Na de Koude Oorlog hebben veel Europese landen hun defensiesamenwerking met de Verenigde Staten voortgezet. Tegen de voorspellingen van John Mearsheimer in bleef de NAVO bestaan. Daarnaast is de...Show moreNa de Koude Oorlog hebben veel Europese landen hun defensiesamenwerking met de Verenigde Staten voortgezet. Tegen de voorspellingen van John Mearsheimer in bleef de NAVO bestaan. Daarnaast is de ontwikkeling van een Europees defensiebeleid grotendeels achtergebleven. In dit artikel wordt een antwoord gegeven op de vraag waardoor kleine Europese landen na de Koude Oorlog op defensiegebied meer bleven samenwerken met de Verenigde Staten dan met de Europese Unie. Vanuit vier theorieën, het neorealisme, het neoliberaal institutionalisme, het neo-functionalisme en het transactionalisme, werden hypotheses opgesteld om de voortzetting van de defensiesamenwerking te verklaren. Deze theoretische verklaringen zouden in specifieke observaties moeten worden weerspiegeld. Aan de hand van secundaire data werden de in de hypotheses voorspelde omstandigheden getoetst aan de werkelijkheid, om te kunnen beoordelen welke theorie de beste verklaring biedt voor het aangaan van defensiesamenwerking door kleine landen. Van de vier theorieën bleek de neorealistische voorspelling dat defensiesamenwerking wordt aangegaan met de hegemoon, het meest overeen te komen met de werkelijkheid.Show less
Deze bachelorscriptie behandelt welke definities van democratie de Nederlandse politieke partijen gebruiken binnen het debat over het democratisch tekort van de EU. Het vermeende tekort van...Show moreDeze bachelorscriptie behandelt welke definities van democratie de Nederlandse politieke partijen gebruiken binnen het debat over het democratisch tekort van de EU. Het vermeende tekort van democratie binnen de instituties van de EU wordt behandeld en tevens de verschillende definities die men kan hanteren van democratie.Show less
Een statistische analyse van de betekenis van de lengte van het coalitieakkoord op lokaal niveau aan de hand van gemeentelijke coalitieakkoorden in de periode van 2010-2014.
Er zijn twee verschillende verklaringen over wat de oorzaken zijn voor de houding die een partij aanneemt ten opzichte van Europese integratie: ideologie en strategie. Wanneer een partij haar...Show moreEr zijn twee verschillende verklaringen over wat de oorzaken zijn voor de houding die een partij aanneemt ten opzichte van Europese integratie: ideologie en strategie. Wanneer een partij haar standpunt baseert op ideologie komt dit voort uit de traditionele scheidslijnen op basis van religie, klasse en centrum-periferie (Marks & Wilson 2000, 434-436). Als een partij haar standpunt formuleert op basis van strategie dan is dit gebaseerd op electorale overwegingen zoals de standpunten van de (mogelijke) achterban en mogelijke coalitiepartners. Ook een combinatie van deze twee verklaringen wordt voorgesteld waar ideologie de algemene attitudes bepaalt en strategie het standpunt tegenover de huidige koers van de EU (Szczerbiak & Taggart 2008, 254-255). Dit onderzoek richt zich op de vraag wat bepalend is voor de standpunten van Nederlandse politieke partijen ten aanzien van Europese integratie ten tijde van de internationale economische crisis.Show less
De afspiegeling van de samenleving in de WMO-adviesraden is scheef te noemen. De burgers die participeren zijn namelijk vaak hetzelfde, maar misschien vertegenwoordigen ze meer doelgroepen dan dat...Show moreDe afspiegeling van de samenleving in de WMO-adviesraden is scheef te noemen. De burgers die participeren zijn namelijk vaak hetzelfde, maar misschien vertegenwoordigen ze meer doelgroepen dan dat ze op het eerste gezicht doen vermoeden. De participatie binnen de WMO-adviesraden kan scheef zijn, maar misschien is de representatie wel goed. Daarover gaat dit onderzoek.Show less
