Uit onderzoek is gebleken dat leergedrag en leerprestaties met elkaar samenhangen. In het licht van de huidige ambities in het Nederlands voortgezet onderwijs om de kwaliteit van het onderwijs te...Show moreUit onderzoek is gebleken dat leergedrag en leerprestaties met elkaar samenhangen. In het licht van de huidige ambities in het Nederlands voortgezet onderwijs om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en om opbrengstgericht te werken, kan inzicht in taakgerichtheid belangrijke handvatten bieden voor leerlinginterventies en klassemanagement. Hoewel observaties vergeleken met andere meetinstrumenten relatief veel tijd in beslag nemen, lijkt systematische directe observatie het meest geschikte instrument voor het meten van leergedrag. Over de vraag welke aspecten van het leergedrag voldoende convergente validiteit opleveren, is nog weinig bekend. Om dit nader te onderzoeken en om een efficiëntieslag te kunnen maken ten opzichte van bestaande observatie-systemen is het instrument Leerling Observatie in de Klas ontworpen, waarbij gekozen is voor een relatief eenvoudige opzet. Behulp van dit instrument is door middel van momentary time sampling de frequentie gemeten van vier typen leergedrag: actief, aan taak, niet aan taak en storend leergedrag. De metingen zijn verricht onder 22 leerlingen uit het praktijkonderwijs en 32 nieuwkomers, leerlingen die maximaal twee jaar in Nederland woonden en de Nederlandse taal nog onvoldoende beheersen om deel te kunnen nemen aan het regulier onderwijs. Aan de hand van mentorbeoordelingen is de convergente validiteit van de verschillende typen leergedrag onderzocht. Daarnaast richtte het onderzoek zich op de vraag of de typen leergedrag voldoende verband hielden met leerprestaties. Gemiddeld sterke en significante correlaties met de mentorscore zijn gevonden voor het type actief leergedrag en de samengevoegde typen positief en negatief leergedrag. De onderzochte typen leergedrag vertoonden geen significante relatie met leerprestaties. De verdelingen van het leergedrag verschilden per type les en per school zodat een onderscheid op basis van deze factoren op zijn plaats lijkt. Aanbevolen wordt om de convergente validiteit van Leerling Observatie in de Klas nader te onderzoeken met behulp van een gevalideerd meetinstrument onder leerlingen uit het regulier onderwijs.Show less
There is an increasing amount of research stressing the importance of executive functions in learning during childhood. This study examined i) the relation between executive functioning (working...Show moreThere is an increasing amount of research stressing the importance of executive functions in learning during childhood. This study examined i) the relation between executive functioning (working memory, inhibition problems and dysexecutive behaviour) and the development of receptive and expressive language skills and ii) whether executive functioning predicts the development of language skills. This longitudinal study tested 207 children aged between 4 to 8 years in 2009 (M age =5.28) and again in 2010 (M age =6.42) using a battery of cognitive measures and parent ratings of dysexecutive behaviour of their child. Correlational and regression analyses revealed that working memory was related to both expressive and receptive language, but only predicted the level of receptive language. Inhibition problems were only related to and a predictor of expressive language. Dysexecutive behaviour was not related to language. Implications of the findings for education are discussed.Show less
Hoewel er onderzoek is gedaan naar de prevalentie van huiselijk geweld en kindermishandeling in Nederland, is het nog onbekend hoeveel kinderen huiselijk geweld in een pleeggezin meemaken. Het doel...Show moreHoewel er onderzoek is gedaan naar de prevalentie van huiselijk geweld en kindermishandeling in Nederland, is het nog onbekend hoeveel kinderen huiselijk geweld in een pleeggezin meemaken. Het doel van deze studie was dan ook om te onderzoeken wat de prevalentie is van huiselijk geweld zoals meegemaakt door jongeren in Nederlandse pleeggezinnen in het jaar 2010. De steekproef van deze studie bestond uit 83 jongeren, die allen in 2010 tot 18 jaar oud waren en in pleeggezinnen woonden verspreid over heel Nederland. Om vast te stellen in hoeverre de jongere getuige was geweest van huiselijk geweld, hebben de jongeren een vragenlijst ingevuld welke was gebaseerd op de Parent-Child Conflict Tactic Scales.Show less
