Het BoekStartprogramma is een interventie om vroeg voorlezen te stimuleren. Onder invloed van BoekStart lezen ouders hun kind vaker voor, gaan ze vaker naar de bibliotheek en hechten ze meer belang...Show moreHet BoekStartprogramma is een interventie om vroeg voorlezen te stimuleren. Onder invloed van BoekStart lezen ouders hun kind vaker voor, gaan ze vaker naar de bibliotheek en hechten ze meer belang aan voorleesactiviteiten. Onderzocht is of BoekStart effect heeft op de productieve taalontwikkeling van het kind, en of deze relatie gemedieerd wordt door de voorleesfrequentie. Participanten zijn ouders van kinderen rond de leeftijd van 12.46 maanden (SD= 1.56). Deze ouders zijn afkomstig uit de BoekStartgemeenten (N= 19) en uit de niet-BoekStartgemeenten (N= 17). Om de productieve taalontwikkeling te meten is er gebruik gemaakt van de Communicative Development Inventory (CDI). De voorleesfrequentie werd bepaald aan de hand van een vierpuntsschaal. In dit onderzoek is (1) geen effect van BoekStart op de voorleesfrequentie gevonden. (2) Ook blijkt BoekStart niet van invloed te zijn op de productieve taalontwikkeling. (3) Tevens is er uit dit onderzoek geen effect van voorleesfrequentie op de productieve taalontwikkeling naar voren gekomen. (5) Er is geen sprake van een mediatiemodel. Ouders gaan onder invloed van het BoekStartprogramma niet vaker voorlezen. Daarnaast blijken BoekStart en de voorleesfrequentie van ouders niet van invloed te zijn op het aantal woorden dat een kind spreekt op een leeftijd van één jaar.Show less
Inleiding – Onderzoek naar de etiologie van antisociaal van gedrag heeft belangrijke aanwijzingen opgeleverd over verschillende subgroepen van adolescenten en kinderen met ernstig probleemgedrag....Show moreInleiding – Onderzoek naar de etiologie van antisociaal van gedrag heeft belangrijke aanwijzingen opgeleverd over verschillende subgroepen van adolescenten en kinderen met ernstig probleemgedrag. De aanwezigheid van CU-trekken is een onderscheidende factor, evenals het onderliggende gebrek aan angst of ‘fearlessness’. Dit verkennende onderzoek begeeft zich op het snijvlak van kind-temperament en ouderlijk opvoedgedrag om een aangrijpingspunt voor interventie te localiseren. Verwacht wordt dat jongens met zowel een lage als hoge angstgevoeligheid onder invloed van een positieve ouderlijke opvoedingsstijl lager scoren op de aanwezigheid van psychopathische trekken. Voor de laag-angstgevoelige groep geldt deze verwachting vooral voor de dimensie CU-trekken, voor de hoog-angstgevoelige groep voor de dimensies Grandioos-Manipulatief en Impulsief-Onverantwoordelijk. Methode – 64 jongens van 8-12 jaar (M = 9.66, SD = 1.29), waarvan 53,2% met en 46,8% zonder gedragsproblemen (DBD), werden met behulp van de MASC, SOG-KM, SOG-KV en YPI bevraagd over angstgevoeligheid, ouderlijke positieve opvoedingsstijl en psychopathische trekken. Resultaten – Er werd alleen een hoofdeffect gevonden voor angst op psychopathische trekken, V = 0.13, F(3, 58) = 2.98, p = .039. Dit effect betrof de dimensie Grandioos-Manipulatief, F(1, 63) = 9.19, p = .004, met een significant hogere score op deze schaal voor de hoog-angstige jongens. Daarnaast was er een trend te zien op de dimensie Callous-Unemotional, F(1, 63) = 3.87, p = .054. Laag-angstgevoelige jongens scoorden lager op CU-trekken bij een positieve opvoedingsstijl. Conclusie – Het uitblijven van het verwachte hoofdeffect van positief opvoedgedrag kan verklaard worden door een onevenwichtige vertegenwoordiging van de kinderen met DBD in de hoogangstige groep. Uit literatuur blijkt dat kinderen met DBD hoger scoren op angst en hiermee de overige uitkomsten kunnen vertekenen.Show less