The main research question of this bachelor thesis is: is European integration of importance as policy issue in the Dutch parliamentary elections of 2010 and 2012? It is hypothesized that European...Show moreThe main research question of this bachelor thesis is: is European integration of importance as policy issue in the Dutch parliamentary elections of 2010 and 2012? It is hypothesized that European integration was of greater relevance in the 2012 elections than in the 2010 elections and that this effect is mainly due to the effect of Eurosceptic parties on the salience of this topic. To research this topic, data from the Dutch Parliamentary Election Studies (DPES) of 2010 and 2012 have been used. The political parties compared in this analysis are the CDA, PvdA, VVD, SP, D66 and the PVV. In this analysis, no differences have been found between the 2010 and 2012 elections. The chances of respondents voting based on the European integration topic was larger for voters on the Eurosceptic parties in this analysis: the PVV and the SP. The main conclusion based on this analysis is that there is a good chance that European integration is of greater importance to voters of Eurosceptic parties than for voters of non-Eurosceptic parties. Other important findings were that political parties need to be researched separately to better incorporate issue salience in the model and that absolute distance measures need to be used when calculating the distance between self and party placement.Show less
Over het democratische gehalte van de gemeentelijke bestuurslaag bestaan ernstige twijfels. Decentralisatie wordt genoemd als middel om lokale democratieën te revitaliseren (Fleurke, Hulst en de...Show moreOver het democratische gehalte van de gemeentelijke bestuurslaag bestaan ernstige twijfels. Decentralisatie wordt genoemd als middel om lokale democratieën te revitaliseren (Fleurke, Hulst en de Vries 1997, 65 en Boogers et al. 2008, 14-15). De democratiseringsdoelstelling van decentralisatie kan pas bereikt worden als politieke partijen in gemeenten keuzemogelijkheden, met betrekking tot het gedecentraliseerde beleid, voorleggen aan de kiezer. In dit verband is het de verwachting dat de grootte van de gemeente, de ontwikkeling in tijd en het soort partij van invloed zijn op de hoeveelheid aangeboden keuzemogelijkheden door een partij.Show less
The democratic legitimacy of Dutch municipalities has been under stress. Decreasing voter turnouts in municipal elections questions the democratic credentials of municipalities. Even council...Show moreThe democratic legitimacy of Dutch municipalities has been under stress. Decreasing voter turnouts in municipal elections questions the democratic credentials of municipalities. Even council members question the strength of the councils to hold their executives accountable. The perceived need to strengthen local democracies has also come forth by clearly separating the functions of the executive and the municipal council or by decentralising responsibilities to municipalities. This thesis is written to show if the council members are capable of holding the executive accountable. This is done by comparing different circumstances and how these affect the degree in which council members vote along the lines of coalition and opposition. Three cases were used for this, namely The Hague, Strijen and Zoeterwoude. The results show that council members show similar voting patters compared to Dutch members of parliament. While unanimous votes occur often, it can also be seen that local opposition parties are equally capable of holding the executive accountable compared to the national opposition parties.Show less
This study examines the organization and funding of the election campaigns of independent local parties in the Netherlands. Due to their representation in the national parliament, Dutch national...Show moreThis study examines the organization and funding of the election campaigns of independent local parties in the Netherlands. Due to their representation in the national parliament, Dutch national parties receive public subsidy. As such, they are able to transfer funds to their local divisions in the municipalities across the country, in order to finance their party activities including election campaigns. Independent local parties, however, do not qualify for these funds, since they are not represented in the Dutch legislature. How, then, do independent local parties fund and organize their election campaigns? Based on a survey amongst more than 300 respondents, the most important campaign activities, most common expenditures and the most common sources of income could be identified. The most common methods of campaigning include placing campaign boards and posters throughout the municipality, participating in election debates, flyer actions, publishing the election program on the party’s website, performing local radio or television shows, advertising in local or regional newspapers and enhancing familiarity by using Facebook. The most parties have spent their money on campaign boards and posters, advertisements and flyer actions, while