Onderzoek naar het maken van voorspellende referenties is voornamelijk gericht op volwassenen. Tijdens deze gedragsstudie werd er naar de verschillen gekeken tussen kinderen van acht tot twaalf...Show moreOnderzoek naar het maken van voorspellende referenties is voornamelijk gericht op volwassenen. Tijdens deze gedragsstudie werd er naar de verschillen gekeken tussen kinderen van acht tot twaalf jaar en volwassenen bij het maken van voorspellende inferenties via drie taken, namelijk de Sentence Span Test, Peabody Picture Vocabulary Test en de hoofd leestaak. Deelnemers lazen verhalen en deze werden afgerond met een plausibele, een plausibele, maar onvoorspelbare of een onrealistische zin. Ook werden tijdens deze studie de achtergrondvariabelen werkgeheugencapaciteit en woordenschat meegenomen. Resultaten toonden aan dat zowel volwassenen als kinderen voorspellende inferenties maakten, maar dat kinderen geen goed onderscheid maakten tussen de plausibele en de plausibele, maar onvoorspelbare conditie. Ook waren de volwassenen sneller in hun responses dan kinderen. Deze resultaten geven weer dat bij volwassenen het proces van het maken van voorspellende inferenties verder ontwikkeld was dan bij kinderen. Werkgeheugencapaciteit, maar niet woordenschat, had invloed op het maken van voorspellende inferenties. Kinderen met een hoog werkgeheugencapaciteit maakten beter onderscheid tussen de plausibele en onrealistische conditie en tussen plausibele, maar onvoorspelbare en onrealistische conditie. Welke mechanismes nog niet ontwikkeld zijn en wat de verschillen tussen volwassenen en kinderen wat betreft het maken van voorspellende inferenties veroorzaakten, werd via het huidige onderzoek niet duidelijk en moet in toekomstig onderzoek nader onderzocht worden.Show less
Als een kind disfuncties vertoont in de executieve functies kan dit leiden tot agressief gedrag. De vraag binnen dit onderzoek is of de executieve functies het verloop van agressief gedrag...Show moreAls een kind disfuncties vertoont in de executieve functies kan dit leiden tot agressief gedrag. De vraag binnen dit onderzoek is of de executieve functies het verloop van agressief gedrag beïnvloeden. Verwacht wordt dat het vertonen van disfuncties binnen de executieve functies van invloed is op het verloop van agressieve gedrag. De onderzoeksgroep bestaat uit 109 jongens tussen de acht en twaalf jaar. Er is gebruik gemaakt van de ANT, de BADS-NL dierentuintaak en de BRIEF om de executieve functies bij het kind te meten. De CBCL externaliserend probleemgedrag schaal van twee meetmomenten is gebruikt om het agressieve gedrag van het kind te meten. Uit correlatieanalyses blijkt dat zowel intelligentieniveau als de geobserveerde executieve functies gerelateerd zijn aan agressief gedrag. Echter zijn beide factoren weinig van invloed op het verloop van agressief gedrag. Dit onderzoek toont aan dat er een groep kinderen is waarbij er geen duidelijke disfuncties zijn binnen de geobserveerde executieve functie, maar waarbij er wel sprake is van een toename in agressief gedrag. Het is van belang om een duidelijk theoretisch beeld te creëren van deze groep kinderen zodat het agressieve gedrag kan worden ingeperkt.Show less
Het huidige onderzoek richt zich op het verband tussen werkende ouders en gedragsproblemen bij kinderen in de leeftijd van zes tot en met tien jaar. Vaderlijke betrokkenheid en ouderlijke stress...Show moreHet huidige onderzoek richt zich op het verband tussen werkende ouders en gedragsproblemen bij kinderen in de leeftijd van zes tot en met tien jaar. Vaderlijke betrokkenheid en ouderlijke stress tijdens de opvoeding zijn meegenomen als mediërende factoren om te kijken of deze het verband beïnvloedden. Vaderlijke betrokkenheid gaat in dit geval om de interactie, toegankelijkheid van vader en de verantwoordelijkheid van vader naar zijn kind toe. Ouderlijke stress is gericht op de stress die ontstaat tijdens de opvoeding van de kinderen. Aan het onderzoek hebben 183 respondenten meegedaan, in de vorm van ouders waarbij een interview is afgenomen en kinderen die een test hebben gemaakt. De leeftijd van de kinderen lag tussen de 6 en 10 jaar en had een gemiddelde van 7,89 (SD = 1,296). Er deden 77 jongens mee aan het onderzoek (43%) en 102 meisjes (57%). Vaderlijke betrokkenheid is in dit onderzoek gemeten met behulp van de HOME-schaal ‘Gezinsintegratie’. Ouderlijke stress is gemeten met behulp van de NOSI-K. Uit statistische analyses bleek dat er geen verband bestaat tussen het aantal uren werk van ouders en gedragsproblemen van kinderen. Tevens hebben ouderlijke stress en vaderlijke betrokkenheid geen mediërende werking in de relatie tussen aantal uren werk van ouders en gedragsproblemen van kinderen.Show less