Om het effect van videoprentenboeken op de receptieve woordenschat van kleuters te onderzoeken, zijn 11 kleuters van een internationale school in Den Haag onderzocht. Het ging om vijf meisjes en...Show moreOm het effect van videoprentenboeken op de receptieve woordenschat van kleuters te onderzoeken, zijn 11 kleuters van een internationale school in Den Haag onderzocht. Het ging om vijf meisjes en zes jongens met een gemiddelde leeftijd van 54.44 maanden. De kinderen hadden een hoge sociaal economische status als achtergrond. Aan de kinderen werden boekjes getoond met statische beelden, waarbij de afbeeldingen gelijktijdig met het verhaal getoond werden of niet gelijktijdig. De boekjes uit de controleconditie kregen de kinderen helemaal niet te zien. De receptieve woordenschat werd gemeten door middel van de Peabody Picture Vocabulary Test-III, de Receptieve Woordenschat Test en de Betekenis Herkenning Test. Uit de analyses kwam een marginaal significant resultaat naar voren voor het receptief leren van nieuwe woorden tijdens de gelijktijdige videoprentenboeken. Daarnaast werd een significant resultaat gevonden voor de kinderen die een lagere receptieve woordenschat aan het begin van de studie hadden, eveneens voor de gelijktijdige videoprentenboeken. Dit suggereert dat kleuters receptief nieuwe woorden kunnen leren van videoprentenboeken, en in het bijzonder de kinderen waarbij de receptieve woordenschat nog niet zo goed ontwikkeld is. In het onderwijs kunnen videoprentenboeken gebruikt worden om de kinderen met een minder goede receptieve woordenschat, hun woordenschat op een gemakkelijke en zelfstandige manier te vergroten.Show less
This study examined the influence of the level of intelligence on the level and form of social anxiety (SA) in boys and girls with and without autism spectrum disorder (ASD). Children (n = 160),...Show moreThis study examined the influence of the level of intelligence on the level and form of social anxiety (SA) in boys and girls with and without autism spectrum disorder (ASD). Children (n = 160), between eight and eighteen years old with a mean age of 11.0 years (SD = 1.7), with ASD (n = 50) and without ASD (n = 110) completed the subtests Vocabulary and Block Patterns from the Wechsler Intelligence Scale of Children-III (WISC-III-NL) and the Social Anxiety Scale for Children (SAS-k). Also other factors are taken into account, namely difference between several types of ASD, verbal and performance intelligence, forms of SA and gender in relation to SA. Children with ASD reported more SA than children without ASD, and SA is linked to the level of intelligence, in the sense that the higher the level of intelligence, the lower the level of SA. Children experienced more SA in situations which demand their intellectual skills and their outward appearance in social situations. Furthermore, children with a higher level of verbal intelligence reported a lower level of SA compared with children with a lower level of verbal intelligence. At last, children with autism reported a higher level of SA compared with children with Asperger's Syndrome or children without ASD. These findings demonstrate the relationship between children with ASD and the level of SA and the influence of intelligence. Also the importance of intelligence tests in the initiation of clinical treatment.Show less
