In this study is examined whether internationally adopted young adults (N = 146) show differences in physiological response in reaction to two different infant cry sounds, 500 Hz versus 900 Hz....Show moreIn this study is examined whether internationally adopted young adults (N = 146) show differences in physiological response in reaction to two different infant cry sounds, 500 Hz versus 900 Hz. There is also examined whether maternal sensitivity experienced in infancy and stressful life events at age 23, had influence on this physiological response. The adoptees were followed from infancy to the early adulthood. Maternal sensitivity was measured at 12, 18, and 30 months during different short tasks situations at the laboratory. The physiological response, pre-ejection period (PEP) and skin conductance, was measured with the VU-AMS during a cry task at age 23 in which three different frequencies cry sounds were presented. Stressful life events at age 23 were measured with a questionnaire consisting of 17 items. No differences were found between the physiological responses in reaction to infant cry sounds of 500 Hz versus 900 Hz. In addition maternal sensitivity and stressful life events did not influence the physiological responses in reaction to different infant cry sounds. These results suggest that adopted young adults do not react differently to infant cry sounds of 500 Hz than 900 Hz. Further research can investigate whether other factors, like attachment, may influence the physiological response to psychological stressors. Future research can also examine whether adoptees react differently to psychological stressors in comparison to an additional group.Show less
Onderzoek toont verschillen aan in de vroege moeder-kind interactie tussen controle- en kwetsbare groepen. Bovendien lijken bepaalde moederfactoren van invloed te zijn op deze interactie tussen de...Show moreOnderzoek toont verschillen aan in de vroege moeder-kind interactie tussen controle- en kwetsbare groepen. Bovendien lijken bepaalde moederfactoren van invloed te zijn op deze interactie tussen de moeder en het kind. Hiermee kent dit onderzoek twee doelstellingen. Enerzijds geeft deze studie een antwoord op de vraag of de laag- en hoogrisico moeders en baby’s uit de huidige onderzoeksgroep verschillen vertonen in de interactie. Anderzijds richt dit onderzoek zich op een eventuele verklarende rol van moederfactoren in de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Er deden in totaal 52 moeders en hun zes maanden oude baby’s mee aan het onderzoek. De moeders waren tussen de 16 en 26 jaar oud. De dataverzameling gebeurde op basis van twee huisbezoeken in het derde trimester van de zwangerschap en de zesde levensmaand van de baby. De Self-Efficacy in the Nurturing Role (zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol), de Maternal Antenatal Attachment Scale (prenatale gehechtheid) en de Aanstaande Moedervragenlijst (achtergrondgegevens) werden afgenomen tijdens het eerste huisbezoek. De Moedervragenlijst (achtergrondgegevens) en de Still Face Procedure (moeder-kind interactie) werden afgenomen tijdens het tweede huisbezoek. De analyses werden gevoerd met behulp van een multivariate analysis of variance (MANOVA) en de analysis of covariance (ANCOVA). Er werden significante verschillen gevonden voor de moeder-kind interactie tussen de laag- en hoogrisicogroep. De moeders uit de hoogrisicogroep vertoonden een lagere mate van sensitiviteit in de play en reunion episode van de SFP. Ook werd een hogere mate van intrusiviteit gevonden in de play episode voor deze groep moeders. Daarnaast vertoonden de baby’s uit de hoogrisicogroep significant een hogere mate van negatieve affectie in de play episode. Een ander significant effect werd gevonden voor het kijk- en waarnemingsgedrag van de baby’s in de tweede minuut van de still face episode. De baby’s uit de hoogrisicogroep vertoonden een lagere mate van oogcontact in deze episode van de moeder-kind interactie taak. Bovendien scoorden moeders uit de hoogrisicogroep lager op de prenatale gehechtheid en het zelfvertrouwen ten aanzien van de moederrol in vergelijking met moeders uit de laagrisicogroep. De prenatale gehechtheid verklaarde gedeeltelijk de negatieve affectie die de kinderen vertoonden uit de hoogrisicogroep. De huidige studie toonde aan dat moeders en baby’s uit de hoogrisicogroep een benadeelde positie hebben in de moeder-kind interactie. Moederfactoren kunnen enigszins een signaleerfunctie hebben in het bepalen van de kwaliteit van de moeder-kind interactie. Er is echter vervolgonderzoek nodig naar de verklarende rol van moederfactoren.Show less