Het Family Stress Model (FSM) gaat ervan uit dat een lage sociaal economische status (SES) van het gezin zorgt voor meer stress waardoor ouders minder positief ouderschap laten zien en minder...Show moreHet Family Stress Model (FSM) gaat ervan uit dat een lage sociaal economische status (SES) van het gezin zorgt voor meer stress waardoor ouders minder positief ouderschap laten zien en minder positief ouderschap is gerelateerd aan meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij het kind (Conger & Donnellan, 2007). Minderheden zouden naast algemene stressoren in het gezin ook stressoren kunnen ervaren die specifiek zijn voor hun minderhedenstatus, zoals acculturatiestress. In deze studie is onderzoek gedaan naar het FSM met acculturatiestress als een immigrant-specifieke vorm van stress in een steekproef van 75 Turks-Nederlandse kinderen van vijf en zes jaar en hun moeders. Vragenlijsten werden ingevuld door ouders voor gegevens over de SES van het gezin, acculturatiestress van moeder en internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij kinderen. Positief ouderschap werd gemeten met behulp van een observatie van een interactietaak tussen moeder en kind. Opleidingsniveau van moeder was significant gerelateerd aan de afwezigheid van intrusief ouderschap en deze relatie werd gedeeltelijk gemedieerd door de acculturatiestress van moeder. Hoe hoger het opleidingsniveau van moeder, hoe minder acculturatiestress zij ervoer. Minder acculturatiestress was vervolgens significant gerelateerd aan minder intrusief ouderschap. Acculturatiestress van moeder was significant gerelateerd aan gedragsproblemen maar niet aan emotionele symptomen bij kinderen. Hoe meer acculturatiestress moeder ervoer, hoe meer gedragsproblemen haar kind vertoonde. Positief ouderschap van moeder was geen mediator in het verband tussen de acculturatiestress van moeder en probleemgedrag bij kinderen. Acculturatiestress is een risicofactor voor minder positief ouderschap van mensen met een Turkse achtergrond in Nederland. Het is dus belangrijk voor professionals en onderzoekers om zich te realiseren dat stressoren specifiek voor een minderhedenstatus ook een rol kunnen spelen in de opvoeding van kinderen.Show less
In dit onderzoek is onderzocht of kinderen met een extra x-chromosoom kwetsbaarder zijn voor de ontwikkeling van schizotypische kenmerken en daarmee een mogelijk verhoogd risico hebben op...Show moreIn dit onderzoek is onderzocht of kinderen met een extra x-chromosoom kwetsbaarder zijn voor de ontwikkeling van schizotypische kenmerken en daarmee een mogelijk verhoogd risico hebben op psychotische stoornissen. Bij 150 kinderen tussen de 7 en 20 jaar zijn de Kiddie Formal Thought Disorder Story game (kFTDS) en de Schizotypal Personality Questionnaire (SPQ-k) afgenomen. De steekproef bestaat uit 95 controlekinderen, 32 jongens met Klinefelter en 26 meisjes met Triple-X. De resultaten wijzen uit dat de klinische groep kinderen met een extra x-chromosoom meer schizotypische kenmerken en denkfouten laat zien dan de controlekinderen. Er kan dus geconcludeerd worden dat zij op kinderleeftijd al meer moeite hebben met de regulatie van hun denken dan controlekinderen, waardoor het belangrijk is dat er vroegtijdig gelet wordt op voorlopers van psychoses. Daarnaast zijn de resultaten een indicatie voor de rol van het extra x-chromosoom in de kwetsbaarheid voor de ontwikkeling van een psychose.Show less
Onderzoek naar het gebruik van verschillende troosttechnieken door ouders is schaars en kent tegenstrijdige bevindingen. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken of er een relatie is tussen...Show moreOnderzoek naar het gebruik van verschillende troosttechnieken door ouders is schaars en kent tegenstrijdige bevindingen. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken of er een relatie is tussen het gebruik van de verschillende troosttechnieken van ouders wanneer hun kind 9 maanden oud is enerzijds en sensitiviteit, scheidingsangst, opleidingsniveau, verdeling van zorgtaken en de sekse van de ouder anderzijds. Vaders en moeders (N=61) vullen vragenlijsten in omtrent de verdeling van zorgtaken, het gebruik van troosttechnieken en de Maternal Separation Anxiety Scale (MSAS). Moeders zijn tijdens een 5-minuten vrij spel interactie met hun kind geobserveerd met behulp van de Ainsworth-schaal voor sensitiviteit. Er zijn geen significante verbanden gevonden tussen het gebruik van troosttechnieken en sensitiviteit, scheidingsangst, opleidingsniveau en de sekse van de ouder. Er is wel samenhang gevonden met de verdeling van de zorgtaken: hoe meer moeders in vergelijking met vaders de zorgtaken op zich nemen, hoe vaker zij de troosttechniek ‘voeden’ gebruikt. De resultaten tonen dat het gebruik van verschillende troosttechnieken door ouders niet zozeer samenhangt met de sekse van de ouder, het opleidingsniveau, de mate van scheidingsangst en sensitiviteit. Het is van belang dat de ouder sensitief optreedt om het kind te troosten en de manier waarop de ouders dit doen is wellicht niet zo van belang.Show less