvonden gedurende spelsessies. De steekproef bestond uit 22 moeders en 22 vaders met hun tweejarige kinderen. Er is gebruik gemaakt van de Child Behavior Checklist om externaliserend gedrag van het kind te meten en de Erickson Sensitivity Scales om positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders te meten. Uit de resultaten blijkt dat geobserveerde positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders geen significante voorspellers waren en ook geen unieke bijdrage leverden in het ontstaan van externaliserende gedragsproblemen bij tweejarige kinderen.Show less
Politieke jongerenorganisaties (PJO's) maken sinds de jaren '40 onderdeel uit van het Nederlandse partijleven. Wat zijn politieke jongerenorganisaties eigenlijk, en hebben ze invloed? Aan de hand...Show morePolitieke jongerenorganisaties (PJO's) maken sinds de jaren '40 onderdeel uit van het Nederlandse partijleven. Wat zijn politieke jongerenorganisaties eigenlijk, en hebben ze invloed? Aan de hand van de geschiedenis van de PJO's, het aantal doorgestroomde landelijke politici en de congresactiviteiten van de jongeren, heb ik geprobeerd een indicatie van hun invloed te geven. Er lijkt een correlatie te zijn tussen partijstructuur en invloed van jongeren.Show less
Wat zijn de belangrijkste predictoren van de stemintentie bij Tweede Kamerverkiezingen van Hindoestaanse jongeren in Nederland? Om een antwoord op deze vraag te vinden heb ik een kwantitatief...Show moreWat zijn de belangrijkste predictoren van de stemintentie bij Tweede Kamerverkiezingen van Hindoestaanse jongeren in Nederland? Om een antwoord op deze vraag te vinden heb ik een kwantitatief onderzoek uitgevoerd onder Hindoestaanse jongeren in de leeftijd van 14-19 jaar die in Nederland wonen. Niet-Hindoestaanse jongeren in Nederland zijn in het onderzoek betrokken als vergelijkingsgroep. Het wetenschappelijk kader is een combinatie van de volgende drie theorieën: rational choice theory, resource availability theory en political socialization theory. De vragenlijst is via een websurvey (in Qualtrics) of op papier ingevuld. De steekproef omvatte 177 Hindoestaanse en 178 niet-Hindoestaanse respondenten die de vragenlijst volledig hebben ingevuld. Meer Hindoestaanse dan niet-Hindoestaanse jongeren hebben de intentie tot stemmen (76% respectievelijk 71%). Minder Hindoestaanse dan niet-Hindoestaanse jongeren geven aan waarschijnlijk niet of zeker niet te gaan stemmen (24% respectievelijk 29%). Subjectieve politieke kennis blijkt de belangrijkste predictor voor de stemintentie van de Hindoestaanse respondenten te zijn. De variantie in stemintentie van deze groep kon voor 24% worden ‘verklaard’. Voor de niet-Hindoestaanse respondenten geldt dat gepercipieerde stemintentie van de omgeving de belangrijkste predictor van stemintentie is. Maar voor deze groep respondenten zijn ook subjectieve politieke kennis en politieke interesse mede bepalend voor stemintentie. De verklaarde variantie in stemintentie van deze groep respondenten is 52%. Mijn onderzoeksresultaten bieden nieuwe inzichten in de variabelen met betrekking tot stemintentie van Hindoestanen die in Nederland wonen en waarnaar tot nu toe weinig onderzoek is verricht. De maatschappelijke relevantie is dat de Hindoestaanse gemeenschap via dit onderzoek inzicht krijgt om instrumenten te ontwikkelen om de stemintentie van Hindoestaanse jongeren te vergroten.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-11-22T00:00:00Z
Sleeping difficulties have a negative influence on cognitive functioning and behavioral problems, in both children and adults (Alhola & Polo-Kantola, 2007; Astill et al., 2012). Studies have...Show moreSleeping difficulties have a negative influence on cognitive functioning and behavioral problems, in both children and adults (Alhola & Polo-Kantola, 2007; Astill et al., 2012). Studies have revealed that temperament might be a predictor of sleep disturbances in children. The aim of the current study was to examine the association between different temperament traits and sleep disturbances, sleep onset latency, sleep duration and subjective sleep quality in children. Participants were 113 children, aged 9 – 11 years (M = 10.47 years; SD = .72). Parents kept track of a sleep diary and both parents and children completed several questionnaires, regarding sleep and temperament. Significant associations were found between the different sleep disturbances and effortful control, high intensity pleasure/surgency, frustration, affiliation, and fear. Sleep duration was related to affiliation and fear. Subjective sleep quality was associated with affiliation and shyness. The current study provides evidence for the association between and sleep and temperament.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-01-01T00:00:00Z