Gedragsproblemen hebben een negatieve invloed op de ontwikkeling van kinderen en jeugdigen. Diverse instellingen bieden behandeling aan kinderen en jeugdigen om gedragsproblemen te verminderen of...Show moreGedragsproblemen hebben een negatieve invloed op de ontwikkeling van kinderen en jeugdigen. Diverse instellingen bieden behandeling aan kinderen en jeugdigen om gedragsproblemen te verminderen of elimineren. In onderhavig onderzoek wordt het effect van behandeling onderzocht bij 180 kinderen en jeugdigen (5-16 jaar) met psychiatrische problematiek en gedragsproblemen die onder behandeling zijn (of waren) bij Zonnehuizen. De effectmeting gebeurt aan de hand van voor- en nametingen van gedragsproblemen met de Child Behavior Checklist (CBCL). Tevens wordt de relatie tussen het effect van behandeling en IQ, geslacht, leeftijd, internaliserende en externaliserende score op de voormeting onderzocht. Het landelijke project ‘ROM-ggz’ van GGZ Nederland schrijft effectmeting met de CBCL of de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) voor. De verkregen gegevens worden onder andere gebruikt voor ‘benchmarking’, waarbij GGZ-instellingen onderling worden vergeleken en uitspraken worden gedaan over de kwaliteit van zorg. Zorgverzekeraars gebruiken de ‘benchmark’ gegevens voor hun zorginkoop en verkoopbeleid. In onderhavig onderzoek wordt onderzocht of gebruik van de CBCL voor effectmetingen geoorloofd is. De evaluatie van het gebruik van de CBCL wordt aangevuld met onderzoek naar de bruikbaarheid van de SDQ voor effectmetingen. Uit de resultaten van onderhavig onderzoek blijkt dat er sprake is van effect van behandeling. De scores op de CBCL ten tijde van de nameting zijn significant lager (en daarmee gunstiger) dan de scores op de voormeting. Er is sprake van een zwakke positieve relatie tussen het effect van behandeling en IQ. Tussen het effect van behandeling en de internaliserende en externaliserende score op de voormeting is er sprake van een zwakke negatieve relatie. Er zijn beperkingen in het gebruik van de CBCL voor effectmetingen gevonden. Tevens zijn er onvoldoende onderzoeken beschikbaar die de bruikbaarheid van de CBCL of de SDQ voor het meten van gedragsproblemen bij kinderen en jeugdigen met een verstandelijke beperking hebben onderzocht, waardoor er eigenlijk geen conclusies uit effectmetingen met de CBCL of de SDQ kunnen worden getrokken en de gegevens niet gebruikt zouden moeten worden voor ‘benchmarking’.Show less
Onderzocht wordt in hoeverre problemen bij de verschillende componenten van het executief functioneren en belonings- en strafgevoeligheid, voorspellend zijn voor de mate van cannabisgebruik bij...Show moreOnderzocht wordt in hoeverre problemen bij de verschillende componenten van het executief functioneren en belonings- en strafgevoeligheid, voorspellend zijn voor de mate van cannabisgebruik bij jongeren in de leeftijd van 14 tot 30 jaar. In huidig onderzoek worden drie clusters van gebruikers bestudeerd op basis van cannabisgebruik, namelijk: niet-gebruikers, recreatief gebruikers (jaarlijkse/maandelijkse gebruikers) en zware gebruikers(wekelijks/dagelijks). Het drugsgebruik is in kaart gebracht middels de Middelenvragenlijst. Voor het inventariseren van de problemen op de verschillende componenten van het EF is gebruik gemaakt van de ‘Behavior Rating Inventory of Executive Function’ (BRIEF). Belonings- en strafgevoeligheid is in kaart gebracht middels de BIS/BAS schalen. De data is geanalyseerd door middel van MANOVA’s en een multipele regressie analyse. Uit de resultaten blijkt dat er significant verschil bestaat tussen niet-gebruikers, recreatieve- en zware gebruikers op de mate van problemen op het EF (WilksLambda = 0.90, F(16, 667)=4.66, p= <0.001). Uit de analyse blijkt dat des te meer cannabisgebruik, hoe meer problemen op het EF. Ten aanzien van de belonings-en strafgevoeligheid, blijkt dat zware cannabisgebruikers niet meer beloningsgevoelig zijn ten opzichte van recreatieve- en niet-gebruikers, hoewel recreatieve- gebruikers in tegenstelling tot zware-gebruikers beloningsgevoeliger zijn dan niet-gebruikers. Ten aanzien van de strafgevoeligheid wordt gezien dat zware gebruikers (M = 18.06, SD = 4.33) significant verschillen van recreatief- (M = 20.20, SD = 4.01) en niet-gebruikers (M = 20.61, SD = 3.62). Uit de multipele regressie analyse kunnen er twee significante voorspellers voor cannabis gebruik aangewezen worden: inhibitie (β = .22, t = 3.60, p < 0.001) en strafgevoeligheid (β = -16, t = 3.49, p < 0.001). Een gebrekkige inhibitie en een verminderde strafgevoeligheid voorspellen een hogere mate van cannabisgebruik. De conclusie van dit onderzoek is dat zware gebruikers over de gehele linie van het EF meer problemen laten zien. Zware cannabisgebruikers zijn niet beloningsgevoeliger ten opzichte van recreatieve- en niet-gebruikers. Tenslotte blijkt dat een gebrekkige inhibitie en een verminderde strafgevoeligheid een hogere mate van cannabisgebruik voorspelt. Jongeren zouden gebaat zijn bij interventie- en preventieprogramma’s die zich richten op het versterken van het EF met als doel het vermijden van de overstap van recreatief- naar zwaar-gebruik.Show less
