Many studies have been conducted to define factors that enhance students motivation, but little is known about what sets students in Dutch vocational education to action. According to the Unified...Show moreMany studies have been conducted to define factors that enhance students motivation, but little is known about what sets students in Dutch vocational education to action. According to the Unified Model of Task-specific Motivation (UMTM; De Brabander & Martens, 2014) one of the factors that leads to readiness for action is the perceived freedom of action. Stefanou et al. (2004) subdivide freedom of action into three different kinds, of which only the cognitive freedom of action leads to more psychological effort. Therefore, the goal of this intervention study was to determine if an intervention that supports the cognitive freedom of action in arithmetic class enhances the perceived cognitive freedom of action and readiness for action of students in Dutch vocational education. To examine this, the cognitive freedom of action and readiness for action of 75 students in three different classes are measured twice weekly, during eight weeks. In the fifth and sixth week, two classes (49 students) received an intervention to support cognitive freedom of action, the other class served as an active control. Multilevel analysis showed that in these two weeks the students in the intervention group perceived more cognitive freedom of action, but not more readiness for action than before and after the intervention. This change in cognitive freedom of action was not visible in the control group. This tells us the a teacher can influence the perceived cognitive freedom of action of students, but enhancing readiness for action is more difficult. One possible explanation is that because students in vocational education do not respond to the support of cognitive freedom of action as do many other previous studied target groups in education, but further research is needed to explore this possibility.Show less
In de laatste jaren proberen verschillende scholen gebruik te maken van gecomputeriseerde trainingsprogramma’s om de cognitieve vermogens van hun leerlingen te verbeteren. Er heerst een discussie...Show moreIn de laatste jaren proberen verschillende scholen gebruik te maken van gecomputeriseerde trainingsprogramma’s om de cognitieve vermogens van hun leerlingen te verbeteren. Er heerst een discussie in de huidige onderzoekswereld of deze programma’s daadwerkelijk werken of niet. In dit onderzoek is gekeken of er een vooruitgang van het werkgeheugen is opgetreden na een werkgeheugentraining. Daarnaast is onderzocht of motivatie invloed heeft op de verbetering van het werkgeheugen na een werkgeheugentraining. Dit onderzoek met een pretest post-test controlgroup onderzoeksdesign heeft een steekproef van 28 basisschoolleerlingen uit groep 5. Er is gebruik gemaakt van drie specifieke werkgeheugentaken om de vooruitgang van het werkgeheugen te kunnen bepalen: de digit span backward, de sentence span en het leeuwenspel. Om de mate van motivatie te bepalen is er gebruik gemaakt van 3 specifieke motivatievragenlijsten: de Grit, Expectancy-value en Growth-mindset questionnaires. Uit dit onderzoek is gebleken dat er alleen een vooruitgang is opgetreden op de werkgeheugentaak digit span backward in zowel de experimentele als de controle conditie. Daarnaast heeft motivatie geen voorspellende rol in het verbeteren van het werkgeheugen na de werkgeheugentraining. Het is van belang dat er extra onderzoek naar motivatie uitgevoerd wordt.Show less
Dit onderzoek poogt antwoord te geven op de vraag of de Nederlandse versie van de San Martín scale (SMS) een betrouwbaar meetinstrument is om de kwaliteit van bestaan (KvB) van mensen met een...Show moreDit onderzoek poogt antwoord te geven op de vraag of de Nederlandse versie van de San Martín scale (SMS) een betrouwbaar meetinstrument is om de kwaliteit van bestaan (KvB) van mensen met een verstandelijke beperking (VB) en een (zeer) intensieve zorgvraag te meten. Er blijken te weinig goede meetinstrumenten beschikbaar voor deze doelgroep, waardoor het noodzakelijk is er één te ontwikkelen. Er is sprake van twintig cliënten met een zorgzwaartepakket (ZZP) 6 of 7 waarover de SMS is ingevuld. Over iedere cliënt wordt door één persoonlijk begeleider (PB), door één random begeleider op de groep (BG) en door één ouder/wettelijk