In de laatste jaren proberen verschillende scholen gebruik te maken van gecomputeriseerde trainingsprogrammaās om de cognitieve vermogens van hun leerlingen te verbeteren. Er heerst een discussie...Show moreIn de laatste jaren proberen verschillende scholen gebruik te maken van gecomputeriseerde trainingsprogrammaās om de cognitieve vermogens van hun leerlingen te verbeteren. Er heerst een discussie in de huidige onderzoekswereld of deze programmaās daadwerkelijk werken of niet. In dit onderzoek is gekeken of er een vooruitgang van het werkgeheugen is opgetreden na een werkgeheugentraining. Daarnaast is onderzocht of motivatie invloed heeft op de verbetering van het werkgeheugen na een werkgeheugentraining. Dit onderzoek met een pretest post-test controlgroup onderzoeksdesign heeft een steekproef van 28 basisschoolleerlingen uit groep 5. Er is gebruik gemaakt van drie specifieke werkgeheugentaken om de vooruitgang van het werkgeheugen te kunnen bepalen: de digit span backward, de sentence span en het leeuwenspel. Om de mate van motivatie te bepalen is er gebruik gemaakt van 3 specifieke motivatievragenlijsten: de Grit, Expectancy-value en Growth-mindset questionnaires. Uit dit onderzoek is gebleken dat er alleen een vooruitgang is opgetreden op de werkgeheugentaak digit span backward in zowel de experimentele als de controle conditie. Daarnaast heeft motivatie geen voorspellende rol in het verbeteren van het werkgeheugen na de werkgeheugentraining. Het is van belang dat er extra onderzoek naar motivatie uitgevoerd wordt.Show less
In deze studie wordt het verband tussen verveling op school, affect en schoolprestaties bij leerlingen in groep acht onderzocht. Hiervoor zijn de variabelen negatief affect, schoolprestaties per...Show moreIn deze studie wordt het verband tussen verveling op school, affect en schoolprestaties bij leerlingen in groep acht onderzocht. Hiervoor zijn de variabelen negatief affect, schoolprestaties per vakgebied en verveling per domein gebruikt. Aan dit onderzoek namen 245 Nederlandse participanten uit groep acht van het basisonderwijs deel. Net als bij voorgaande onderzoeken was negatief affect negatief gerelateerd aan schoolprestaties. Er was geen verband tussen verveling en schoolprestaties, terwijl dit in eerder onderzoeken bij hogere leeftijdsgroepen wel aanwezig was (Mikulas & Vodanovich, 1993).Verveling bij rekenen en affect waren negatief gerelateerd aan schoolprestaties bij rekenen, terwijl verveling en affect geen voorspellers waren voor de prestaties bij begrijpend lezen. Er werd significant minder verveling gevonden bij creatieve vakken in vergelijking met rekenen en begrijpend lezen. Concluderend kan gesteld worden dat het voor docenten in het basisonderwijs niet zinvol is om verveling aan te pakken. Om schoolprestaties te kunnen verhogen zou de focus moeten liggen bij het verminderen van de negatieve gevoelens en emoties van de leerlingen.Show less
In het onderwijs wordt het belang van differentiatie groter door de invoering van Passend Onderwijs en het toenemen van het aantal combinatieklassen. Hierdoor wordt er een groter beroep gedaan op...Show moreIn het onderwijs wordt het belang van differentiatie groter door de invoering van Passend Onderwijs en het toenemen van het aantal combinatieklassen. Hierdoor wordt er een groter beroep gedaan op de vaardigheden van leerkrachten om te voorzien in alle (onderwijs)behoeften van leerlingen. Daarom wordt in deze bachelorscriptie onderzocht wat het verband is tussen gedifferentieerd lesgeven en motivatie van leerlingen. Motivatie is bekend als de sleutel tot leren. Volgens de determinatietheorie van Deci en Ryan (2000) ontstaat intrinsieke motivatie indien de psychologische basisbehoeften zijn vervuld: de behoefte aan competentie, autonomie en verbondenheid. Gedifferentieerd lesgeven waarbij scaffolding en monitoring worden toegepast door de leerkracht, kan een rol spelen bij het afstemmen op (onderwijs)behoeften van leerlingen. Het onderzoek is uitgevoerd bij 277 basisschoolleerling uit groep 7 en/of 8 (M = 11 