The focus in this study is the HOT and COOL executive functioning of school age boys with a disruptive behavior disorder (DBD). The purpose is to examine the differences in HOT and COOL executive...Show moreThe focus in this study is the HOT and COOL executive functioning of school age boys with a disruptive behavior disorder (DBD). The purpose is to examine the differences in HOT and COOL executive functions between school age boys with DBD and school age boys without DBD and how these functions are related to the aggression rate of school age boys with DBD. The sample of this study contained 65 boys in the age of 8-12 years. They are classified in a research group of boys with DBD and a control group of boys without DBD by using the CBCL and DISC. There are 35 boys in the research group and 30 boys in the control group. First, the executive functioning of the two groups is measured using parent reports. Secondly, a repeated measure ANOVA is used to analyze the differences of HOT executive functioning between both groups. After that, three MANOVA’s are used to analyze the differences of COOL executive functioning between both groups. Finally, the correlation between the aggression rate and HOT and COOL executive functions of school age boys with DBD is analyzed. The results of the parent reports showed that in the opinion of the parents boys with DBD have more difficulties in executive functions than boys without DBD. The neuropsychological tests showed a significant difference in working memory (COOL executive function) between both groups. This result suggest that boys with DBD have less capacity of working memory than boys without DBD. At last, the correlation between the aggression rate and HOT and COOL executive functions showed a significant positive correlation between proactive aggression and frustration tolerance (HOT executive function) and between proactive aggression and impulsivity (COOL executive function). This means that boys with DBD who shows more proactive aggression, are more frustrated and more impulsive. The conclusion is that there is executive dysfunction on integrated level of behavior. At the micro level this only applies to the working memory. For a subset of school age boys with DBD applies that their aggressive behaviors associated with decreased frustration tolerance and impulse control.Show less
De effecten van de MBO-training op en de samenhang tussen reactieve en proactieve agressie, gevoeligheid voor straf- en beloning, impulsiviteit en CU-kenmerken worden met elkaar in verband gebracht...Show moreDe effecten van de MBO-training op en de samenhang tussen reactieve en proactieve agressie, gevoeligheid voor straf- en beloning, impulsiviteit en CU-kenmerken worden met elkaar in verband gebracht. Tevens wordt de MBO-training geëvalueerd. Methode – Van de participanten (N = 31) waren 27 participanten (87.1%) van het mannelijk geslacht met een gemiddelde leeftijd van 10.7 jaar (SD = 1.15) bij de voormeting. De 4 meisjes hadden bij de voormeting een gemiddelde leeftijd van 10.4 jaar (SD = 1.50). Scores werden verkregen met de Reactive Proactive Questionnaire, Sensitivity to Punishment and Sensitivity to Reward Questionnaire en de Inventory of Callous-Unemotional Traits.Show less
Hoewel er veel onderzoek verricht is naar de ontwikkeling van geletterdheid, is er tot op heden nauwelijks onderzoek gedaan naar het fixeren op key features bij niet-conventionele lezers. Het...Show moreHoewel er veel onderzoek verricht is naar de ontwikkeling van geletterdheid, is er tot op heden nauwelijks onderzoek gedaan naar het fixeren op key features bij niet-conventionele lezers. Het huidige onderzoek tracht duidelijkheid te verschaffen in de manier waarop niet-conventionele lezers geletterd worden. In totaal werden er 80 proefpersonen onderzocht. De deelnemerspopulatie bestond uit 60 niet-conventionele lezers en 20 expertlezers. De niet-conventionele lezersgroep bestond uit 26 meisjes (43%) en 34 jongens (57%). Deze respondenten waren tussen de 4 en de 6 jaar. De expertlezers groep bestond uit 12 vrouwen (60%) en 8 mannen (40%). Deze respondenten waren tussen de 18 en de 25 jaar. Binnen het onderzoek stonden een aantal elementen centraal. Allereerst stond het fixeren op key features centraal, dit werd onderzocht door middel van een Letterperceptie Taak. Daarnaast stonden de receptieve- en expressieve letterkennis centraal, dit werd onderzocht door middel van twee gedragstaken. Tot slot stond de geletterdheid van de thuisomgeving centraal, dit werd onderzocht door middel van de Auteur- en Prentenboekenherkenningstest. Op basis van het huidige onderzoek kan geconcludeerd worden dat niet-conventionele lezers met een gemiddelde leeftijd van vijf jaar even lang fixeerden op key features van letters als expertlezers. Daarnaast werd er een significant verschil gevonden tussen niet-conventionele lezers met meer receptieve letterkennis en niet-conventionele lezers met minder receptieve letterkennis. De gevonden effectgrootte was klein. Een vermoedelijke reden voor het vinden van een kleine effectgrootte, was de mate van letterkennis van de niet-conventionele lezersgroep. Beide groepen hadden namelijk enige mate van letterkennis. Deze letterkennis komt waarschijnlijk doordat niet-conventionele lezers vaak in aanraking komen met boeken. Hoe vaker niet-conventionele lezers letters te zien krijgen, hoe eerder zij een letter gaan herkennen.Show less