In het onderhavige onderzoek is gekeken naar het proces van de terugplaatsing en de ontwikkeling van teruggeplaatste pleegkinderen in vergelijking met de ontwikkeling van niet-verplaatste...Show moreIn het onderhavige onderzoek is gekeken naar het proces van de terugplaatsing en de ontwikkeling van teruggeplaatste pleegkinderen in vergelijking met de ontwikkeling van niet-verplaatste pleegkinderen. Daarbij was er ook aandacht voor de formele beslissingen die bij een terugplaatsing van belang zijn, de aanleiding tot uithuisplaatsing, de gehechtheid- en opvoedingsrelatie tussen kind en pleegouders en de ontwikkeling, relatie met pleegouders van opnieuw uithuisgeplaatste pleegkinderen. Voor het onderzoek zijn 105 dossiers door middel van een format geanalyseerd bij Bureau Jeugdzorg Overijssel, locatie Zwolle. De uiteindelijke onderzoeksgroep bestond uit 77 pleegkinderen, 21 teruggeplaatste en 56 niet-verplaatste pleegkinderen. Teruggeplaatste kinderen zaten gemiddeld 1.9 jaar in een pleeggezin voor zij teruggeplaatst werden. Niet-verplaatste kinderen zaten gemiddeld 3.9 jaar in een pleegezin. Uit de resultaten bleek dat driekwart van de formele beslissingen over de terugplaatsing in de dossiers van teruggeplaatste pleegkinderen ontbreken. Terugplaatsingen waren slechts in eenderde van de gevallen door de Raad voor de Kinderbescherming getoetst. Ook de kinderrechter had slechts in eenderde van de gevallen over de terugplaatsing meebeslist. Dit kan nadelige gevolgen hebben voor het kind. Het besluit een kind terug te plaatsen dient immers, net als een uithuisplaatsing, door een onafhankelijke instantie getoetst te worden. Voor niet-verplaatste pleegkinderen zijn het functioneren van moeder en het functioneren van vader de belangrijkste aanleidingen het kind uit huis te plaatsen. Voor teruggeplaatste pleegkinderen blijken het functioneren van moeder en het functioneren van het kind de belangrijkste aanleidingen te zijn. Er zijn weinig verschillen tussen teruggeplaatste- en niet-verplaatste pleegkinderen te zien wat betreft hun ontwikkeling bij uithuisplaatsing, na terugplaatsing of in het huidige pleeggezin. De meeste problemen hebben zij op sociaal- en emotioneel gebied. Wel hebben teruggeplaatste pleegkinderen op gemiddeld iets meer relatiegebieden problemen met pleegouders. Met de resultaten van het onderhavige onderzoek kunnen echter geen harde conclusies getrokken worden aangezien de verschillen minimaal en niet significant zijn. Wel geeft het onderzoek aandachtspunten voor beleid ten aanzien van pleegkinderen en geeft het zicht op de mate waarin zorgvuldige besluitvorming heeft plaatsgevonden.Show less
Reboundvoorzieningen zijn opgericht om jongeren met gedragsproblemen een tweede kans te bieden. Gedragsbeïnvloedende interventies zoals EQUIP moeten daaraan bijdragen. Deze paper onderzoekt het...Show moreReboundvoorzieningen zijn opgericht om jongeren met gedragsproblemen een tweede kans te bieden. Gedragsbeïnvloedende interventies zoals EQUIP moeten daaraan bijdragen. Deze paper onderzoekt het effect van de implementatie van de programma-integriteit van EQUIP op psychosociale problemen bij reboundjongeren in Den Haag. Het onderzoek naar psychosociale problemen is uitgevoerd bij 50 jongeren van 3 rebounds in regio Den Haag, waarvan 18 van rebound ‘A’ (36%), 17 van rebound ‘B’(34%) en 15 van Rebound ‘C’ (30% afkomstig). De gemiddelde leeftijd bedroeg bij de jongens 13,84 jaar (SD = 1.151) (74%) tegen de meisjes 13.83 jaar (SD = .937) (26%). Bij diverse rebounds zijn op diverse psychosociale gebieden significante verbeteringen aangetroffen. Op deze gebieden is sprake van een significante afname van probleemgedrag en een significante toename van positief gedrag. De Haagse rebounds lijken hiermee effectief te zijn. Verschil in implementatie bleek niet significant, meer onderzoek hiernaar wordt aanbevolen. Kleine steekproeven en onvoldoende betrouwbaarheid op enkele schalen bleken de grootste beperkingen bij dit onderzoek.Show less
Kinderen kennen al op jonge leeftijd gender-stereotypen, dit leren ze van leeftijdsgenoten maar ook hun ouders kunnen invloed hebben. Het doel van deze studie is de verschillen tussen vaders en...Show moreKinderen kennen al op jonge leeftijd gender-stereotypen, dit leren ze van leeftijdsgenoten maar ook hun ouders kunnen invloed hebben. Het doel van deze studie is de verschillen tussen vaders en moeders in het aantal stereotype en contrastereotype uitspraken tijdens het lezen van een prentenboek te onderzoeken, alsmede de invloed van de gezinssamenstelling op deze uitspraken van ouders te onderzoeken. De steekproef bestaat uit 100 gezinnen met twee kinderen van gemiddeld 1 en 3 jaar oud. Vaders en moeders zijn apart geobserveerd tijdens het lezen van het Gender Stereotypes Picture Book met beide kinderen. In dit prentenboek stonden stereotype, contrastereotype en neutrale prenten.Show less