vertegenwoordiger de SMS ingevuld. Het responspercentage van de PB’ers en BG’ers is 100%, voor de ouders/wettelijk vertegenwoordigers geldt een responspercentage van 80%. Uit de resultaten blijkt dat er sprake is van een intern consistent meetinstrument en een hoge interbeoordelaar betrouwbaarheid tussen de PB’er en BG’er. Na een kwalitatieve analyse van de items door het analyseren van opmerkingen en vragen van gedragskundigen, begeleiders en ouders is besloten om een klein aantal aanpassingen in de SMS door te voeren. Één item is hierbij verwijderd en verschillende items zijn aangevuld met uitleg. Er is een eerste stap gezet naar een nieuw Nederlands meetinstrument voor het meten van de KvB van mensen met een VB en een (zeer) intensieve zorgvraag. Echter door een te kleine steekproef moeten de resultaten voorzichtig worden geïnterpreteerd en kan dit onderzoek vooral gezien worden als een opstap naar verder onderzoek, wat perspectief biedt voor een betrouwbaar en valide meetinstrument.Show less
In deze studie wordt het verband tussen verveling op school, affect en schoolprestaties bij leerlingen in groep acht onderzocht. Hiervoor zijn de variabelen negatief affect, schoolprestaties per...Show moreIn deze studie wordt het verband tussen verveling op school, affect en schoolprestaties bij leerlingen in groep acht onderzocht. Hiervoor zijn de variabelen negatief affect, schoolprestaties per vakgebied en verveling per domein gebruikt. Aan dit onderzoek namen 245 Nederlandse participanten uit groep acht van het basisonderwijs deel. Net als bij voorgaande onderzoeken was negatief affect negatief gerelateerd aan schoolprestaties. Er was geen verband tussen verveling en schoolprestaties, terwijl dit in eerder onderzoeken bij hogere leeftijdsgroepen wel aanwezig was (Mikulas & Vodanovich, 1993).Verveling bij rekenen en affect waren negatief gerelateerd aan schoolprestaties bij rekenen, terwijl verveling en affect geen voorspellers waren voor de prestaties bij begrijpend lezen. Er werd significant minder verveling gevonden bij creatieve vakken in vergelijking met rekenen en begrijpend lezen. Concluderend kan gesteld worden dat het voor docenten in het basisonderwijs niet zinvol is om verveling aan te pakken. Om schoolprestaties te kunnen verhogen zou de focus moeten liggen bij het verminderen van de negatieve gevoelens en emoties van de leerlingen.Show less
Inleiding. In dit onderzoek wordt onderzocht wat de invloed is van de sensitiviteit van de moeder en het temperament van het kind op de mate waarin een kind van 12 maanden agressief gedrag laat...Show moreInleiding. In dit onderzoek wordt onderzocht wat de invloed is van de sensitiviteit van de moeder en het temperament van het kind op de mate waarin een kind van 12 maanden agressief gedrag laat zien. Methode. Dit onderzoek is onderdeel van een longitudinaal overkoepelend onderzoek genaamd ‘Een Goed Begin’, waarbij moeders en kinderen wordt gevolgd. Dit onderzoek bestaat uit vijf meetmomenten, waarbij voor dit onderzoek gebruik is gemaakt van de gegevens van het derde meetmoment (N = 124). Moeders worden na hun eerste afspraak ingedeeld als hoogrisico- of laagrisicomoeder. De moeders hebben vragenlijsten ingevuld aangaande het temperament van hun kind (IBQ-R) en de mate van agressie bij hun kind (PASEC). De sensitiviteit van de moeder is gemeten aan de hand van een vrij spel moment. Resultaten. Sensitiviteit van de moeder blijkt geen voorspellende waarde te zijn voor de mate waarin het kind agressief gedrag vertoont. Temperament van het kind blijkt daarentegen wel een significante voorspeller van de mate waarin een kind agressief gedrag vertoont. Kinderen met een moeilijk temperament blijken hierbij meer agressief gedrag te vertonen als kinderen met een makkelijk temperament. Het risicoprofiel van de moeder blijkt een significant verband te hebben met agressief gedrag van het kind en de sensitiviteit van de moeder. Moeders uit de hoogrisicogroep blijken minder sensitief met hun kinderen om te gaan en deze groep kinderen laat meer agressief gedrag zien dan kinderen uit de laagrisicogroep. Discussie. Huidige studie laat zien dat agressief gedrag bij jonge kinderen voorspelt kan worden door het temperament van het kind, daar waar de sensitiviteit van de moeder dit niet doet. De relevantie van dit onderzoek gaat voornamelijk over het inzicht in de risicofactoren die belangrijk zijn voor het ontwikkelen van agressief gedrag bij jonge kinderen, waarbij vroege interventies kunnen worden ingezet om consequenties van agressief gedrag te beperken.Show less