In deze studie is onderzocht of het leesbevorderingsprogramma BoekStart effect heeft op de receptieve en expressieve woordenschat van kinderen in de leeftijd van 11 tot 21 maanden. De invloed van...Show moreIn deze studie is onderzocht of het leesbevorderingsprogramma BoekStart effect heeft op de receptieve en expressieve woordenschat van kinderen in de leeftijd van 11 tot 21 maanden. De invloed van het opleidingsniveau van moeder en de mate van taalstimulatie op de woordenschat van kinderen werd ook meegenomen. Nederlandstalige kinderen en ouders namen deel aan een quasi-experimenteel onderzoek. Ouders die beschikten over een BoekStartkoffertje behoorden tot de BoekStart groep (n = 181) en ouders die niet beschikten over het Boekstartkoffertje behoorden tot de controle groep (n = 127). Via een vragenlijst en de Nederlandse vertaling van de MacArthur Communicative Development Inventories (N-CDIs) zijn gegevens verzameld over de taalstimulatie en de woordenschatontwikkeling van kinderen. Resultaten tonen aan dat er geen significant verschil is in de receptieve en expressieve woordenschat van kinderen tussen de BoekStart groep en de controle groep. De mate van thuisactiviteiten, zoals lezen, verhalen vertellen, rijmen en liedjes zingen zijn gerelateerd aan de taalontwikkeling van kinderen. Het ondernemen van veel taalactiviteiten leidt in de gemiddelde en hogere opleidingsmilieus tot een grotere receptieve en expressieve woordenschat van kinderen. Het opleidingsniveau van de moeder heeft invloed op de receptieve woordenschat van kinderen, maar niet op de expressieve woordenschat. Een gemiddeld opleidingsniveau in combinatie met veel taalstimulatie leidt tot een grote woordenschat van kinderen. Concluderend is er geen direct effect van BoekStart op de expressieve en receptieve woordenschat van kinderen, maar mogelijk beïnvloedt BoekStart indirect de woordenschat van kinderen via de mate van taalstimulatie.Show less
In this present study the monitoring pattern of social interactions of one year old infants of more sensitive mothers and less sensitive mothers is investigated. The study is guided by the...Show moreIn this present study the monitoring pattern of social interactions of one year old infants of more sensitive mothers and less sensitive mothers is investigated. The study is guided by the following main question: ‘Is maternal sensitivity related to the monitoring pattern of social interactions of one year old infants?’ The sample consisted of thirty-eight 12-month-old infants and their mothers. An eye-tracking experiment was carried out in which we measured infants’ monitoring pattern of social interactions. The eye-tracking stimuli consisted of an animated movies in which a social interaction between two geometric figures, a small and a big oval shape, is showed. The animated movies consisted of four segments, which are start, uphill, separation and response. In half of the movies a crying sound can be heard, while in the other half of the movies a laughing sound can be heard. There are four different animated movies, the responsive crying movie, the responsive laughing movie, the unresponsive crying movie and the unresponsive laughing movie. Supported by the sensitivity theory of Ainsworth, which states that mothers’ responses to their infants’ signals influence children’s development and supported by Bowlby’s theory of internal working models, in which the relationship with a primary caregiver influence how we understand the social world around us, it is hypothesized that infants of more sensitive mothers may show differences in their monitoring pattern of social interactions, while infants of less sensitive mothers do not show similar differences. Thus, it is hypothesized that maternal sensitivity can influence infants processing of social interactions. Maternal sensitivity was measured based on three different episodes, using the Ainsworth Sensitivity Scale. Results suggested that, in the separation part of the observed movies, the overall attention of infants of less sensitive mothers declined across the repetition of the presentation during the unresponsive movies but not during the responsive movies. Furthermore, infants of less sensitive mothers looked longer at the first four movies than infants of more sensitive mothers, while in the second four movies there was no such difference. We also found in the response part of the observed movies, that the overall attention of infants of less sensitive mothers declined across the repetition of the presentation during the unresponsive crying and responsive crying movies, while infants of more sensitive mothers did not show this decline. Limitations, strong aspects and recommendation for further research are discussed.Show less
In deze studie werd de betrouwbaarheid en de validiteit van de in Amerika gevalideerde MC-HOME Inventory (Middle Childhood - Home Observation for Measurement of the Environment) onderzocht in de...Show moreIn deze studie werd de betrouwbaarheid en de validiteit van de in Amerika gevalideerde MC-HOME Inventory (Middle Childhood - Home Observation for Measurement of the Environment) onderzocht in de Nederlandse thuisomgeving. Bij 182 gezinnen met een kind (77 jongens en 105 meisjes) in de leeftijd van 6-10 jaar werd de MC-HOME afgenomen. In deze studie werd bij het valideren van de Nederlandse MC-HOME gebruik gemaakt van de volgende instrumenten: de NOSIK, de CBCL/6-18 en de PPVT-III. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de Nederlandse MC-HOME een instrument is met een matige interne consistentie, een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, een zwakke begripsvaliditeit en een redelijke predictieve validiteit. De bruikbaarheid van het instrument wordt geëvalueerd en er worden aanbevelingen gedaan.Show less