This study examined whether temperament is a moderator of the association between sleep duration and the cognitive functions alertness, inhibition, and working memory in 130 children (56 boys and...Show moreThis study examined whether temperament is a moderator of the association between sleep duration and the cognitive functions alertness, inhibition, and working memory in 130 children (56 boys and 74 girls) aged 9 to 11 years. The children completed a short 3-min version of the Psychomotor Vigilance Task (PVT), a GoNogo task and a visual Digit Span test. Furthermore, a questionnaire regarding temperament (EATQ-R) was filled out by the children. Parents kept a sleep log for a week. ANCOVA results showed that the relation between average sleep duration on weekdays and alertness (PVT mean reaction time (RT) and PVT number of lapses) was moderated by the temperament traits extraversion (pPVT_RT = .030, η2 = .05; pPVT_lapses = .076, η2 = .03) and negative affectivity (pPVT_RT = .039, η2 = .04; pPVT_lapses = .057, η2 = .04). Relatively high levels of extraversion or low levels of negative affectivity were associated with more adverse effects of inadequate sleep on alertness. For inhibition and working memory this effect was not found. No significant interaction effects appeared for the other temperament traits: effortful control and affiliativeness. We conclude that the sensitivity for sleep related cognitive decrements in children can be partly explained by differences in temperamental traits.Show less
Kinderen met een disruptieve gedragsstoornis blijken vaker problemen te hebben met executief functioneren. Hierbij wordt verwacht dat stress een negatieve invloed heeft op dit verband, maar het is...Show moreKinderen met een disruptieve gedragsstoornis blijken vaker problemen te hebben met executief functioneren. Hierbij wordt verwacht dat stress een negatieve invloed heeft op dit verband, maar het is niet bekend hoe deze factoren zich tot elkaar verhouden. In dit onderzoek staat de rol van stress met betrekking tot executief functioneren van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis centraal. Hierbij wordt de score op executieve functies, van kinderen met en zonder een disruptieve gedragsstoornis met elkaar vergeleken in een situatie met en zonder stress. De onderzoeksgroep bestaat uit 31 jongens tussen de acht en twaalf jaar, waarvan 15 met en 16 zonder een disruptieve gedragsstoornis. De executieve functies zijn gemeten op basis van drie computertaken. Tijdens de stresssituatie moesten deze taken uitgevoerd worden gedurende een fictieve wedstrijd binnen het laboratorium, waarbij een prijs gewonnen kon worden. Een tweede keer werden de testen afgenomen binnen een vertrouwde omgeving zonder wedstrijdelement. Er bleken geen significante verschillen in de scores op executief functioneren tussen de groep met en zonder een disruptieve gedragsstoornis. Mogelijk is dit te verklaren doordat de onderzoeksgroep met een disruptieve gedragsstoornis geen goede afspiegeling is van de algehele populatie kinderen met dergelijke stoornis. Deze kinderen zijn namelijk vaker van niet-Europese afkomst en de moeders van deze kinderen zijn vaker lager opgeleid, maar dat is bij deze onderzoeksgroep niet het geval. Prestaties op verschillende taken bleken wel significant te verschillen in de situatie met en zonder stress. De kinderen werkten nauwkeuriger in de stresssituatie, wat mogelijk verklaard wordt door hun motivatie om de wedstrijd te winnen en om de prijs te krijgen. Het werktempo lag daarbij ook lager in de situatie met stress. Het werkgeheugen en kortetermijngeheugen bleken minder goed te functioneren in de stresssituatie ten opzichte van de situatie zonder stress. Het negatieve effect van stress op het geheugen is bekend uit eerder onderzoek en kan mogelijk verklaard worden door een cognitive overload bij de kinderen. De kinderen reageerde in de situatie met stress langzamer wanneer zij een beroep moesten doen op hun cognitieve flexibiliteit dan zij in de situatie zonder stress deden. Inhibitie werd niet beïnvloed door stress. Stress blijkt een grotere positieve invloed te hebben op de nauwkeurigheid van kinderen zonder disruptieve gedragsstoornis. Stress heeft een minder grote invloed op de nauwkeurigheid van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis, dit is mogelijk te verklaren door de afwijkende reactie van de hypothalamic-pituitary-adrenal axis (HPA-as).Show less