Gezien het beperkte aantal studies naar kindermishandeling en de plegers ervan binnen de Nederlandse jeugdzorg, betreft de vraagstelling in het huidige onderzoek: ‘Wat zijn de kenmerken van plegers...Show moreGezien het beperkte aantal studies naar kindermishandeling en de plegers ervan binnen de Nederlandse jeugdzorg, betreft de vraagstelling in het huidige onderzoek: ‘Wat zijn de kenmerken van plegers van seksueel misbruik en fysieke kindermishandeling binnen de Nederlandse jeugdzorg?'. Het doel is om plegers van seksueel misbruik en fysieke mishandeling bij jongens en meisjes te vergelijken op gebied van hun geslacht, leeftijd en relatie tot het slachtoffer. Door middel van zelfrapportage hebben jongeren, die in 2010 in een residentiële jeugdzorginstelling en/of pleegzorg in Nederland zaten, aangegeven of ze slachtoffer zijn geweest van kindermishandeling. De 271 jongeren die deelnamen waren in 2010 tussen de 12 en 18 jaar, waarbij 70 van hen slachtoffer waren van seksueel misbruik en 64 van fysieke mishandeling.Show less
Samenvatting Deze studie onderzocht de invloed van positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders in het ontstaan van externaliserende gedragsproblemen bij tweejarige kinderen, die...Show moreSamenvatting Deze studie onderzocht de invloed van positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders in het ontstaan van externaliserende gedragsproblemen bij tweejarige kinderen, die op basis van observaties plaatsvonden gedurende spelsessies. De steekproef bestond uit 22 moeders en 22 vaders met hun tweejarige kinderen. Er is gebruik gemaakt van de Child Behavior Checklist om externaliserend gedrag van het kind te meten en de Erickson Sensitivity Scales om positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders te meten. Uit de resultaten blijkt dat geobserveerde positieve ondersteuning en intrusiviteit van vaders en moeders geen significante voorspellers waren en ook geen unieke bijdrage leverden in het ontstaan van externaliserende gedragsproblemen bij tweejarige kinderen.Show less
Kinderen met een disruptieve gedragsstoornis blijken vaker problemen te hebben met executief functioneren. Hierbij wordt verwacht dat stress een negatieve invloed heeft op dit verband, maar het is...Show moreKinderen met een disruptieve gedragsstoornis blijken vaker problemen te hebben met executief functioneren. Hierbij wordt verwacht dat stress een negatieve invloed heeft op dit verband, maar het is niet bekend hoe deze factoren zich tot elkaar verhouden. In dit onderzoek staat de rol van stress met betrekking tot executief functioneren van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis centraal. Hierbij wordt de score op executieve functies, van kinderen met en zonder een disruptieve gedragsstoornis met elkaar vergeleken in een situatie met en zonder stress. De onderzoeksgroep bestaat uit 31 jongens tussen de acht en twaalf jaar, waarvan 15 met en 16 zonder een disruptieve gedragsstoornis. De executieve functies zijn gemeten op basis van drie computertaken. Tijdens de stresssituatie moesten deze taken uitgevoerd worden gedurende een fictieve wedstrijd binnen het laboratorium, waarbij een prijs gewonnen kon worden. Een tweede keer werden de testen afgenomen binnen een vertrouwde omgeving zonder wedstrijdelement. Er bleken geen significante verschillen in de scores op executief functioneren tussen de groep met en zonder een disruptieve gedragsstoornis. Mogelijk is dit te verklaren doordat de onderzoeksgroep met een disruptieve gedragsstoornis geen goede afspiegeling is van de algehele populatie kinderen met dergelijke stoornis. Deze kinderen zijn namelijk vaker van niet-Europese afkomst en de moeders van deze kinderen zijn vaker lager opgeleid, maar dat is bij deze onderzoeksgroep niet het geval. Prestaties