Naarmate kinderen ouder worden kunnen zij hun emoties en gedragingen steeds beter hanteren. Bij het onvoldoende reguleren van emoties kan echter externaliserend en/of internaliserend probleemgedrag...Show moreNaarmate kinderen ouder worden kunnen zij hun emoties en gedragingen steeds beter hanteren. Bij het onvoldoende reguleren van emoties kan echter externaliserend en/of internaliserend probleemgedrag ontstaan. Het executief functioneren (EF) is verantwoordelijk voor het organiseren van gedachten en handelingen zodat deze doeltreffend en efficiënt zijn. Diverse onderzoeken toonden een verband aan tussen het executief functioneren en externaliserend/internaliserend probleemgedrag. In deze thesis werden de EF-domeinen aandacht, inhibitie en werkgeheugen beoordeeld middels computertaken (Amsterdamse Neuropsychologische Taken, ANT), en het algemeen executief functioneren met behulp van de vragenlijst Dysexecutive Questionnaire for Children (DEX-k). Middels multipele regressieanalyses werd onderzocht welke variabele het probleemgedrag, gemeten met de Child Behavior CheckList (CBCL), het beste kon voorspellen. De onderzoeksgroep bestond uit 469 vier- tot en met zesjarigen uit het reguliere basisonderwijs in Zuid-Holland en Zeeland. Werkgeheugen vormde als enige EF-domein een significante voorspeller voor externaliserend probleemgedrag: kinderen met een zwakker werkgeheugen toonden meer externaliserend probleemgedrag. Er was geen significante associatie tussen internaliserend probleemgedrag en de drie onderzochte EF-domeinen. Kinderen met een zwakker algemeen executief functioneren toonden meer probleemgedrag. Zowel externaliserend als internaliserend probleemgedrag werden het beste voorspeld middels het algemeen executief functioneren. Limitaties en aanbevelingen worden in de discussie besproken.Show less
In deze studie zijn de problemen onderzocht die kinderen uit niet-westerse migrantengezinnen met een lage SES ervaren en het inzicht van ouders in deze problemen, in samenhang met de hoeveelheid...Show moreIn deze studie zijn de problemen onderzocht die kinderen uit niet-westerse migrantengezinnen met een lage SES ervaren en het inzicht van ouders in deze problemen, in samenhang met de hoeveelheid toezicht en gezamenlijke activiteiten. Ook zijn de gemiddelde verschillen tussen jongens en meisjes onderzocht in de hoeveelheid psychische problemen die zij ervaren, de mate van toezicht en de hoeveelheid gezamenlijke activiteiten met ouders. Voor dit onderzoek is een dagboek ontwikkeld dat door ouders en kinderen is ingevuld. De SDQ is als indicator gebruikt voor het meten van de hoeveelheid problemen die kinderen ervaren. De aanvullende vragen van de SDQ zijn ingevuld door ouders en kinderen om het inzicht te meten in de psychische problematiek. De studie is verricht bij 38 kinderen uit niet-westerse migrantengezinnen met een lage sociaal-economische status (SES), waarvan 22 jongens (57,9%) en 16 meisjes (42,1%) van 10 tot 12 jaar oud (M = 11.2, SD = .82). In niet-westerse migrantengezinnen met een lage SES geeft 22.7% van de ouders aan dat er veel tot ernstige problemen spelen bij hun zoons in vergelijking tot 43.7% van de dochters. Uit de resultaten blijkt dat de hoeveelheid gezamenlijke activiteiten en de mate van toezicht die ouders en kinderen rapporteren, geen sterke samenhang heeft met de hoeveelheid inzicht die ouders hebben in problemen die kinderen ervaren. De gemiddelde verschillen tussen jongens en meisjes zijn niet significant, in de mate van toezicht, de hoeveelheid gezamenlijke activiteiten met ouders en de hoeveelheid problemen die spelen. Een hogere mate van toezicht die ouders in huis rapporteren blijkt echter wel een marginaal significante voorspeller te zijn voor meer psychische problemen bij kinderen die opgroeien in niet-westerse migrantengezinnen.Show less
In dit onderzoek is de relatie onderzocht van verschillende cognitieve regulatiemechanismen met verschillende aspecten van alcoholgebruik van jongeren en jongvolwassenen. Participanten zijn 324...Show moreIn dit onderzoek is de relatie onderzocht van verschillende cognitieve regulatiemechanismen met verschillende aspecten van alcoholgebruik van jongeren en jongvolwassenen. Participanten zijn 324 jongeren en jongvolwassenen van 14 tot 25 jaar. Het duale procesmodel veronderstelt dat zowel impliciete als expliciete cognitieve processen het drinkgedrag van jongeren kunnen beïnvloeden. Naast deze impliciete en expliciete cognities werden de cognitieve regulatiemechanismen hete en koude executieve functies alsmede emotieregulatie onderzocht als mogelijke determinanten van alcoholgebruik. Deze zes determinanten zijn gemeten door middel van vragenlijsten. Met behulp van meervoudige en logistische regressieanalyses komt naar voren dat zowel de impliciete als de expliciete cognities significante voorspellers zijn voor het alcoholgebruik. Hete en koude executieve functies, evenals emotieregulatie laten in dit onderzoek geen significante unieke voorspellende waarde zien. De bevindingen komen overeen met de theorie achter het duale procesmodel.Show less