jaar; SD = .717) en hun leerkrachten (N = 20, M = 35 jaar; SD = 10.342) met behulp van vragenlijsten. Uit een enkelvoudige regressie is gebleken dat differentiatie niet samenhangt met intrinsieke motivatie (Ī² = -.226, SEĪ² = .505, r = -.13) als met extrinsieke motivatie (Ī² = .353, SEĪ² = .606, r = .017). Onafhankelijke t-toetsen wijzen uit dat leerlingen uit combinatieklassen significant verschillen van leerlingen uit reguliere klassen in scores op extrinsieke motivatie (t(11) = 2.772, p = .018, d = 1.61), maar niet op intrinsieke motivatie (t (11) = -.857, p = .410, d = -.54). Leerkrachten uit combinatieklassen blijken niet significant te verschillen van leerkrachten uit reguliere klassen wat betreft differentiatie (t (11) = 1.401, p = .189, d = .85). Deze bevindingen zouden kunnen betekenen dat gedifferentieerd lesgeven door leerkrachten weinig bijdraagt aan de motivatie van leerlingen, hoewel leerlingen uit combinatieklassen meer extrinsiek gemotiveerd zijn.Show less
In dit onderzoek staat de volgende vraag centraal: kunnen Nederlandstalige versies van de MOCCA individuele verschillen in begrijpend lezen aantonen bij kinderen uit groep zes tot en met acht? Uit...Show moreIn dit onderzoek staat de volgende vraag centraal: kunnen Nederlandstalige versies van de MOCCA individuele verschillen in begrijpend lezen aantonen bij kinderen uit groep zes tot en met acht? Uit een steekproef van 119 proefpersonen is een sample genomen van 40 leerlingen uit groep zes tot en met acht, afkomstig van vier verschillende basisscholen. De MOCCA en de Think Aloud werden als instrumenten gebruikt om het leggen van verbanden tijdens het begrijpend lezen te meten. De CBM Maze werd gebruikt als maat voor het niveau van begrijpend lezen en de Read Aloud voor vloeiend lezen. Er is gevonden dat de MOCCA geen samenhang vertoonde met de Think Aloud. Ook konden de scores van de MOCCA niet worden voorspeld door het niveau van begrijpend lezen en kon de MOCCA geen leesstrategieƫn onderscheiden binnen de groep zwak begrijpende lezers. Op grond van de resultaten kan de MOCCA in Nederland dus niet gebruikt worden in het onderwijs om individuele verschillen tijdens het begrijpend lezen in kaart te brengen. Wel werd een zeer zwak verband gevonden tussen vloeiend lezen en de verbanden die leerlingen leggen bij de MOCCA: hoe zwakker een leerling is in vloeiend lezen, hoe minder causale verbanden deze leerling legt en hoe meer een leerling parafraseert. Dit ondersteunt de theorie dat er minder ruimte in het brein is voor hogerorde processen, zoals het leggen van verbanden, wanneer het vloeiend lezen minder geautomatiseerd is.Show less
Begrijpend lezen houdt het begrijpen, gebruiken en reflecteren op geschreven teksten in. Om dit op een goede manier te kunnen doen is het onder andere van belang dat je in de gaten blijft houden of...Show moreBegrijpend lezen houdt het begrijpen, gebruiken en reflecteren op geschreven teksten in. Om dit op een goede manier te kunnen doen is het onder andere van belang dat je in de gaten blijft houden of je begrijpt wat je leest. Naar dit aspect, begripsmonitoring, is in dit onderzoek dan ook gekeken. Het doel van dit onderzoek was ten eerste te onderzoeken of zowel sterke als zwakke begrijpend lezers inconsistenties tijdens het lezen (online) opmerken wanneer het verhaaltje moeilijker wordt, doordat opvulzinnen worden toegevoegd. Ten tweede is onderzocht of zwakke begrijpend lezers meer moeite hebben met het opmerken van inconsistenties na afloop van het lezen van het verhaaltje (offline) in vergelijking met sterke begrijpend lezers wanneer opvulzinnen worden toegevoegd. Deze aspecten zijn met behulp van een inconsistentie paradigma onderzocht bij 29 scholieren uit groep zeven. Participanten moesten hierbij 32 verhaaltjes lezen, waarbij gegeven informatie consistent of inconsistent was met eerder beschreven informatie in het verhaaltje. Met behulp van leestijden is gemeten of zij tijdens het lezen inconsistenties opmerken. Daarnaast is met behulp van een vraag na afloop van het verhaaltje gemeten of zij na het lezen inconsistenties opmerken. Uit de resultaten blijkt dat zwakke begrijpend lezers niet meer moeite hebben met het opmerken van inconsistenties tijdens het lezen van het verhaaltje in vergelijking met sterke begrijpend lezers. Daarnaast blijken sterke en zwakke begrijpend lezers even goed te zijn in het opmerken van inconsistenties na afloop van het lezen van het verhaaltje.Show less