In het onderwijs wordt het belang van differentiatie groter door de invoering van Passend Onderwijs en het toenemen van het aantal combinatieklassen. Hierdoor wordt er een groter beroep gedaan op...Show moreIn het onderwijs wordt het belang van differentiatie groter door de invoering van Passend Onderwijs en het toenemen van het aantal combinatieklassen. Hierdoor wordt er een groter beroep gedaan op de vaardigheden van leerkrachten om te voorzien in alle (onderwijs)behoeften van leerlingen. Daarom wordt in deze bachelorscriptie onderzocht wat het verband is tussen gedifferentieerd lesgeven en motivatie van leerlingen. Motivatie is bekend als de sleutel tot leren. Volgens de determinatietheorie van Deci en Ryan (2000) ontstaat intrinsieke motivatie indien de psychologische basisbehoeften zijn vervuld: de behoefte aan competentie, autonomie en verbondenheid. Gedifferentieerd lesgeven waarbij scaffolding en monitoring worden toegepast door de leerkracht, kan een rol spelen bij het afstemmen op (onderwijs)behoeften van leerlingen. Het onderzoek is uitgevoerd bij 277 basisschoolleerling uit groep 7 en/of 8 (M = 11 jaar; SD = .717) en hun leerkrachten (N = 20, M = 35 jaar; SD = 10.342) met behulp van vragenlijsten. Uit een enkelvoudige regressie is gebleken dat differentiatie niet samenhangt met intrinsieke motivatie (β = -.226, SEβ = .505, r = -.13) als met extrinsieke motivatie (β = .353, SEβ = .606, r = .017). Onafhankelijke t-toetsen wijzen uit dat leerlingen uit combinatieklassen significant verschillen van leerlingen uit reguliere klassen in scores op extrinsieke motivatie (t(11) = 2.772, p = .018, d = 1.61), maar niet op intrinsieke motivatie (t (11) = -.857, p = .410, d = -.54). Leerkrachten uit combinatieklassen blijken niet significant te verschillen van leerkrachten uit reguliere klassen wat betreft differentiatie (t (11) = 1.401, p = .189, d = .85). Deze bevindingen zouden kunnen betekenen dat gedifferentieerd lesgeven door leerkrachten weinig bijdraagt aan de motivatie van leerlingen, hoewel leerlingen uit combinatieklassen meer extrinsiek gemotiveerd zijn.Show less
Scholen zijn sinds de invoering van de Wet passend onderwijs verantwoordelijk voor het vinden van een passend onderwijsaanbod voor alle kinderen die zich aanmelden (Rijksoverheid, z.j.). Scholen...Show moreScholen zijn sinds de invoering van de Wet passend onderwijs verantwoordelijk voor het vinden van een passend onderwijsaanbod voor alle kinderen die zich aanmelden (Rijksoverheid, z.j.). Scholen moeten daardoor gerichter en bewuster omgaan met de begeleiding van individuele leerlingen. Een manier van het begeleiden van leerlingen met individuele onderwijsbehoeften in een groep is gedifferentieerd lesgeven. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar het effect van gedifferentieerd lesgeven op de motivatie van leerlingen. De onderzoeksvraag luidt dan ook: ‘Is er een verband tussen de mate waarin de leerkracht gedifferentieerd les geeft en de motivatie van de leerlingen? Verder is onderzocht wat de verschillen zijn tussen reguliere en combinatieklassen wat betreft de mate van differentiëren door de leerkracht en de motivatie van de leerlingen. In Nederland kiezen steeds meer scholen voor combinatieklassen, omdat de leerlingenkrimp in het onderwijs zorgt voor kleinere groepen. Om organisatorische redenen worden verschillende jaargroepen dan gecombineerd tot één groep. Op verschillende scholen in Nederland is de motivatie van leerlingen uit groep 7 en 8 (N=277) gemeten met behulp van een vragenlijst. Bij de groepsleerkracht (N= 20) is een vragenlijst over de mate van differentiatie afgenomen. De gemiddelde motivatiescore van de klas is vergeleken met de differentiatiescore van de bijbehorende groepsleerkracht. Verder zijn de gemiddelde motivatie- en differentiatiescores ook vergeleken tussen de combinatieklassen en reguliere klassen. Uit de resultaten kwamen geen significante verschillen tussen reguliere klassen en combinatieklassen. Verder is er geen significant verband gevonden tussen de mate van differentiatie door de leerkracht en de motivatie van de klas. Mogelijk was de steekproef te klein en gaf een lage respons een vertekend beeld van de scores.Show less