In dit onderzoek is geprobeerd het gedrag van adolescente VMBO jongens in verband te brengen met verschillende perinatale factoren zoals Wijze van bevallen, Instrumentele bevalling, Geboortegewicht...Show moreIn dit onderzoek is geprobeerd het gedrag van adolescente VMBO jongens in verband te brengen met verschillende perinatale factoren zoals Wijze van bevallen, Instrumentele bevalling, Geboortegewicht, Duur zwangerschap, Dysmaturiteit, Tijdigheid bevalling, Ervaring bevalling, Aantal complicaties bevalling en Beleving en complicaties bevalling. Via VMBO scholen zijn ouders en jongens gevraagd om verschillende vragenlijsten in te vullen. Voor het huidige onderzoek is gekeken naar de antwoorden op de Strengths and Difficulties Questionnaire en de Vragenlijst Zwangerschap en Geboorte. Na verwijdering van blanco vragenlijsten en jongens die andersoortig onderwijs volgden, bestond het aantal deelnemers uit 441 jongens afkomstig van 14 scholen door heel Nederland. Zij waren gemiddeld 14.5 jaar oud (Min = 12, Max = 17, SD = 1.20). 350 Jongens bleken een spontane vaginale geboorte te hebben gehad, 43 een keizersnede en 48 een vacuümextractie. De gemiddelde zwangerschapsduur was 39.48 weken (Min = 27, Max = 43, SD = 2.11) en het geboortewicht was gemiddeld 3498 gram (Min = 500, Max = 6500, SD = 699.07). 13 Jongens konden aangemerkt worden als dysmatuur (≥ 38 weken zwangerschap en maximaal 2500 gr), 104 jongens als macrosoom (≥ 4000 gr) en 121 jongens vielen in de categorie serotien (≥ 41 weken zwangerschapsduur). De wijze waarop een jongen geboren was gaf geen significant verschil in gedrag, al was wel sprake van een trend in de problemen met leeftijdsgenootjes en totaal moeilijk gedrag. In het algemeen scoorden de kinderen na een instrumentele bevalling hoger op probleemgedrag en lager op prosociaal gedrag, doch niet significant. De mate waarin de bevalling als problematisch werd ervaren was significant voorspellend voor de aanwezigheid van emotionele problemen, gedragsproblemen, en de totale moeilijkheid van het gedrag van de jongen. De wijze van bevallen was significant voorspellend voor problemen met leeftijdsgenootjes. Aanbevolen wordt in toekomstig onderzoek meer in te gaan op verschillende soorten complicaties. Om de relaties tussen beleving van moeder rond de bevalling en gedrag bij haar kinderen beter in kaart te brengen wordt aangeraden ‘tussenfactoren’ zoals stress door ouderschap in analyses te betrekken. In de praktijk kan de beleving van moeder rond de bevalling mogelijk positief beïnvloed worden door pijnbestrijding tijdens de bevalling te geven en nazorg via kraamzorg, consultatiebureau of tijdens de zwangerschapsgymnastiek na de bevalling.Show less
The present study investigated to what extent children with ADHD, ASD, and children with a combination of ADHD and ASD posses age-appropriate social competencies, whether there are differences or...Show moreThe present study investigated to what extent children with ADHD, ASD, and children with a combination of ADHD and ASD posses age-appropriate social competencies, whether there are differences or similarities between these groups of children, and whether age and sex have an influence on these differences or similarities. Parents were asked to complete two online questionnaires: the ‘Sociaal Emotionele Vragenlijst’ and the ‘vragenlijst Adaptieve Vaardigheden Jeugdigen’. Social competencies that were analyzed were ‘interaction with peers’, ‘interaction with parents, adults and authority’, and ‘autonomy and self-steering’. Results indicated that children diagnosed with developmental psychopathology differed significantly from the children without any disorders. Children with ADHD, and children with ASD scored significantly different on social competencies ‘interaction with peers’ and ‘autonomy’, but were similar on ‘interactions with parents, adults and authority’ and ‘self-steering’. No significant differences based on age and sex were found among the groups. Children with ADHD, and children with ASD benefit from interventions aimed at the development of social competencies, since these competencies lead to a better quality of life.Show less