In dit onderzoek wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre verveling op school en affect in het algemeen de schoolprestaties voorspellen. Er is nooit eerder onderzoek gedaan naar verveling op...Show moreIn dit onderzoek wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre verveling op school en affect in het algemeen de schoolprestaties voorspellen. Er is nooit eerder onderzoek gedaan naar verveling op school bij deze doelgroep. Het onderzoek heeft ook een theoretisch en wetenschappelijk doel. De variabelen verveling op school, positief en negatief affect, de mate van controle en schoolprestaties zijn gebruikt om antwoord te geven op de onderzoeksvraag. Het onderzoek is uitgevoerd bij 242 leerlingen uit groep acht. Verveling op school was geen voorspeller van schoolprestaties. Hoge controle was een voorspeller voor weinig verveling. Affect was wel een voorspeller voor schoolprestaties. Zowel positief als negatief affect voorspelde schoolprestaties. Verveling op school en affect in het algemeen waren samen geen voorspeller voor schoolprestaties. Concluderend kan er dus gesteld worden dat er in het onderwijs met het oog op de schoolprestaties gefocust moet worden op het affect van leerlingen in plaats van op verveling. Implicaties en limitaties van dit onderzoek worden besproken.Show less
Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat ouderlijke stress een negatief effect heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag bij kinderen. Er is echter nog niet veel bekend over de mediƫrende werking...Show moreEerder onderzoek heeft uitgewezen dat ouderlijke stress een negatief effect heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag bij kinderen. Er is echter nog niet veel bekend over de mediƫrende werking van fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit hierbij. Zodoende wordt in het huidig onderzoek het effect van ouderlijke stress gemedieerd door fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit op de ontwikkeling van probleemgedrag bestudeerd. Hiervoor zijn 107 gezinnen onderzocht met kinderen in de leeftijdscategorie van zes tot tien (M = 8.03) waarbij de Home Observation Measurement of the Environment, Child Behavior Checklist, en Alabama Parenting Questionnaire zijn afgenomen. Uit de regressieanalyse is gebleken dat er geen significant verband aanwezig was tussen ouderlijke responsiviteit en probleemgedrag. Er was wel een significant verband aanwezig tussen de variabelen fysieke straffen en probleemgedrag. Uit de mediatieanalyse is gebleken dat fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit geen mediatie uitoefenen op het effect van ouderlijke stress op probleemgedrag. Desondanks is gebleken dat ouderlijke stress een significant effect heeft op probleemgedrag bij kinderen. De resultaten van het onderzoek tonen aan dat er bij interventies voor kinderen met probleemgedrag vooral aandacht moet worden besteed aan ouderlijke stress en minder aan fysieke straffen en responsiviteit.Show less
In eerder wetenschappelijk onderzoek zijn verbanden gevonden tussen werkgeheugen en rekenen. In dit onderzoek wordt de vraag gesteld of er transfer is van een werkgeheugentraining naar...Show moreIn eerder wetenschappelijk onderzoek zijn verbanden gevonden tussen werkgeheugen en rekenen. In dit onderzoek wordt de vraag gesteld of er transfer is van een werkgeheugentraining naar rekenvaardigheden. Tevens is onderzocht of verbetering op de getrainde taken verband heeft met transfer naar ongetrainde taken en of schoolniveau bij aanvang van invloed is op de effecten van de training. 