op verschillende taken bleken wel significant te verschillen in de situatie met en zonder stress. De kinderen werkten nauwkeuriger in de stresssituatie, wat mogelijk verklaard wordt door hun motivatie om de wedstrijd te winnen en om de prijs te krijgen. Het werktempo lag daarbij ook lager in de situatie met stress. Het werkgeheugen en kortetermijngeheugen bleken minder goed te functioneren in de stresssituatie ten opzichte van de situatie zonder stress. Het negatieve effect van stress op het geheugen is bekend uit eerder onderzoek en kan mogelijk verklaard worden door een cognitive overload bij de kinderen. De kinderen reageerde in de situatie met stress langzamer wanneer zij een beroep moesten doen op hun cognitieve flexibiliteit dan zij in de situatie zonder stress deden. Inhibitie werd niet beïnvloed door stress. Stress blijkt een grotere positieve invloed te hebben op de nauwkeurigheid van kinderen zonder disruptieve gedragsstoornis. Stress heeft een minder grote invloed op de nauwkeurigheid van kinderen met een disruptieve gedragsstoornis, dit is mogelijk te verklaren door de afwijkende reactie van de hypothalamic-pituitary-adrenal axis (HPA-as).Show less
In dit onderzoek is geprobeerd het gedrag van adolescente VMBO jongens in verband te brengen met verschillende perinatale factoren zoals Wijze van bevallen, Instrumentele bevalling, Geboortegewicht...Show moreIn dit onderzoek is geprobeerd het gedrag van adolescente VMBO jongens in verband te brengen met verschillende perinatale factoren zoals Wijze van bevallen, Instrumentele bevalling, Geboortegewicht, Duur zwangerschap, Dysmaturiteit, Tijdigheid bevalling, Ervaring bevalling, Aantal complicaties bevalling en Beleving en complicaties bevalling. Via VMBO scholen zijn ouders en jongens gevraagd om verschillende vragenlijsten in te vullen. Voor het huidige onderzoek is gekeken naar de antwoorden op de Strengths and Difficulties Questionnaire en de Vragenlijst Zwangerschap en Geboorte. Na verwijdering van blanco vragenlijsten en jongens die andersoortig onderwijs volgden, bestond het aantal deelnemers uit 441 jongens afkomstig van 14 scholen door heel Nederland. Zij waren gemiddeld 14.5 jaar oud (Min = 12, Max = 17, SD = 1.20). 350 Jongens bleken een spontane vaginale geboorte te hebben gehad, 43 een keizersnede en 48 een vacuümextractie. De gemiddelde zwangerschapsduur was 39.48 weken (Min = 27, Max = 43, SD = 2.11) en het geboortewicht was gemiddeld 3498 gram (Min = 500, Max = 6500, SD = 699.07). 13 Jongens konden aangemerkt worden als dysmatuur (≥ 38 weken zwangerschap en maximaal 2500 gr), 104 jongens als macrosoom (≥ 4000 gr) en 121 jongens vielen in de categorie serotien (≥ 41 weken zwangerschapsduur). De wijze waarop een jongen geboren was gaf geen significant verschil in gedrag, al was wel sprake van een trend in de problemen met leeftijdsgenootjes en totaal moeilijk gedrag. In het algemeen scoorden de kinderen na een instrumentele bevalling hoger op probleemgedrag en lager op prosociaal gedrag, doch niet significant. De mate waarin de bevalling als problematisch werd ervaren was significant voorspellend voor de aanwezigheid van emotionele problemen, gedragsproblemen, en de totale moeilijkheid van het gedrag van de jongen. De wijze van bevallen was significant voorspellend voor problemen met leeftijdsgenootjes. Aanbevolen wordt in toekomstig onderzoek meer in te gaan op verschillende soorten complicaties. Om de relaties tussen beleving van moeder rond de bevalling en gedrag bij haar kinderen beter in kaart te brengen wordt aangeraden ‘tussenfactoren’ zoals stress door ouderschap in analyses te betrekken. In de praktijk kan de beleving van moeder rond de bevalling mogelijk positief beïnvloed worden door pijnbestrijding tijdens de bevalling te geven en nazorg via kraamzorg, consultatiebureau of tijdens de zwangerschapsgymnastiek na de bevalling.Show less