In dit onderzoek is gekeken naar de samenhang tussen acculturatievoorkeur, acculturatiediscrepanties en het welbevinden van migrantenjongeren met als mediërende variabele discriminatie. De...Show moreIn dit onderzoek is gekeken naar de samenhang tussen acculturatievoorkeur, acculturatiediscrepanties en het welbevinden van migrantenjongeren met als mediërende variabele discriminatie. De onderzoeksgroep is geworven via reguliere middelbare scholen en bestaat uit 39 Marokkaans-Nederlandse jongeren in de leeftijd van 13 tot en met 18 jaar, die onderwijs volgen op VMBO gemengde leerweg, VMBO theoretische leerweg en HAVO. Informatie werd verkregen middels een vragenlijst over acculturatiestrategieën, verwachtingen van de samenleving, discriminatie en welbevinden. De resultaten laten zien dat een voorkeur voor de separatiestrategie samenhangt met het welbevinden van de Marokkaans-Nederlandse jongeren. Discriminatie bleek niet te mediëren tussen de acculturatievoorkeur en welbevinden van de Marokkaans-Nederlandse jongeren en tussen de acculturatiediscrepanties en het welbevinden van deze jongeren.Show less
In dit artikel wordt ingegaan op de relatie tussen acculturatie en het welbevinden van 64 13-18 jarige jongeren van het VMBO en het HAVO met een Marokkaanse of Turkse afkomst, waarbij waargenomen...Show moreIn dit artikel wordt ingegaan op de relatie tussen acculturatie en het welbevinden van 64 13-18 jarige jongeren van het VMBO en het HAVO met een Marokkaanse of Turkse afkomst, waarbij waargenomen discriminatie is meegenomen als mediator en etniciteit als moderator. Tevens is er een vergelijking gemaakt met een tweede respondentengroep, bestaande uit 40 jongeren met een Surinaamse of Antilliaanse afkomst. De respondenten zijn afkomstig van zeven middelbare scholen uit voornamelijk de Randstad. De data is verzameld middels een vragenlijst. In diverse delen van de vragenlijst wordt aandacht besteed aan het welbevinden van de jongeren, acculturatievoorkeuren, de mate waarin acculturatiediscrepanties worden ervaren en de mate waarin discriminatie wordt waargenomen. Uit het onderhavige onderzoek komt naar voren dat de separatievoorkeur van de jongeren een voorspellende waarde heeft op het welbevinden. Ook is er een samenhang gevonden tussen de etniciteit van de jongeren en de mate waarin zij een integratiediscrepantie ervaren. Discriminatie blijkt geen mediator te zijn in de relatie tussen acculturatie en het welbevinden van de jongeren en ook etniciteit blijkt geen verklaring te bieden voor de samenhang tussen acculturatiestrategieën en de bijbehorende discrepanties.Show less
Een belangrijk onderdeel van opgroeien is het leren van taal. Het begrijpen en gebruiken van taal zijn twee hoofdvaardigheden die kinderen verwerven in de eerste drie jaar van hun leven (Linebarger...Show moreEen belangrijk onderdeel van opgroeien is het leren van taal. Het begrijpen en gebruiken van taal zijn twee hoofdvaardigheden die kinderen verwerven in de eerste drie jaar van hun leven (Linebarger & Vaala, 2010). De ontwikkeling van taal is opgebouwd uit twee aspecten: het biologische aspect en het omgevingsaspect (Hoff, 2006). Dit houdt in dat de mogelijkheid om taal te leren een aangeboren vaardigheid is, maar ook de omgeving speelt een grote rol. In dit stuk zal de aandacht worden gevestigd op de invloed van de omgeving. De ontwikkeling van taal gebeurt niet in isolatie. Door sociale interactie kunnen kinderen kennismaken met de verschillende vormen en kenmerken van taal (Hoff, 2006). Door te observeren leren kinderen taal voordat ze zelf kunnen spreken (Linebarger & Vaala, 2010).De sociale omgeving is dus belangrijk voor jonge kinderen wanneer zij taal verwerven.Hierbij zijn natuurlijk ouders en andere opvoeders erg belangrijk, maar de omgeving van kinderen betrekt meer dan dat. Tegenwoordig vormt televisie een belangrijk onderdeel van de omgeving van kinderen. Zo blijkt uit een studie dat kinderen jonger dan drie jaar gemiddeld 2,2 uur per dag televisie kijken en kinderen van 3-5 jaar brengen ongeveer 3,3 uur per dag door voor de televisie (Zimmerman & Christakis, 2005).Wat voor invloed heeft dit tv kijken op de ontwikkeling van kinderen?Show less