19 kinderen volgden de werkgeheugentraining en de andere 19 kinderen ontvingen een taaltraining als controletraining. Er werd een voor- en een nameting gedaan, waarin rekentoetsen en werkgeheugentesten werden afgenomen. De training bestond uit 12 sessies verdeeld over een periode van 4 tot 6 weken. Ondanks een verbetering op de getrainde taken is er geen verbetering gevonden op de ongetrainde taken. De training is mogelijk minder effectief dan gedacht. Wel is er een positief verband gevonden tussen rekenniveau bij aanvang en verandering in verbaal werkgeheugen, gemeten met de Digit Span Backward. Om meer duidelijkheid te krijgen omtrent de gevonden resultaten is vervolgonderzoek nodig. Het is van belang dat hierbij gebruik gemaakt wordt van bewezen effectieve trainingen, zodat meer aandacht kan worden gericht op de onderliggende processen van de training.Show less
In dit onderzoek is gekeken naar hoe samenwerkingsverbanden en de engagement van leerlingen zich binnen een schooljaar ontwikkelen en wat de relatie tussen beiden is. Hiervoor is gebruik gemaakt...Show moreIn dit onderzoek is gekeken naar hoe samenwerkingsverbanden en de engagement van leerlingen zich binnen een schooljaar ontwikkelen en wat de relatie tussen beiden is. Hiervoor is gebruik gemaakt van sociale netwerk analyse voor het analyseren van de samenwerkingsverbanden van de leerlingen en een vragenlijst met betrekking tot engagement en disaffection. Er is een multiple case studie gedaan van vier leerlingen uit het eerste jaar van het VMBO Theoretische Leerweg. Uit de resultaten kwam naar voren dat van het najaar tot de winter de ontwikkeling van de wederkerigheid van de verbindingen lijkt samen te gaan met de ontwikkeling van de engagement. Hoe minder wederkerige relaties een actor heeft, hoe lager de engagement. Binnen de samenwerkingsnetwerken lijkt in eerste instantie geen samenhang te bestaan in mate van engagement. Dit wijst erop dat er geen sprake is van een selectie effect. In de winter ging de engagement van de cases steeds meer lijken op die van de samenwerkingspartners. Tot slot kan er worden opgemerkt dat er een daling van de engagement zichtbaar was van het najaar tot de winter, welke ongeacht van de invloeden van het samenwerkingsnetwerk leek. In toekomstig onderzoek zou grootschaliger onderzoek naar deze bevindingen interessant kunnen zijn.Show less
In dit onderzoek is gemeten of er etnische verschillen waren in intelligentie wanneer er wordt gemeten met een ācultuurvrijeā intelligentietest. Daarnaast is onderzocht of gezinsfunctioneren en het...Show moreIn dit onderzoek is gemeten of er etnische verschillen waren in intelligentie wanneer er wordt gemeten met een ācultuurvrijeā intelligentietest. Daarnaast is onderzocht of gezinsfunctioneren en het opleidingsniveau van de ouders (SES) mediĆ«rende factoren zijn in de relatie tussen etniciteit en intelligentie. Het onderzoek heeft een steekproef van 61 leerlingen. Van deze leerlingen waren 33 meisjes en 28 jongens. 40 van de kinderen waren van autochtone afkomst en 21 van allochtone afkomst. Voor het meten van intelligentie is de CFT-20-R gebruikt, voor gezinsfunctioneren de General Functioning scale van de FAD en met behulp van een demografische vragenlijst zijn de etniciteit en de opleiding van de ouders opgevraagd. Er is geen significant verschil in intelligentie gevonden tussen de etnische groepen (t(60) = -0.07, p = 0.947). Er was geen sprake van mediatie-effecten voor gezinsfunctioneren (F(1,58) = 0.02, p = 0.904), noch voor SES (F (1,58) > 0.01, p = 0.972). Er was geen sprake van een direct verband tussen gezinsfunctioneren en intelligentie (r(14) = 0.36, p = 0.201), maar wel tussen SES en intelligentie (F(1,58) = 5.89, p = 0.018). De resultaten laten zien dat er mogelijk geen verschil bestaat tussen de intelligentie van autochtone en allochtone kinderen in Nederland. Intelligentie wordt echter wel beĆÆnvloed door de opleiding van de ouders.Show less