The present study investigated to what extent children with ADHD, ASD, and children with a combination of ADHD and ASD posses age-appropriate social competencies, whether there are differences or...Show moreThe present study investigated to what extent children with ADHD, ASD, and children with a combination of ADHD and ASD posses age-appropriate social competencies, whether there are differences or similarities between these groups of children, and whether age and sex have an influence on these differences or similarities. Parents were asked to complete two online questionnaires: the ‘Sociaal Emotionele Vragenlijst’ and the ‘vragenlijst Adaptieve Vaardigheden Jeugdigen’. Social competencies that were analyzed were ‘interaction with peers’, ‘interaction with parents, adults and authority’, and ‘autonomy and self-steering’. Results indicated that children diagnosed with developmental psychopathology differed significantly from the children without any disorders. Children with ADHD, and children with ASD scored significantly different on social competencies ‘interaction with peers’ and ‘autonomy’, but were similar on ‘interactions with parents, adults and authority’ and ‘self-steering’. No significant differences based on age and sex were found among the groups. Children with ADHD, and children with ASD benefit from interventions aimed at the development of social competencies, since these competencies lead to a better quality of life.Show less
Reading comprehension is a dynamic process which is influenced by a range of text characteristics and individual characteristics (Van den Broek, 1994). An important text characteristic is coherence...Show moreReading comprehension is a dynamic process which is influenced by a range of text characteristics and individual characteristics (Van den Broek, 1994). An important text characteristic is coherence, a measure of the interconnectedness of information within a text, which can be assessed locally and globally. This study was intended to conceptually replicate previous research using event-related potentials (ERPs) to investigate the maintenance of global coherence. ERPs were computed for critical words in each story to compare the difference in mean amplitude of the N400 component across coherent and incoherent story conditions. The N400 is thought to be inversely related to the ease with which semantic processing is carried out (Nieuwland & Van Berkum, 2006). It was hypothesised that breaks in global coherence would produce an N400 effect relative to the coherent control condition. A repeated measures ANOVA was carried out to test whether the N400 amplitude, measured as mean amplitude in the 300 – 500ms post critical word time window across 11 chosen scalp sites, was more strongly negative for critical words in the incoherent condition than for those in the coherent condition. Mean amplitude values for the N400 were more negative for critical words in the incoherent condition than those in the coherent condition across 7 out of 11 scalp sites, but the differences did not reach significance.Show less
Er is veel onderzoek gedaan naar pleegkinderen, maar weinig onderzoek is verricht naar gezinshuiskinderen. Onderhavig onderzoek richt zich daarom specifiek op gezinshuiskinderen. De onderzoeksgroep...Show moreEr is veel onderzoek gedaan naar pleegkinderen, maar weinig onderzoek is verricht naar gezinshuiskinderen. Onderhavig onderzoek richt zich daarom specifiek op gezinshuiskinderen. De onderzoeksgroep bestaat uit 13 gezinshuiskinderen, uit 9 gezinshuizen van de organisatie Driestroom, waarvan de gemiddelde leeftijd 8;2 jaar is en de gemiddelde verblijfsduur in het gezinshuis 29 maanden. De zes kernlijsten van het Pedagogisch Signaleringsinstrument voor het pleeggezin (PSI-P) zijn afgenomen bij de gezinshuisouders. Hiermee is de Ontwikkeling van gezinshuiskinderen, het Gedrag van gezinshuiskinderen in interactie met de gezinshuisouder, de Gehechtheids- en opvoedingsrelatie tussen kind en gezinshuisouders en het Verloop van de oudercontacten in kaart gebracht. Door kwalitatieve en kwantitatieve analyses kon verder onderzoek worden gedaan. De meeste kinderen maken een positieve ontwikkeling door sinds hun plaatsing in het gezinshuis, maar vertonen nog steeds veel problemen. Op bijna alle gebieden is hulp dringend gewenst. Er worden geen onderlinge significante verbanden