De Maze- taak is een leesbegriptaak waar veel Amerikaans onderzoek naar is gedaan en waarbij blijkt dat de taak effectief is in het meten van leesvaardigheid. Nederlands onderzoek ontbreekt echter....Show moreDe Maze- taak is een leesbegriptaak waar veel Amerikaans onderzoek naar is gedaan en waarbij blijkt dat de taak effectief is in het meten van leesvaardigheid. Nederlands onderzoek ontbreekt echter. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken of de CBM (Curriculem- Based Measurement) Maze- taak een betrouwbaar en valide instrument is in het meten van de functionele taalvaardigheid, begrijpend lezen, van vmbo tl- leerlingen en havo/ vwo- leerlingen. Criteriumvariabele hierbij was de eind Citotoetsscore van de leerlingen. In dit onderzoek hebben eersteklassers (N= 150) van het vmbo tl en van havo/ vwo drie online Maze- taken gemaakt. In de resultaten komt naar voren dat de Maze- taak kan differentiëren tussen vmbo tl- leerlingen en havo/ vwo- leerlingen. Vmbo tl- leerlingen scoren gemiddeld lager op de Maze- taak, dan havo/ vwo- leerlingen. Verder komt er uit de resultaten naar voordat dat de Maze- taak betrouwbaar is voor zowel de vmbo tl- als de havo/ vwo- leerlingen, echter zijn er geen significante verschillen in betrouwbaarheid gevonden tussen de twee onderwijsniveaus. De betrouwbaarheid hangt dus niet af van de variabele onderwijsniveau. De Maze- taak is significant valide gevonden voor de hele steekproef, echter was deze relatie met de Citotoets niet heel sterk. Wanneer er apart gekeken wordt naar de validiteit van de Maze- taak voor de vmbo tl leerlingen, blijkt deze validiteit niet significant te zijn. Hetzelfde geldt voor de havo/ vwo leerlingen. Dit kan te maken hebben met de steekproefgrootte. Ook kan dit liggen aan de verschil in afnamemomenten van de Cito en de Maze- taak. In vervolgonderzoek zou hier rekening mee gehouden moeten worden.Show less
Een veel gebruikt instrument om de thuisomgeving van kinderen te onderzoeken is de HOME Inventory. In dit onderzoek wordt de betrouwbaarheid en de validiteit van de Nederlandse vertaling van de...Show moreEen veel gebruikt instrument om de thuisomgeving van kinderen te onderzoeken is de HOME Inventory. In dit onderzoek wordt de betrouwbaarheid en de validiteit van de Nederlandse vertaling van de Middle Childhood HOME vastgesteld. De steekproef bestond uit 148 kinderen in de leeftijd tussen 6 en 10 jaar oud. Door middel van een huisbezoek waarin een semi gestructureerd interview werd gehouden met de moeder en het kind werd de thuisomgeving onderzocht. De betrouwbaarheid is bepaald door het berekenen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en de interne consistentie. De constructvaliditeit is onderzocht met een Principale componenten analyse. De criteriumvaliditeit is bepaald aan de hand van externe criteria (sociaaleconomische status, ouderlijke stress, cognitieve ontwikkeling van het kind, probleemgedrag bij het kind). De resultaten laten zien dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en de criteriumvaliditeit goed zijn. De interne consistentie en de constructvaliditeit zijn onvoldoende. De Nederlandse vertaling van de MC-HOME blijkt een adequaat instrument om risicovolle thuisomgevingen vast te stellen en probleemgedrag en cognitief functioneren van kinderen te voorspellen. Het verdient echter aanbeveling om door middel van onderzoek enkele items van de Nederlandse vertaling van de MC-HOME te vernieuwen en specifiek te maken voor de huidige Nederlandse situatie.Show less
Ruim een kwart van de kinderen in groep zeven en acht heeft al eens alcohol gedronken. Deze studie onderzoekt of de relatie tussen de leeftijd van alcoholinitiatie en hoeveelheid alcoholconsumptie...Show moreRuim een kwart van de kinderen in groep zeven en acht heeft al eens alcohol gedronken. Deze studie onderzoekt of de relatie tussen de leeftijd van alcoholinitiatie en hoeveelheid alcoholconsumptie op de huidige leeftijd gemedieerd wordt door de mate waarin de executieve functies (EF) zijn ontwikkeld (EF totaal, inhibitievermogen, werkgeheugen, emotieregulatie). De steekproef bestaat uit 203 mannen en 323 vrouwen (gemiddelde leeftijd 21,43 jaar). De Middelenvragenlijst is gebruikt om het alcoholgebruik in kaart te brengen en de BRIEF-A om te kijken naar de mate waarin de EF zijn ontwikkeld. De analyses zijn gedaan aan de hand van regressie analyses volgens de methode van Preacher and Hayes. Er wordt gevonden dat hoe vroeger er is gestart met het consumeren van alcohol, hoe meer alcohol er wordt gedronken op de huidige leeftijd (B = -31.94). Er wordt geen relatie gevonden tussen de leeftijd waarop voor het eerst alcohol wordt gedronken en de emotieregulatie. Gekeken naar de EF totaalcomponent wordt er een trend gevonden met de alcoholconsumptie op de huidige leeftijd (B = .49) . Een gedeeltelijke