In dit onderzoek is de relatie tussen de rekenangst van ouders en leerkrachten en de rekenprestatie van leerlingen bekeken, met invloed van genderstereotypering en geslacht. In totaal hebben 43...Show moreIn dit onderzoek is de relatie tussen de rekenangst van ouders en leerkrachten en de rekenprestatie van leerlingen bekeken, met invloed van genderstereotypering en geslacht. In totaal hebben 43 leerkrachten (Nvrouwen = 31) uit groep 6, 7 en 8 van het basisonderwijs deelgenomen. Daarnaast hebben 279 leerlingen (Nmeisjes = 156 meisjes) en 228 ouders (Nvrouwen = 204) deelgenomen. De subtest Rekenen-Wiskunde van het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO; Hollenberg & Van der Lubbe, 2011) is gebruikt om de rekenprestatie van de leerlingen te inventariseren. De rekenangst van ouders en leerkrachten is gemeten met de Mathematics Anxiety Scale (MAS; Betz, 1978). Voor de genderstereotypering is gebruik gemaakt van de Student Attitude Questionnaire (SAQ; Wigfield & Meece, 1988). Resultaten geven weer dat Leerkrachten met een hoge mate van rekenangst hebben een hoge mate van genderstereotypering (p = .02), dit geldt niet voor ouders en wordt niet overgedragen naar de leerlingen. Daarnaast blijkt dat wanneer ouders een hoge mate van rekenangst hebben, de leerlingen een lagere rekenprestatie hebben, ongeacht het geslacht (p = .03). Er is geen verschil in deze relatie voor mannen of vrouwen op jongens of meisjes (p = .69). Concluderend kan gesteld worden dat een enkele leerkracht met rekenangst geen gevaar vormt voor de rekenprestatie van de leerling, echter dat de rekenangst van een ouder hierop wel van invloed is. Voor vervolgonderzoek is het belangrijk dat andere factoren meegenomen worden, welke deze relatie mogelijk beĆÆnvloeden.Show less
Nederland verliest langzamerhand haar internationale positie wat betreft het rekenonderwijs en dit komt door de hervormingen van het traditionele rekenonderwijs naar het realistische rekenonderwijs...Show moreNederland verliest langzamerhand haar internationale positie wat betreft het rekenonderwijs en dit komt door de hervormingen van het traditionele rekenonderwijs naar het realistische rekenonderwijs, waar de nadruk op adaptiviteit in strategiekeuze ligt. In het huidige onderzoek zijn door middel van de Choice-no-choice methode (Siegler & Lemaire, 1997) de geslachtsverschillen in de spontane strategiekeuze en adaptiviteit onderzocht. De uitwerkingen zijn geclassificeerd in verschillende strategieƫn. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat er geen verschillen zijn tussen jongens en meisjes in spontane strategiekeuze en adaptiviteit naar opgavekenmerken. Uit het huidige onderzoek blijkt wel dat meisjes significant meer gebruik maken van geschreven uitwerkingen dan jongens. Als laatste blijkt dat zowel jongens als meisjes hun strategiekeuze baseren op accuratesse en niet op oplossingssnelheid.Show less
Achtergrond: Uit onderzoek blijkt prevalentie van agressief gedrag onder de populatie met Autisme Spectrum Stoornissen (ASS) hoog. Doel: Huidige studie onderzoekt kenmerken van ASS in relatie tot...Show moreAchtergrond: Uit onderzoek blijkt prevalentie van agressief gedrag onder de populatie met Autisme Spectrum Stoornissen (ASS) hoog. Doel: Huidige studie onderzoekt kenmerken van ASS in relatie tot agressief gedrag. Methoden: Ouders van 45 Nederlandse kinderen in de leeftijd van 3 tot 6.3 jaar vulden een tweetal vragenlijsten in over hun kind. De steekproef bevatte 16% meisjes en 84% jongens. Kenmerken van ASS werden gemeten met de Social Responsiveness Scale. Agressief gedrag werd gemeten met de Child Behavior Checklist. Resultaten: Hoewel sociaal bewustzijn, sociale cognitie, sociale motivatie, sociale communicatie en autistische preoccupaties allen sterk positief samenhingen met agressief gedrag, bleek in huidig onderzoek sociale communicatie de enige significante voorspeller van agressief gedrag (R2=.38). Conclusie/discussie: Huidig onderzoek biedt een breed scala aan aanknopingspunten, dat kan leiden tot sterke toename in wetenschappelijke kennis en belangrijke bijdrage kan leveren aan praktijk en mogelijk wijze waarop interventie voor agressief gedrag in de toekomst wordt toegepast.Show less