Background: This study evaluated language and empathy in 8-to-12 year old boys with Disruptive Behavior Disorders (DBD) (n = 31) and age-matched normal controls (n = 34). Method: Language was...Show moreBackground: This study evaluated language and empathy in 8-to-12 year old boys with Disruptive Behavior Disorders (DBD) (n = 31) and age-matched normal controls (n = 34). Method: Language was measured by the Clinical Evaluation of Language Fundamentals-4 Dutch Version, CELF-4-NL, 2010, a language test for the evaluation of language skills in school aged children. Empathy was assessed by the Basic Empathy Scale (BES), a self-report questionnaire for children. Results: Results revealed that language is not related to empathy and that DBD has no influence on the presence of affective and cognitive empathy. Only when it comes to generalized empathy it shows that normal controls possess higher levels of empathy than DBD boys. In addition, DBD does not have a moderating effect on the relationship between language and empathy. Conclusions: These findings are not in line with predictions based on the known literature which might be due to the fact that it is unsure if empathy and language were correctly measured. Conclusions based on these results should be done carefully. Further research is required. Keywords: Language, empathy, theory of mind, conduct disorder, oppositional defiant disorder, aggression, school aged children. Abbreviation: DBD: Disruptive Behavior Disorder; CD: Conduct Disorder; ODD: Oppositional Defiant Disorder.Show less
In dit onderzoek is de relatie onderzocht tussen acculturatiediscrepanties en het welbevinden van 13-17 jarige migrantenjongeren, waarbij het geslacht van de jongeren is meegenomen als mogelijke...Show moreIn dit onderzoek is de relatie onderzocht tussen acculturatiediscrepanties en het welbevinden van 13-17 jarige migrantenjongeren, waarbij het geslacht van de jongeren is meegenomen als mogelijke moderator. Aan het onderzoek hebben 140 middelbare migrantenscholieren met een gemiddelde leeftijd van 15 jaar en een gelijke verdeling van geslacht (70 jongens en 70 meisjes) meegewerkt. Deze migrantenjongeren hebben vragenlijsten ingevuld over hun welbevinden, over hun voorkeur voor een acculturatiestrategie en over hoe de migrantenjongere denkt welke acculturatiestrategie de Nederlandse maatschappij aan de hem/haar toedicht. De hypothese dat de relatie tussen assimilatiediscrepanties en separatiediscrepanties en het welbevinden negatief is voor zowel jongens als voor meisjes is verworpen, aangezien uit de analyses geen relatie bleek te bestaan. Er zijn daarnaast geen verschillen gevonden tussen jongens en meisjes wat betreft de voorkeur voor een acculturatiestrategie en wat betreft de acculturatiediscrepanties.Show less
In this experimental research is examined whether there is a relationship between the quality of the working memory and the degree of creativity of gifted students with their educational needs. For...Show moreIn this experimental research is examined whether there is a relationship between the quality of the working memory and the degree of creativity of gifted students with their educational needs. For this research are used the Guilford’s Alternative Uses Test (GAUT), the Sentence Span Measure (SSM) and an interview for 56 pupils from nine different elementary schools in the Netherlands. The pupils were in grade 6, 7 and 8 and the average age was 10.3 years. Through correlational analysis, cluster analysis and variance analysis is determined that there are, accept of one small relationship between the SSM and fluency on the GAUT, no significant relationships between the quality of the working memory and the degree of creativity of gifted students with their educational needs. The answers of the pupils at the interview are qualitatively analysed; in the conclusion some practical recommendations for education are done as a result of this analysis.Show less
Background: Children learn about their surroundings through interest, curiosity and explorative behavior. These forms of intrinsic motivation seem to disappear when children start to attend school....Show moreBackground: Children learn about their surroundings through interest, curiosity and explorative behavior. These forms of intrinsic motivation seem to disappear when children start to attend school. The objectives in schools are generally focused on memorizing knowledge instead of the process of learning. To achieve differentiation in the classroom, studies show that stimulating executive functioning and intrinsic motivation in children could lead to better school achievements. Aim: The aim of the present study was to test if a teacher intervention focused on explorative behavior in children, would lead to higher levels of executive functioning and