mediërende rol wordt gevonden voor de mate waarin het inhibitievermogen (R2 = .06, p < .001), en de mate waarin het werkgeheugen is ontwikkeld (R 2= .06, p < 0.001). Dit betekent dat hoe jonger de kinderen beginnen met het nuttigen van alcohol, hoe minder goed hun inhibitievermogen en werkgeheugen is ontwikkeld, wat leidt tot meer alcohol consumptie op latere leeftijd. Deze resultaten geven inzicht in de relatie tussen de leeftijd waarop voor het eerst alcohol gedronken wordt en de hoeveelheid alcoholconsumptie op latere leeftijd. Dit is van belang om alcoholproblemen op latere leeftijd tegen te gaan. Nader onderzoek moet gedaan worden naar het herstel van de aangedane EF na het stoppen met alcohol drinken. Ten slotte is het belangrijk dat ouders vroegtijdig goed voorgelicht worden.Show less
Achtergrond: De mate van reflectief functioneren (RF) tijdens de zwangerschap en vlak na de geboorte van het kind beïnvloedt in welke mate de aanstaande moeder haar kind zal zien als individueel...Show moreAchtergrond: De mate van reflectief functioneren (RF) tijdens de zwangerschap en vlak na de geboorte van het kind beïnvloedt in welke mate de aanstaande moeder haar kind zal zien als individueel persoon met eigen ervaringen en gevoelens. Daarnaast kunnen door een beperkt executief functioneren (EF) van de moeder risico's met betrekking tot de ontwikkeling van het kind ontstaan. Er is nog geen onderzoek gedaan naar samenhang tussen RF en EF van (jonge) moeders die behoren tot een zogenaamde risicogroep, gevormd op basis van zorgen om zelfredzaamheid van de moeder waarbij factoren zoals financiële problemen, instabiel of zwak steunend netwerk, psychische problemen en middelengebruik doorslaggevend zijn. Doel: Het doel van dit onderzoek is bij te dragen aan meer kennis over de mogelijke samenhang tussen RF en EF bij risico moeders en niet-risico moeders. De vraag waar dit onderzoek op zal ingaan is daarom of het niveau van RF van moeders voorspeld kan worden door het al dan niet behoren tot de risicogroep en het EF van de moeder. Methode: In totaal hebben 98 moeders meegewerkt aan dit onderzoek, in de leeftijd van 16 tot 26 jaar. De meetinstrumenten die zijn opgenomen in dit onderzoek zijn het Zwangerschapsinterview en de Behavior Rating Inventory of Executive Function - Adult version (BRIEF-A). Resultaten: Om te onderzoeken of er een verband bestaat tussen RF en EF zijn correlaties berekend en regressieanalyses uitgevoerd. Hieruit bleek dat specifieke componenten van EF, maar niet EF in zijn algemeen significant samen hangen met RF. Hoe lager het niveau van RF, des te minder het vermogen tot Inhibitie (β = -0.23, t(96) = -3.25, R2 = .10, p = 0.02) en Plannen en organiseren (β = -0.23, t(96) = -2.35, R2 = .05, p = .02) is. Moeders uit de niet-risicogroep laten een significant hoger niveau zien van zowel RF (F(1) = 26.75, p < .01) als EF (F(1) = 12.65, p < .01) in vergelijking met moeders uit de risicogroep. De mate van executief functioneren (β = -0.14, t(94) = -0.91, p > .05) of de interactie van onderzoeksgroep (risico vs. niet-risico) (β = .37, t(94) = 1.20, p > .05) met executief functioneren zijn niet voorspellend gebleken voor reflectief functioneren. Discussie: Vanuit het onderzoek kwam naar voren dat moeders uit de risicogroep significant lager scoren op zowel het niveau van RF als het niveau van EF, en bleken moeders met een lager niveau van RF minder vermogen te bezitten tot inhibitie en plannen en organiseren, wat een risico vormt voor het op de juiste wijze reageren op signalen van het kind en het uitvoeren van de juiste handelingen in de dagelijkse praktijk. Daarom het belangrijk is om interventies in te zetten om het ontstaan van een goede ouder-kindrelatie te bevorderen. Ook is het nodig dat er beter wordt gecoördineerd binnen de zorg vanuit gemeentelijke overheden om de risico’s van deze kwetsbare groep te verkleinen.Show less
Er is een gebrek aan instrumenten die inzicht bieden in het niveau van cognitief en adaptief functioneren bij kinderen en jongeren die meer problemen ondervinden bij het afnemen van een test....Show moreEr is een gebrek aan instrumenten die inzicht bieden in het niveau van cognitief en adaptief functioneren bij kinderen en jongeren die meer problemen ondervinden bij het afnemen van een test. Gebruik maken van de omgeving is een optie maar verschillende aspecten zoals sociaal wenselijke antwoorden of onder- en overschatting kunnen gevolgen hebben voor de objectiviteit. Aangezien testen voor deze doelgroep belastend is, zou het wenselijk zijn om gebruik te maken van een korte, snelle test die iets kan zeggen over beide functioneringsgebieden zodat de onderzochte kinderen minder aan testen blootgesteld kunnen worden. Dit onderzoek is voornamelijk bedoeld ter bevordering van diagnostisch onderzoek. Dit onderzoek maakt deel uit van een groter normeringsonderzoek. Op verschillende kinderdagcentrums en een kinderdagverblijf in Nederland zijn kinderen in de (ontwikkelings)leeftijd van 2-3 jaar, met en zonder een verstandelijke beperking, getest aan de hand van de naar het Nederlands vertaalde PEP-3. Tevens is bij de ouders van deze kinderen de vertaling van de Vineland-2, een