the most money per party is spent on advertisement, canvassing and other expenditures. On the revenue side, the most parties received their money for the campaign budget from council member contributions, membership fees and private member donations, while the highest amounts of money per party were received from council member contributions, aldermen contributions and other income sources. It is also found that the number of party members, the municipality size, the number of council members and the number of aldermen on the one hand, and the size of the campaign budget on the other hand are positively correlated. Their explanatory value on the organization of the election campaigns, however, is low, just as the influence of the party type. While about 45 percent of the respondents thinks public funding of their election campaigns is necessary, a larger proportion of them thinks public funding would be a desirable development. The key argument is that almost all respondent want a level playing field when it comes to regulations on private donations and public party funding. The results of this study show that proponents and opponents of public party funding both think that independent local parties and national parties should be treated the same in this regard.Show less
Non-material factors, such as a person’s ideas and values concerning Europe, are very influential with respect to the way persons perceive Europe (Vollaard, n.d., p. 2). These associations with...Show moreNon-material factors, such as a person’s ideas and values concerning Europe, are very influential with respect to the way persons perceive Europe (Vollaard, n.d., p. 2). These associations with Europe are formed by a person’s upbringing, but also through education. Several studies have researched the relationship between a person’s level of education and his or her support for Europe. These researchers show that generally the higher educated Dutch people are the more positive they are about Europe (Dekker et al., 2007, p. 19; Dekker and Ridder, 2012, p. 56; Hakhverdian et al., 2013, p. 531; Op de Woerd, 2014, section para. 13, own translation; Dekker and Den Ridder, 2014, p. 25)? Could the reason for this be that the way Europe is represented at lower education levels is different from the representation of Europe at higher education levels? The main research aim of this thesis is to find out if lower educated obtain different information than higher education concerning Europe in social studies’ textbooks used at VMBO-bk, VMBO-kgt, HAVO and VWO in Dutch secondary education. It is also possible that the amount of information students receive about Europe differs from one education level to the next. As such, a possible explanation of the relationship between a person’s level of education and his or her support for Europe may be the way Europe is framed in different social studies textbooks. This thesis uses content analysis to explore and describe how Europe is represented in social studies textbooks in the Netherlands. Firstly, this work analyses how much information about Europe can be found in Dutch social studies textbooks by counting the number of pages. The results show that the lowest amount of information about Europe is found at VMBO-bk where, on average, 9.33 pages per book refer to Europe. The highest amount is found in VWO social studies text books with an average of 56.76 pages per book referring to Europe. Secondly, this thesis examines the positive and negative associations with Europe occurring in these textbooks. The outcomes are that at VMBO-bk and VMBO-kgt no specific positive associations prevails, whereas at HAVO and VWO, the focus lies on European economic and trade benefits. At VMBO-bk and VMBO-kgt no negative notion prevails, whereas at HAVO and VWO, the negative association ‘loss of sovereignty’ took prevalence over the other negative associations. Thirdly, the thesis analyses how the Netherlands is portrayed in the 12 textbooks, because the views of the nation itself and its relation to Europe also influences the way Europe is perceived (Harmsen, 2008, p. 318). The research finds that many different associations with the Netherlands exist in these books: from an international trade perspective, to a heaven for freedom, to a welfare state. Moreover, the fit between the associations with Europe and with the Netherlands have been explored. It was discovered that at both education levels a clear fit could not be found.Show less