intrinsic motivation in children. Method: Teachers from four different elementary schools and 211 children (8-12 years) with their parents participated in a baseline and a follow-up assessment six months later. During both assessments two questionnaires were filled out by children on their motivation (Prestatie Motivatie Test voor Kinderen) and by parents on the children’s executive functioning (Behavior Rating Inventory of Executive Function). After the baseline assessment the teacher intervention took place. The teachers learned about the development of the brain and how they could stimulate higher thinking processes, social cognition and explorative behavior in children. Results: A correlation was found between intrinsic motivation and the executive functions cognitive flexibility and working memory. Meaning that overall children with increased motivation also showed fewer problems with executive functioning. However, the teacher intervention showed no significant effects on either intrinsic motivation or executive functioning. Conclusion: This research showed that not only extrinsic motivation, but also intrinsic motivation correlates with the executive functions. Although these correlations were found, the teacher intervention showed no significant main effect. To monitor the effects of the teacher intervention more time and feedback is needed. Through longitudinal research behavioral changes in teachers and students can be monitored over time.Show less
Hoewel er de laatste tijd steeds meer aandacht is voor het leesonderwijs, worden docenten vaker geconfronteerd met leerlingen die over onvoldoende leesvaardigheid beschikken. Tijdig ingrijpen is...Show moreHoewel er de laatste tijd steeds meer aandacht is voor het leesonderwijs, worden docenten vaker geconfronteerd met leerlingen die over onvoldoende leesvaardigheid beschikken. Tijdig ingrijpen is belangrijk bij deze leerlingen, om zo te voorkomen dat zij een leesachterstand ontwikkelen. Met behulp van Curriculum Based Measurement (CBM), een volgsysteem, kunnen de leervorderingen van deze leerlingen systematisch gevolgd worden en kunnen docenten indien nodig de instructie aanpassen voor deze leerlingen. Binnen CBM worden voortgangsdata weergegeven in grafieken. Een noodzakelijke voorwaarde om de juiste instructiebeslissingen te kunnen nemen, is het kunnen lezen en correct interpreteren van voortgangsgrafieken. Het belangrijkste doel van dit onderzoek was meer inzicht krijgen in de vaardigheden die docenten hebben om voortgangsgegevens uit CBM-grafieken af te lezen en correct te interpreteren, met als centrale vraag: ”Bestaat er een verband tussen de vaardigheid in het aflezen van grafieken en de interpretatie van CBM-voortgangsgrafieken door docenten?’’ Deelnemers waren docenten (N = 23) uit het basis- en voortgezet onderwijs. Er bleken geen significante verschillen te zijn tussen de algemene vaardigheid in het aflezen van grafieken van docenten die op school al gebruik maken van voortgangsgrafieken en docenten die hier geen gebruik van maken. Tevens zijn er geen significante verschillen gevonden tussen de scores op de interpretatie van CBM-grafieken van docenten die op school al wel of nog geen gebruik maken van voortgangsgrafieken. Tot slot is er geen verband gevonden tussen de algemene vaardigheid in het aflezen van grafieken en de interpretatie van CBM-voortgangsgrafieken. Wel is gebleken dat docenten moeite hebben met het interpreteren van CBM-voortgangsgrafieken.Show less
Abstract The main focus of this research lies on differences between the reader’s own emotional state and the emotional state of the protagonist. 83 eleven-year-old Dutch pupils read short...Show moreAbstract The main focus of this research lies on differences between the reader’s own emotional state and the emotional state of the protagonist. 