ouderinterview, afgenomen. Binnen deze steekproef blijkt de cognitieve ontwikkelingsleeftijd een significante voorspeller voor het niveau van adaptief functioneren bij kinderen met een verstandelijke beperking (r2=.55, p < .001). Voor de zich normaal ontwikkelende kinderen werden geen significante resultaten gevonden (r2=.02, p = .67). Dit voorgaande verschil kwam ook naar voren bij het voorspellen van de adaptieve domeinen aan de hand van de cognitieve schaalscores. De voorspelbaarheid van het niveau van adaptief functioneren verschilt tussen kinderen met en zonder een verstandelijke beperking. Het niveau van adaptief functioneren is structureel beter te voorspellen voor de kinderen met een verstandelijke beperking. Gezien de diversiteit van de groep kinderen met een verstandelijke beperking is generalisatie van de resultaten lastig. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of er een toekomst ligt in het voorspellen van het adaptief functioneren aan de hand van het cognitief functioneren.Show less
This study was designed to examine the influence of depression and anxiety on changes in feelings of self-efficacy in mothers, prenatal and six months postnatal. 48 expectant first-time mothers...Show moreThis study was designed to examine the influence of depression and anxiety on changes in feelings of self-efficacy in mothers, prenatal and six months postnatal. 48 expectant first-time mothers participated in this study, with ages varying between 17-25 years. The expectant mothers were divided in a ‘high risk’ or ‘low risk’ group and completed the following questionnaires: the pre- and postnatal version of the Self- Efficacy in the Nurturing Role questionnaire (SENR), the Beck Depression Inventory (BDI-II-NL) and the State-Trait Anxiety Inventory (STAI). Through correlations, ANOVA and repeated measures AN(C)OVA the relations and effects of depression and anxiety on changes in perceptions of self-efficacy have been tested. Results showed that all variables were correlated. More specifically; when feelings of depression and anxiety increased, feelings of self-efficacy decreased. High risk mothers showed significantly less feelings of self-efficacy and more feelings of anxiety than low risk mothers during pregnancy. All mothers increased in self- efficacy over time. When anxiety was added as a covariate, differences between groups on self-efficacy disappeared. Significant differences in feelings of self-efficacy pre- and postnatal can be partially explained by the influence of anxiety during pregnancy. Because anxiety during pregnancy is the most important predictor of self-efficacy, early recognition and treatment of anxiety during pregnancy is of the upmost importance and could greatly improve the wellbeing of mothers and eventually lead to better outcomes in child development and attachment.Show less
Background. Knowledge about online comprehension processes, which take place during reading, becomes more and more important to understand reading problems of poor comprehenders and reading...Show moreBackground. Knowledge about online comprehension processes, which take place during reading, becomes more and more important to understand reading problems of poor comprehenders and reading strengths of good comprehenders. Inference making is part of the online comprehension processes. Inferences are pieces of information not mentioned in the text and made by the reader. Working memory capacity and general cognitive ability are other components of the online comprehension processes. Aim. The purpose of this study was to determine differences between good en poor comprehenders in primary school in inference making, working memory ability and general cognitive ability. Methods. Twenty-one poor comprehenders and 28 good comprehenders from five primary schools were selected for an experiment where a Think Aloud procedure was used to measure inference making. Working memory capacity was assessed using the Swanson Reading Span Task and general cognitive ability was assessed using the Raven Standard Progressive Matrices test. Percentages from both the amount of different inferences, total score on Swanson Task and total score on Raven SPM were compared by t-tests and Pearson’s correlations. Results. Analyses indicates that poor and good comprehenders draw different percentages of inferences with regard to Text Repetitions, Elaborative inferences and Invalid inferences, but not with regard to Paraphrases and Predictive inferences. Good comprehenders has a higher level on the Swanson Task and a higher level on the Raven SPM than poor comprehenders. Pearson correlation analyses showed that children with high working memory capacity made fewer Text Repetitions and made more Elaborative inferences. Pearson correlation analyses showed that children with high general cognitive ability made fewer Text Repetitions and Invalid inferences and made more Elaborative inferences. Conclusion. This study underlines the importance of knowledge about online comprehension processes and the need for differentiated interventions for poor comprehenders and challenging tasks for good comprehenders.Show less