gevonden tussen de vragenlijsten. De huidige onderzoeksgroep is vergeleken met een bestaand data bestand van 104 pleegkinderen, waar dezelfde vragenlijsten zijn afgenomen. Er zijn significant grote verschillen in de ontwikkeling, het gedrag van het kind in interactie met de gezinshuisouders, de gehechtheids- en opvoedingsrelatie en het verloop van de contacten met vader. Gezinshuiskinderen ervaren op deze gebieden veel meer problemen en hebben meer hulp en begeleiding nodig. Dit gegeven rechtvaardigt het bestaan van de gezinshuizen. Verder onderzoek is nodig om de problematiek in gezinshuizen beter in kaart te brengen, gezinshuizen verder te professionaliseren en de kwaliteit van opvang voor uithuisgeplaatste kinderen te waarborgen.Show less
Het onderhavige dossieronderzoek naar de ontwikkeling van pleegkinderen vanaf het moment van uithuisplaatsing is uitgevoerd bij Bureau Jeugdzorg Overijssel. Onderzocht is of samenhang bestaat...Show moreHet onderhavige dossieronderzoek naar de ontwikkeling van pleegkinderen vanaf het moment van uithuisplaatsing is uitgevoerd bij Bureau Jeugdzorg Overijssel. Onderzocht is of samenhang bestaat tussen de ontwikkeling van het kind, de relatie met pleegouders en de frequenties van oudercontacten. Hierbij zijn verplaatste en niet-verplaatste pleegkinderen met elkaar vergeleken. Indien het kind is teruggeplaatst naar zijn ouder(s) zijn gegevens verzameld over de ontwikkeling van het kind, de relatie tussen ouder(s) en kind na terugplaatsing en het contact met de ex-pleegouders. De onderzoeksgroep bestaat uit 102 pleegkinderen, 54 jongens en 48 meisjes. De gemiddelde leeftijd is zes jaar en zes maanden. Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van een kwantitatief format. Uit het onderzoek blijkt dat verplaatste kinderen gemiddeld meer problemen hebben in hun ontwikkeling dan niet-verplaatste kinderen, met name op emotioneel gebied, en dat er gemiddeld meer problemen zijn in de relatie met de pleegouders. Verplaatsingen belemmeren de opbouw van een duurzame relatie met pleegouders. Er is een duidelijk positief verband gevonden tussen de ontwikkeling van het kind en de relatie met zijn pleegouders: hoe minder problemen in de relatie met de pleegouders, hoe minder ontwikkelingsproblemen bij het kind. Er blijkt geen samenhang te zijn met de frequentie van oudercontacten. Er zijn 21 kinderen teruggeplaatst, waarvan een kwart (vijf kinderen) opnieuw uit huis is geplaatst. Er is geen verband gevonden tussen de ontwikkeling van het kind en de frequentie van contact met de ex-pleegouders. De uitkomsten van het onderzoek benadrukken het belang van een duurzame relatie van het kind met pleegouders. Deze relatie zal ondersteund moeten worden, wil men het ontwikkelingsbelang van het kind kunnen bevorderen.Show less
This study is about mothers’ perceptions of their competence regarding basic skills required in caring for an infant (first-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role), antenatal...Show moreThis study is about mothers’ perceptions of their competence regarding basic skills required in caring for an infant (first-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role), antenatal attachment that consists of quality of attachment and time spent in attachment mode, four types of aggression: physical aggression, verbal aggression, anger and hostility, and the age of the expectant mothers. The main question was: Do antenatal attachment and aggression play a role in the first-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role of expectant mothers between 17 and 25 years? The participants were 60 expectant mothers between 17 and 25 years, expecting their first child. These women have been enrolled in the study mostly through cooperation with obstetrics clinics in the areas of Leiden, Den Haag, Rijnmond, Groot-Kennemerland and Delft. The expectant mothers completed the following questionnaires: the Maternal Antenatal Attachment Scale (MAAS), the Aggression Questionnaire (AVL) and the Self-Efficacy in the Nurturing Role scale (SENR). Through correlations and a multiple regression analyses the relations with the first-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role have been tested. First-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role was associated with (general) antenatal attachment, the quality of attachment and hostility. The quality of attachment was a unique predictor for first-time mothers’ perception of efficacy in the nurturing role, as shown by multiple regression analysis. The conclusion of this study: the higher the quality of attachment, the higher first-time mothers’ perceptions of efficacy in the nurturing role.Show less