83 eleven-year-old Dutch pupils read short fictional narratives in an experimental and neutral condition and rated the emotional states for valence and arousal with a Likert-scale. It was expected that participants were able to make correct inferences of the protagonist’s emotional state and therefore rate the valence and arousal scale more extreme in the experimental condition and for the protagonist. Results showed that participants indeed differed significantly between the two conditions and perspectives. They did so for both valence and arousal and for stories with positive and negative emotions. Furthermore an interaction effect between gender and condition was found; boys rated the valence of their own emotional state more neutral than girls. Boys also rated the arousal scale stronger for positive stories in the experimental condition. Readers who are able to distinguish more between their own emotional state and the emotional state of the protagonist might have an advantage at reading comprehension over children who rate the emotional states more alike.Show less
The relationship between executive functions and social skills is particularly studied in children who have already experienced problems in their executive functions caused by brain damage. This...Show moreThe relationship between executive functions and social skills is particularly studied in children who have already experienced problems in their executive functions caused by brain damage. This study examined the relationship between executive functions (working memory, cognitive flexibility, inhibition) and social skills in typically developing children (N = 85) between 5 and 8 years. The main question was; are executive functions a predictor for social skills in typically developing children from 5 to 8 years old? The hypothesis was; executive functions are a predictor for social skills. Questionnaires were used to measure executive functions and social skills, respectively by the Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) and the Social Skills Rating System (SSRS). Executive functions were also determined with the aid of a computer task, the Amsterdam Neuropsychological Tasks (ANT). Pearson’s correlations and multiple regressions were used to analyze the relationship between executive functions and social skills. There were significant negative correlations with a small to modest effect size ( r = -.26, -36, -.42, p < .05) between all executive functions (BRIEF) and social skills. More problems in the executive functions (BRIEF) correlated with lower scores on social skills. There was only one significant positive correlation with small effect size ( r = .23, p < .05) between working memory (ANT) and social skills. Regression analyses revealed that from all three executive functions, only cognitive flexibility (BRIEF) (β = -‐.39, p < .001) is a predictor for social skills. To conclude, no relationship was found between executive functions and social skills, except for cognitive flexibility. Future research should focus on interventions that improve the cognitive flexibility in children and its relationship with social skills.Show less
Background: Until now research has concentrated on the implementation of the Youth Psychopathic traits Inventory (YPI) among Western adolescents. However, the YPI, a self-report instrument for...Show moreBackground: Until now research has concentrated on the implementation of the Youth Psychopathic traits Inventory (YPI) among Western adolescents. However, the YPI, a self-report instrument for measuring psychopathic traits, has been investigated insufficiently for implementation among Moroccan adolescents. The purpose of the present study is to investigate the cross-ethnic generalization of the three factor model (Cooke & Michie, 2011) for Moroccan adolescents. In addition, research is done into the relation between the three factors of the YPI and psycho-social problems among Dutch and Moroccan adolescents. This study is based on a study by Veen et al. (2011). Methods: By means of a multi-group confirmative factor-analysis, the measuring invariance of the YPI is tested among Dutch and Moroccan adolescents from the normal population (n=283). The relation between the three factor model, externalizing- and internalizing problems has been studied by means of a Pearson correlation test. Results: The data of the random check support the three factor model of the YPI for the Dutch and Moroccan adolescents. It can be concluded that there is a good constructive validity of the YPI. Results of the correlation test confirm the strong positive relation between