In Leiden heeft de nieuwe coalitie die ontstond na de gemeenteraadsverkiezingen van 2010 een kort coalitieakkoord in het leven geroepen, wat breekt met de geschiedenis van lange coalitieakkoorden...Show moreIn Leiden heeft de nieuwe coalitie die ontstond na de gemeenteraadsverkiezingen van 2010 een kort coalitieakkoord in het leven geroepen, wat breekt met de geschiedenis van lange coalitieakkoorden die de gemeenteraad van leiden heeft. Dit korte akkoord had als doel om de scheidslijn coalitie/oppositie te doen verminderen. Na het maken van een grote dataset met alle raadsbesluiten, moties en amendementen vanaf 2006, is het mogelijk om een wetenschappelijk oordeel te geven over deze poging. Dit onderzoek laat door kwantitatieve methoden, die meerdere aspecten van de coalitie-oppositiescheidslijn belichten, zien dat er inderdaad een correlatie bestaat tussen een kort coalitieakkoord en een vermindering van de scheidslijn van de coalitie. Op het spoor gezet door andere literatuur blijkt dat waarschijnlijk een andere factor ook veel effect heeft op de scheidslijn coalitie-oppositie: de ideologische diversiteit van de partijen in de coalitie.Show less
Een onderzoek naar de wijze waarop de rekrutering en selectie van politieke partijen op lokaal niveau verloopt. Het onderzoek biedt inzicht in de procedures die leiden tot de totstandkoming van de...Show moreEen onderzoek naar de wijze waarop de rekrutering en selectie van politieke partijen op lokaal niveau verloopt. Het onderzoek biedt inzicht in de procedures die leiden tot de totstandkoming van de kandidatenlijst van een politieke partij in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen. Daarnaast wordt inzicht verkregen in de profielkenmerken waaraan kandidaat-raadsleden idealiter moeten voldoen.Show less
In dit onderzoek is gekeken hoe de regering binnenlandse steun tracht te verwerven voor haar gewenste buitenlandbeleid. Vanuit de theorie van Putnam over buitenlandpolitiek, de two-level games...Show moreIn dit onderzoek is gekeken hoe de regering binnenlandse steun tracht te verwerven voor haar gewenste buitenlandbeleid. Vanuit de theorie van Putnam over buitenlandpolitiek, de two-level games genoemd, bekleedt een regering de rol van onderhandelaar in zowel de internationale als nationale arena. Steun of verzet in één arena kan door de regering worden gebruikt bij de onderhandelingen in de andere. In de nationale arena dient de regering bijvoorbeeld een akkoord te verkrijgen op haar beleidswensen, die zij vanuit de internationale arena meeneemt. Die beleidswensen voor haar buitenlandpolitiek kennen een breed gamma. In dit onderzoek is een specifieke casus ter hand genomen: de Nederlandse deelname aan de ISAF-missie in Uruzgan, een provincie in Zuid-Afghanistan. Aan de hand van een open bronnenonderzoek en interviews met toentertijd betrokken personen is inzicht verkregen, in hoe de regering werkt aan het verkrijgen van binnenlandse steun voor haar buitenlandbeleid. De resultaten tonen aan dat de regering voor haar gewenste deelname aan de ISAF-missie in Uruzgan, bepaald geen passieve houding heeft aangenomen. Het zoeken van steun voor gewenst buitenlandbeleid, i.c. de missie, begon bij de betrokken bewindslieden. In eerste instantie tastten zij binnen het kabinet af of er onoverkomelijke bezwaren bestonden tegen dat beleid. Vervolgens spraken zij met de fractievoorzitters en buitenland- en defensiewoordvoerders van de coalitiefracties. Hierna werd de kring uitgebreid naar woordvoerders van de oppositie, van wie men inschatte dat zij de missie zouden steunen. Als bleek dat zij de missie inderdaad waarschijnlijk zouden steunen, ontstond er tussen hen en de bewindslieden een intensieve interactie. Deze woordvoerders werden qua informatievoorziening behandeld, als maakten zij deel uit van de coalitie. Uit die intensieve interactie vloeiden bepaalde vragen en/of wensen voort. Door hierop in te gaan konden de bewindslieden de respectievelijke oppositiepartijen tegemoetkomen en zich van hun steun verzekeren. De ministers werden op verschillende momenten in het traject ondersteund door de woordvoerders van de coalitiefracties en ambtenaren. Zij probeerden niet direct te overtuigen, maar gaven hun visie op de missie en deelden informatie dan wel voorzagen hun gesprekspartners van antwoorden op vragen en inventariseerden hun zorgen. Een extra gelegenheid voor de coalitiewoordvoerders vormde het overleg tussen regering en parlement. Tijdens een Algemeen Overleg of