Deze studie heeft onderzoek verricht naar de relatie tussen roken tijdens de zwangerschap en agressie bij het kind, met Theory of Mind (ToM) als mediërende factor. Participanten (N = 345) zijn...Show moreDeze studie heeft onderzoek verricht naar de relatie tussen roken tijdens de zwangerschap en agressie bij het kind, met Theory of Mind (ToM) als mediërende factor. Participanten (N = 345) zijn geworven via peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en basisscholen in Nederland. Prenataal roken en agressie zijn bij de ouders van de participerende kinderen geïnventariseerd aan de hand van vragenlijsten (algemene vragenlijst, aangepaste variant CBCL 1½ - 5). Bij de kinderen (gemiddelde leeftijd: 5.31, SD 0.64) zijn diverse taken afgenomen, waaronder zes taken gericht op het meten van Theory of Mind. Uit het onderzoek blijkt dat roken tijdens de zwangerschap meer agressie voorspelt bij het kind, een beter ontwikkelde ToM voorspelt daarentegen een afname in agressief gedrag. Wanneer beide worden opgenomen in het regressiemodel ondervangt prenataal roken het effect van ToM, waarmee roken tijdens de zwangerschap een onafhankelijke voorspeller blijft van agressie. Wegens scheefheid van de data is nader onderzoek op dit vlak gewenst.Show less
In dit onderzoek waren 22 kinderen met ASS en 26 kinderen met een taalstoornis (gemiddelde leeftijd in maanden: 24,5, SD = 6,66) betrokken. De proefpersonen namen deel aan het Screening Onderzoek...Show moreIn dit onderzoek waren 22 kinderen met ASS en 26 kinderen met een taalstoornis (gemiddelde leeftijd in maanden: 24,5, SD = 6,66) betrokken. De proefpersonen namen deel aan het Screening Onderzoek Sociale Ontwikkeling (SOSO) in het UMC in Utrecht. Bij alle kinderen werd daar een screening naar de vroege kenmerken van autisme afgenomen en kinderen met een hoge score werden geïncludeerd (ESAT; Dietz, Swinkels, Van Daalen, Van Engeland & Buitelaar, 2006). Dit onderzoek was gericht op het onderzoeken van mogelijke verschillen in spelgedrag tussen kinderen met ASS en kinderen met een taalstoornis. Spelgedrag werd hiervoor gedefinieerd als de duur van het spelen, het soort speelgoed waarmee gespeeld werd en het spelniveau (manipulatief, relationeel, functioneel en symbolisch spelniveau). Spelobservaties zijn gedaan met een observatieschaal van Baranek et al. (2005). Uit dit onderzoek bleek dat kinderen met autisme meer met de bal en de auto (motorisch stimulerend speelgoed) speelden en kinderen met een taalstoornis meer een voorkeur hadden voor een boek en een puzzel. Uit deze resultaten blijkt dat verschillen al op jonge leeftijd te vinden zijn. Interventie zou dus al vroeg gestart kunnen worden om zo, de uit eerder onderzoeken gevonden achterstanden op spelniveau op latere leeftijd, te kunnen voorkomen.Show less
Onder prosociaal gedrag wordt elke vrijwillige actie verstaan, die voordelig is voor andere mensen. Prosociaal gedrag speelt een belangrijke rol in de sociaal emotionele ontwikkeling van kinderen....Show moreOnder prosociaal gedrag wordt elke vrijwillige actie verstaan, die voordelig is voor andere mensen. Prosociaal gedrag speelt een belangrijke rol in de sociaal emotionele ontwikkeling van kinderen. Kinderen ontwikkelen op jonge leeftijd al prosociaal gedrag en verschillende factoren kunnen hierin een rol spelen. In het huidig onderzoek is onderzocht in hoeverre het prosociaal gedrag op driejarige leeftijd het prosociaal gedrag op vierjarige leeftijd voorspeld en welke factoren daarbij van invloed zijn, zoals de sekse van het kind en het temperament van het kind.Show less