In dit onderzoek staat de volgende vraag centraal: kunnen Nederlandstalige versies van de MOCCA individuele verschillen in begrijpend lezen aantonen bij kinderen uit groep zes tot en met acht? Uit...Show moreIn dit onderzoek staat de volgende vraag centraal: kunnen Nederlandstalige versies van de MOCCA individuele verschillen in begrijpend lezen aantonen bij kinderen uit groep zes tot en met acht? Uit een steekproef van 119 proefpersonen is een sample genomen van 40 leerlingen uit groep zes tot en met acht, afkomstig van vier verschillende basisscholen. De MOCCA en de Think Aloud werden als instrumenten gebruikt om het leggen van verbanden tijdens het begrijpend lezen te meten. De CBM Maze werd gebruikt als maat voor het niveau van begrijpend lezen en de Read Aloud voor vloeiend lezen. Er is gevonden dat de MOCCA geen samenhang vertoonde met de Think Aloud. Ook konden de scores van de MOCCA niet worden voorspeld door het niveau van begrijpend lezen en kon de MOCCA geen leesstrategieën onderscheiden binnen de groep zwak begrijpende lezers. Op grond van de resultaten kan de MOCCA in Nederland dus niet gebruikt worden in het onderwijs om individuele verschillen tijdens het begrijpend lezen in kaart te brengen. Wel werd een zeer zwak verband gevonden tussen vloeiend lezen en de verbanden die leerlingen leggen bij de MOCCA: hoe zwakker een leerling is in vloeiend lezen, hoe minder causale verbanden deze leerling legt en hoe meer een leerling parafraseert. Dit ondersteunt de theorie dat er minder ruimte in het brein is voor hogerorde processen, zoals het leggen van verbanden, wanneer het vloeiend lezen minder geautomatiseerd is.Show less
Begrijpend lezen houdt het begrijpen, gebruiken en reflecteren op geschreven teksten in. Om dit op een goede manier te kunnen doen is het onder andere van belang dat je in de gaten blijft houden of...Show moreBegrijpend lezen houdt het begrijpen, gebruiken en reflecteren op geschreven teksten in. Om dit op een goede manier te kunnen doen is het onder andere van belang dat je in de gaten blijft houden of je begrijpt wat je leest. Naar dit aspect, begripsmonitoring, is in dit onderzoek dan ook gekeken. Het doel van dit onderzoek was ten eerste te onderzoeken of zowel sterke als zwakke begrijpend lezers inconsistenties tijdens het lezen (online) opmerken wanneer het verhaaltje moeilijker wordt, doordat opvulzinnen worden toegevoegd. Ten tweede is onderzocht of zwakke begrijpend lezers meer moeite hebben met het opmerken van inconsistenties na afloop van het lezen van het verhaaltje (offline) in vergelijking met sterke begrijpend lezers wanneer opvulzinnen worden toegevoegd. Deze aspecten zijn met behulp van een inconsistentie paradigma onderzocht bij 29 scholieren uit groep zeven. Participanten moesten hierbij 32 verhaaltjes lezen, waarbij gegeven informatie consistent of inconsistent was met eerder beschreven informatie in het verhaaltje. Met behulp van leestijden is gemeten of zij tijdens het lezen inconsistenties opmerken. Daarnaast is met behulp van een vraag na afloop van het verhaaltje gemeten of zij na het lezen inconsistenties opmerken. Uit de resultaten blijkt dat zwakke begrijpend lezers niet meer moeite hebben met het opmerken van inconsistenties tijdens het lezen van het verhaaltje in vergelijking met sterke begrijpend lezers. Daarnaast blijken sterke en zwakke begrijpend lezers even goed te zijn in het opmerken van inconsistenties na afloop van het lezen van het verhaaltje.Show less
Is attentional bias the underlying concept behind the vicious circle in which children with low reading motivation, poor reading culture (home literacy environment) and lagging in reading...Show moreIs attentional bias the underlying concept behind the vicious circle in which children with low reading motivation, poor reading culture (home literacy environment) and lagging in reading performance determine themselves? In the current study, 428 primary school pupils from groups 6 and 7 are taken to investigate the influence of the home literacy environment and reading performance on the reading motivation . Through questionnaires it was found that a more stimulating home environment and literacy ensures a better the vocabulary and a stronger reading motivation . In addition, we investigated whether non- enthusiastic readers have a resistance (attentional bias) to reading. Attentional bias is measured with a digital selective attention task and was not found in enthusiastic or non - enthusiastic readers.Show less