plenair debat kon de woordvoerder “kritische vragen” stellen, waarvan hij wist dat de minister ze relatief gemakkelijk kon beantwoorden. Dat gold ook voor gemakkelijk tegemoet te komen garanties en moties. Nadat de missie eenmaal was aangevangen, vormden de werkbezoeken een waardevol instrument in de verwerving van steun. De meeste Kamerleden lieten hun mening er niet van afhangen, maar het verschafte hun een reëel beeld van de missie. Naast de inzet van ministers, coalitiewoordvoerders en ambtenaren is er een vierde groep ingezet, de zogenaamde steunzenders. Binnen deze groep kunnen de opinieleiders, buitenlandse ambassadeurs en internationale politici worden genoemd. De opinieleiders, die zelf voorstander van de missie waren, werden uitermate goed op de hoogte gehouden door ministers en ambtenaren, waardoor zij in hun mediaoptredens en in hun contacten met politici de juiste informatie konden geven en daarmee de (verlengde) missiewens konden steunen. Een aantal buitenlandse ambassadeurs, met name de Amerikaanse ambassadeur, heeft actief bijgedragen aan het verwerven van steun voor de missie. Zeker bij de poging tot een tweede verlenging is veelvuldig met de Amerikaanse ambassadeur gesproken over hoe PvdA-partijleider Bos en zijn fractie konden worden beïnvloed. Daarbij werd het laten toepassen van beïnvloeding door Amerikaanse en Australische ministers niet uit de weg gegaan. Opvallende internationale bijdragen tot het verwerven van steun voor de missie was het bezoek van SG VN Kofi Annan aan Den Haag op 30 januari 2006 en het verzoek van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Clinton om in Nederland een Afghanistanconferentie te organiseren op 31 maart 2009. De laatste vorm van het verwerven van steun verliep via de media. Het Defensiecommunicatieplan bood daartoe een breed scala aan mogelijkheden. Het richtte zich via de media op het brede publiek en het parlement. Naast de reguliere mediaoptredens van ministers introduceerde het plan ook verschillende noviteiten voor dit beleidsterrein. Hierbij zijn met name het embedded journalism, tv-uitzendingen en reportages vanuit Uruzgan en mediaoptredens door teruggekeerde militairen vermeldenswaardig. De communicatiestrategie was erop gericht de media het echte verhaal te laten vertellen, in de hoop dat dit tot begrip en daarmee tot steun zou leiden. De media zijn echter nagenoeg constant negatief over de missie blijven berichten en wilden vooral aantonen dat het een vechtmissie was. Mogelijk dat dit mede werd veroorzaakt door de wijze waarop Defensie en Buitenlandse Zaken (BZ) het minder gewenste nieuws uit de media trachtten te houden. In de laatste fase ging alle media-aandacht uit naar het conflict binnen het kabinet, wat niet bijdroeg aan steun voor de missie. De negatieve berichtgeving over de missie en de ontbrekende steun voor de missie moet los worden gezien van de steun die onder de Nederlandse bevolking bestond voor haar militairen. Misschien kan wel worden geconcludeerd dat het Defensiecommunicatieplan uitermate goed is geslaagd in haar opzet, dat wil zeggen: het in de schijnwerper zetten van de krijgsmacht en het verhogen van de waardering voor de militairen. Daarmee zou ook kunnen worden geconcludeerd dat deze communicatiestrategie te eng in opzet was; teveel gericht op de rol van Defensie. Dat is overigens niet vreemd, als wordt gerealiseerd dat het om een Defensieplan ging dat niet was afgestemd met BZ. Dit sluit aan bij een opvallende constatering: het ontbreken van een specifiek communicatieplan bij BZ. De missie naar Uruzgan was destijds een hoofdonderdeel van het buitenlandbeleid geworden, maar in het contact met de media speelde niet BZ maar Defensie de hoofdrol. Dit zou kunnen worden teruggevoerd op cultuurverschillen tussen beide departementen; Defensie liep voorop en het conservatieve BZ volgde. Hierdoor werd in Den Haag een echte 3D- of geïntegreerde benadering van de missie echter wel bemoeilijkt. Het gevolg hiervan was, dat de drie betrokken ministers en hun departementen op dit onderwerp een minder sterke drie-eenheid vormden dan mogelijk zou zijn geweest. Deze suboptimale situatie moet effect hebben gehad op de eenheid binnen de coalitie en berichtgeving daarover in de media (wat vervolgens weer als katalysator werkte op de verschillende partijen). Er zal echter ook sprake zijn geweest van de inverse beweging: de verschillende meningen binnen de coalitie over de missie waren van invloed op de Haagse samenwerking op dit dossier.Show less