psychopathic traits and externalizing problems. There is also a positive but less strong relationship with the internalising problems. These relations are the same for both groups. The positive relationship between the three factors and pro-social behaviour is striking. Conclusion: The results of the survey imply that the YPI can be used without any problems on Moroccan adolescents from a standard group. They are therefore a good lead for further research into the generalization of the YPI among other ethnic groups. It is desirable for the further development of effective treatment programmes that research into the relationship between psychopathic traits and psycho-social problems is going to focus more on gender differences.Show less
Bachelor thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (BSc)
open access
This thesis is about how illegal migrants in the Nederlands gain access to healthcare, the labormarket and housing despite the restrictions. I focus on the influence of policy, the implementation...Show moreThis thesis is about how illegal migrants in the Nederlands gain access to healthcare, the labormarket and housing despite the restrictions. I focus on the influence of policy, the implementation of the policy and the social networks of illegal migrants.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2016-10-24T00:00:00Z
Women with autism spectrum disorders (ASD) have become focus of research only recently, thus far there is little knowledge about the female phenotype of ASD in relation to social information...Show moreWomen with autism spectrum disorders (ASD) have become focus of research only recently, thus far there is little knowledge about the female phenotype of ASD in relation to social information processing. This study focused on social cognition in high functioning women with ASD with specific focus on social attention and empathy. Participants consisted of 31 women with ASD and 29 non-clinical controls. Social attention was assessed by measuring eye fixation patterns using eye tracking while participant watched four movie clips of children expressing specific emotions. Empathic abilities were assessed using the informant reported Interpersonal Reactivity Index (IRI). Results show deceased fixation duration on the face and mouth in women with ASD compared to non-clinical controls, no differences were found in fixation duration on the eyes, objects and outside the areas of interest. In addition, women with ASD had a reduced ability to take the other’s perspective, a reduced ability to imagine the actions and feelings of (fictional) characters, and experienced more personal distress in stressful situations compared to non-clinical controls. In women with ASD, a negative correlation was found between personal distress and total fixation duration to the face. It is concluded that women with ASD have a deviant attention in social situations and reduced cognitive empathic abilities, but have more distress in social situations al well. It is suggested that an attentional deployment hypothesis might explain the findings. These findings stress the need for adjusting diagnostic assessment and treatment of women with ASD to the female phenotype of ASD.Show less
In deze studie wordt onderzocht of elaboratie op belangrijke informatie in een tekst invloed heeft op het leerproces en het leerproduct na het lezen van meerdere teksten. Het onderzoek is...Show moreIn deze studie wordt onderzocht of elaboratie op belangrijke informatie in een tekst invloed heeft op het leerproces en het leerproduct na het lezen van meerdere teksten. Het onderzoek is uitgevoerd bij 32 proefpersonen met een gemiddelde leeftijd van 20.7 jaar. Het is een experimenteel design met vier condities waarvoor onder andere een leestaak met 70 teksten gebruikt is. De resultaten laten zien dat informatie uit een eerdere tekst wordt gebruikt om in de latere tekst een probleem op te lossen. Elaboratie heeft geen significant effect gehad op het leerproces, maar wel op het leerproduct. Er is geen verband gevonden tussen het leerproces en het leerproduct. Het niveau van werkgeheugen en de leesvaardigheid van de proefpersonen blijken geen invloed te hebben op de gevonden resultaten.Show less