Master thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (MSc)
closed access
De handel in de ledematen van albino's in verschillende landen in Afrika komt anno 2015 nog steeds voor. In dit literatuur onderzoek wordt gekeken naar de oorzaken van de mogelijke verandering in...Show moreDe handel in de ledematen van albino's in verschillende landen in Afrika komt anno 2015 nog steeds voor. In dit literatuur onderzoek wordt gekeken naar de oorzaken van de mogelijke verandering in motivatie die ten grondslag ligt aan de moorden op albino’s in Zimbabwe en Tanzania.Show less
In dit onderzoek is de vraag onderzocht in hoeverre er een relatie is tussen de tijd die vaders en moeders met hun kinderen doorbrengen en het prosociale gedrag van kleuters. Ook werd gekeken of...Show moreIn dit onderzoek is de vraag onderzocht in hoeverre er een relatie is tussen de tijd die vaders en moeders met hun kinderen doorbrengen en het prosociale gedrag van kleuters. Ook werd gekeken of het temperament en geslacht van de kleuter een modererend effect hebben op deze relatie. Het prosociale gedrag van de kleuter werd opgedeeld in de aspecten empathie en deelgedrag. Er werd een groep van 100 gezinnen geselecteerd vanuit het vier jaar durende longitudinale onderzoek ‘Boys will be boys?’. Om de hoeveelheid tijd die ouders met hun kinderen doorbrengen te meten is ouders gevraagd een vragenlijst in te vullen. Empathie van kleuters is gemeten met behulp van de My Child Questionnaire (Kochanska, DeVet, Goldman, Murray, & Putnam, 1994) en het deelgedrag van kinderen is geobserveerd tijdens een taak waarbij ze rozijntjes met hun oudere broer/zus moesten delen. Om het temperament van de kleuter te meten werd de Child Behavior Questionnaire door beide ouders ingevuld (Putnam, Garstein, & Rothbart, 2006). Uit meervoudige regressieanalyses kwam naar voren dat naarmate moeders meer tijd met hun kinderen doorbrachten vaders hun kleuter lager beoordeelden op empathie. Ook werd een marginaal significant interactie-effect gevonden tussen de tijd die moeder met haar kinderen doorbracht en het geslacht van de kleuter ten aanzien van geobserveerd deelgedrag van de kleuter naar de oudere broer of zus. De hoeveelheid tijd die moeders met hun kinderen doorbrachten was marginaal positief gerelateerd aan het deelgedrag van hun dochters en niet aan dat van hun zonen. Er zijn geen verbanden gevonden tussen de hoeveelheid tijd die vaders met hun kinderen doorbrachten en het prosociale gedrag van kleuters. Ook werd geen modererend effect gevonden van temperament van de kleuter. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat de hoeveelheid tijd die moeders met hun kinderen doorbrengen een rol lijkt te spelen in de prosociale ontwikkeling van kleuters, en dan met name van dochters. Het blijft echter onduidelijk onder welke omstandigheden het meer tijd doorbrengen met de moeder nu een positief of negatief effect heeft op de prosociale ontwikkeling van kleuters. Nader onderzoek is dan ook nodig om de kwaliteit van de tijd die ouders met hun kinderen doorbrengen te onderzoeken.Show less
In dit onderzoek wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre verveling op school en affect in het algemeen de schoolprestaties voorspellen. Er is nooit eerder onderzoek gedaan naar verveling op...Show moreIn dit onderzoek wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre verveling op school en affect in het algemeen de schoolprestaties voorspellen. Er is nooit eerder onderzoek gedaan naar verveling op school bij deze doelgroep. Het onderzoek heeft ook een theoretisch en wetenschappelijk doel. De variabelen verveling op school, positief en negatief affect, de mate van controle en schoolprestaties zijn gebruikt om antwoord te geven op de onderzoeksvraag. Het onderzoek is uitgevoerd bij 242 leerlingen uit groep acht. Verveling op school was geen voorspeller van schoolprestaties. Hoge controle was een voorspeller voor weinig verveling. Affect was wel een voorspeller voor schoolprestaties. Zowel positief als negatief affect voorspelde schoolprestaties. Verveling op school en affect in het algemeen waren samen geen voorspeller voor schoolprestaties. Concluderend kan er dus gesteld worden dat er in het onderwijs met het oog op de schoolprestaties gefocust moet worden op het affect van leerlingen in plaats van op verveling. Implicaties en limitaties van dit onderzoek worden besproken.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2020-11-30T00:00:00Z
Objective: To examine (a) the effect of maternal reflective functioning (RF) on precursors of theory of mind (ToM) and executive functioning (EF) in 20-month-old children, (b) the relation between...Show moreObjective: To examine (a) the effect of maternal reflective functioning (RF) on precursors of theory of mind (ToM) and executive functioning (EF) in 20-month-old children, (b) the relation between ToM and EF at 20 months, and (c) the effectiveness of an early intervention program aimed, among others, at improving maternal RF. Method: The sample consisted of 118 mother-child dyads. Maternal RF was assessed during pregnancy using the Pregnancy Interview-Revised and at 20 months using the Parent Development Interview. At 20 months children’s ToM understanding was examined using a simple visual perspective (VP) taking task, a discrepant desires (DD) task and an imitation task; EF performance was assessed using a delay task (inhibition) and a working memory (WM) task called ‘hide the pots’. The Child Behavior Checklist was conducted to assess children’s problem behavior. Results: Children of mothers low on maternal RF, especially child-related RF, showed significantly worse VP-taking capacities compared with children of mothers average/high on RF. A significant moderating effect of children’s problem behavior was present; children with high attention problems or a high withdrawn level were more affected by their mothers’ low RF capacities. No unequivocal and significant effects of maternal RF on DD, imitation and EF performance were found. In addition, only a significant correlation between DD and WM performance was present. The effectiveness of the early intervention program regarding improving RF could not be confirmed. Conclusions: Early intervention programs should focus on improving child-related aspects of maternal RF of mothers at risk for being low on RF, especially when their children show problem behavior. Future research should reexamine both the effect of maternal RF on ToM and EF, and the relationship between ToM and EF at e.g. 2.5 years.Show less
Deze studie onderzoekt de invloed van reflectief functioneren van moeders tijdens de zwangerschap op twee hieraan gerelateerde moeder-kind factoren. In eerder onderzoek is een verband gevonden...Show moreDeze studie onderzoekt de invloed van reflectief functioneren van moeders tijdens de zwangerschap op twee hieraan gerelateerde moeder-kind factoren. In eerder onderzoek is een verband gevonden tussen reflectief functioneren na de zwangerschap en sensitiviteit van de moeder en Theory of Mind bij het kind. Er is echter weinig bekend over de invloed van reflectief functioneren tijdens de zwangerschap op deze factoren. Het doel van deze studie is hier meer duidelijkheid over te geven. Hiertoe zijn 114 moeder-kind dyades (48 meisjes) onderzocht. Reflectief functioneren is tijdens de zwangerschap gemeten aan de hand van het Zwangerschapsinterview. Sensitiviteit is onderzocht tijdens vrij spel van moeder en kind, zes maanden na de geboorte. Voor Theory of Mind is ‘volgen van de blik’ onderzocht. Dit is gedaan door te observeren of de 12 maanden oude baby de wijsrichting van de onderzoeker met de blik volgde. De gegevens werden geanalyseerd met logistische regressie. Uit de analyses bleek dat er geen significant verband was tussen reflectief functioneren en volgen van de blik ( = -0.32, SE = 0.20, p = .103). Wat betreft sensitiviteit kwam de richting van de voorspelling overeen met de verwachting, maar was de voorspellende waarde van de onderliggende categorieën te klein om als significant naar voren te komen ( = -0.38, SE = 0.42, p = .368 voor lage sensitiviteit en = 0.38, SE = 0.21, p = .070 voor hoge sensitiviteit). Omdat de resultaten uit dit onderzoek erop wijzen dat sensitiviteit kan worden voorspeld vanuit reflectief functioneren, wordt vervolgonderzoek aanbevolen.Show less
Objective To examine the relationship between maternal reflective functioning (RF) and child aggression and whether this relationship is mediated by child’s precursors of Theory of Mind (ToM). The...Show moreObjective To examine the relationship between maternal reflective functioning (RF) and child aggression and whether this relationship is mediated by child’s precursors of Theory of Mind (ToM). The influence of coaching on maternal reflective functioning and child aggression is also examined. Method The sample consisted of 85 mother-infant dyads. Mothers were allocated to a high or low risk group based on maternal characteristics. Half of the high risk mothers were randomly assigned to a coaching group. Maternal reflective functioning was assessed prenatally and when children were 20 months of age by Pregnancy Interview (PI) and Parental Development Interview (PDI). Mothers were asked to aggressive symptoms in their child. Children’s precursors of ToM were measured at 20 months by an imitation task, a visual perspectives task and a discrepant desires task. Results Maternal prenatal reflective functioning was found to be negatively related to child aggressive behaviour. However maternal postnatal self-related RF was positively related to child aggression. In addition, maternal reflective functioning was found to be positively related to one precursor of ToM, but ToM did not mediate the relationship between maternal reflective functioning and child aggression. No effect of coaching on maternal reflective functioning and child aggression was found. Conclusion The present study provides evidence for the relationship between maternal reflective functioning and child aggression at a young age. This emphasizes the importance of well-developed maternal reflective functioning capacities for the behavioural development of children. This relationship could be mediated by child’s ToM, but this should be further researched. Coaching would be a suitable way to enhance maternal reflective functioning capacities, but the effects of coaching should be investigated after mothers received coaching for a longer period of time.Show less
Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat ouderlijke stress een negatief effect heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag bij kinderen. Er is echter nog niet veel bekend over de mediërende werking...Show moreEerder onderzoek heeft uitgewezen dat ouderlijke stress een negatief effect heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag bij kinderen. Er is echter nog niet veel bekend over de mediërende werking van fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit hierbij. Zodoende wordt in het huidig onderzoek het effect van ouderlijke stress gemedieerd door fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit op de ontwikkeling van probleemgedrag bestudeerd. Hiervoor zijn 107 gezinnen onderzocht met kinderen in de leeftijdscategorie van zes tot tien (M = 8.03) waarbij de Home Observation Measurement of the Environment, Child Behavior Checklist, en Alabama Parenting Questionnaire zijn afgenomen. Uit de regressieanalyse is gebleken dat er geen significant verband aanwezig was tussen ouderlijke responsiviteit en probleemgedrag. Er was wel een significant verband aanwezig tussen de variabelen fysieke straffen en probleemgedrag. Uit de mediatieanalyse is gebleken dat fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit geen mediatie uitoefenen op het effect van ouderlijke stress op probleemgedrag. Desondanks is gebleken dat ouderlijke stress een significant effect heeft op probleemgedrag bij kinderen. De resultaten van het onderzoek tonen aan dat er bij interventies voor kinderen met probleemgedrag vooral aandacht moet worden besteed aan ouderlijke stress en minder aan fysieke straffen en responsiviteit.Show less
Master thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (MSc)
closed access
This thesis provides a case study of the discourse on sustainability, a much discussed, but elusive concept. It describes and analyses the sustainability discourse in the Dutch municipality of...Show moreThis thesis provides a case study of the discourse on sustainability, a much discussed, but elusive concept. It describes and analyses the sustainability discourse in the Dutch municipality of Leiden, as enacted by different groups of actors within a governmental context. It explains how actors gave meaning to the concept of 'sustainability', by both taking into account the bigger picture and focusing on local issues. Also, it argues that both governmental and non-governmental actors sought and emphasized cooperation and consensus, in their interaction on sustainability. The argument shows which factors made interaction potentially difficult, and how actors reflected upon these factors and sought for solutions.Show less