Illegal oil theft, also referred to as “huachicoleo”, constitutes one of the major policy issues today in Mexico. Although organized crime shapes the contemporary political landscape of the country...Show moreIllegal oil theft, also referred to as “huachicoleo”, constitutes one of the major policy issues today in Mexico. Although organized crime shapes the contemporary political landscape of the country, political science academia has largely failed to research crime and its impact on the state. This thesis particularly investigates the phenomenon of huachicoleo in Mexico and why it has become the new public priority. It draws upon academic contributions from cultural studies, criminology, sociology and political science to provide an alternative narrative about the conflict in Mexico. The thesis proposes that huachicoleo erodes the legitimacy of the Mexican state and poses a threat to the government as such. It emphasizes the agency of non-humans, i.e. the cultural power of oil and the symbolic value of the state-owned oil company PEMEX. Moreover, the thesis looks into the huachicolero subculture, which has developed around the activity of illegal oil theft and shares similarities with narcoculture. It demonstrates how “huachicultura” challenges the state’s legitimacy through its cultural artifacts and actively takes part in the on-going process of the social construction of legitimacy in Mexico. These findings suggest for future research to acknowledge the importance of material objects and non-human entities in conflict situations and how those engage with the human entity as a network of agency.Show less
Nicolaus Cruquius' (1678-1754) first use of an abstract line graph should not be regarded as an isolated occurrence, but should be considered in the context of contemporary developments and...Show moreNicolaus Cruquius' (1678-1754) first use of an abstract line graph should not be regarded as an isolated occurrence, but should be considered in the context of contemporary developments and occupations and disciplines that Cruquius was affiliated with. Acknowledging the influence of non-human actors, in line with actor-network theory, appears to be crucial for creating an in depth understanding. Willem Jacob 's Gravesande's (1688-1742) simultaneous arrival with Cruquius at Leiden University and his propagation of Newtonian ideas by means of demonstrative experiments, spurred Cruquius to relate shape to measurement. Besides, 's Gravesande might be assumed to have taught Cruquius about recent developments in the area of Newtonian mathematics. Education on Newton’s differential methods exposed Cruquius to images strongly resembling line graphs in their appearance as well as their meaning. His father's, and later his own, occupation as examiner of navigators of the EIC, made him aware of the pragmatic need for continuity in data as well as for attractive and easily understandable ways of presenting this data. Moreover, it emphasized the importance of synthesizing different strands of information. Both practices of navigation and water management called for mapping the motions of celestial bodies. The assumed continuous movements of these bodies resulted in Cruquius naturally connecting his measured points. Moreover, the necessary translation from a movement on the apparent inside of a sphere to a two-dimensional plane caused a certain level of abstraction. Cruquius' intellectual contact with Luigi Ferdinando Marsigli (1658-1730), and his introduction to the idea of an isobath, further prompted him to think of connecting measurements. In general, being a cartographer made him familiar with estimating and filling in gaps. More specifically, being a cartographer occupied with mapping water levels caused Cruquius to get used to visualizing that what is not directly visibly but is assumed to be continuous. The resulting profiles might well be considered a gateway to his abstract line graph.Show less
In deze studie is bij patiënten met vroeg en continu behandelde Phenylketonurie (PKU) in de leeftijd van 6 tot 42 jaar, de relatie onderzocht tussen visuospatiëel werkgeheugen, inhibitie en...Show moreIn deze studie is bij patiënten met vroeg en continu behandelde Phenylketonurie (PKU) in de leeftijd van 6 tot 42 jaar, de relatie onderzocht tussen visuospatiëel werkgeheugen, inhibitie en cognitieve flexibiliteit gemeten met de Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT; De Sonneville, 2005) en doelgericht, efficiënt en sociaal aangepast gedrag gemeten met de Behavior Rating Inventory Executive Functioning- Adult (BRIEF/BRIEF-A; Smidts & Huizinga, 2009). Beide meetinstrumenten zijn paramaters voor het executief functioneren (EF). In totaal hebben 189 participanten, waaronder 90 PKU patiënten en 99 gematchte controle proefpersonen aan het onderzoek deelgenomen. Resultaten toonde aan dat binnen de groep participanten in de leeftijd van 6 tot 12 jaar, PKU patiënten gemiddeld significant slechter presteerden ten opzichte van controle proefpersonen op nauwkeurigheid en reactietijd van het inhibitie vermogen en op nauwkeurigheid van de cognitieve flexibiliteit. Tegen de verwachting in werd gevonden dat binnen de leeftijdsgroep 12 tot 18 jaar, controle proefpersonen gemiddeld significant slechter presteerden ten opzichte van PKU patiënten op reactietijd. Deze resultaten kenden allen een groot effect. Er waren geen verschillen in prestaties op visuospatiëel werkgeheugen. Met betrekking tot de BRIEF en de BRIEF-A waren er geen verschillen in rapportages tussen controle proefpersonen en PKU patiënten op de totale schaal en op de subschalen inhibitie, cognitieve flexibiliteit en werkgeheugen. Binnen de groep PKU patiënten bleken life-time Phe waardes geen relatie te hebben met prestaties en vragenlijst-uitkomsten. Tot slot werden er over de gehele groep participanten geen samenhang gevonden tussen de ANT en de BRIEF/BRIEF-A. Binnen de controlegroep bleek nauwkeurigheid van het inhibitie vermogen positief maar zwak gerelateerd aan de schaal cognitieve flexibiliteit van de BRIEF. Binnen de PKU groep bleek de snelheid van het inhibitie vermogen positief maar zwak gerelateerd aan de schaal werkgeheugen van de BRIEF-A. Ook bleek nauwkeurigheid van de cognitieve flexibiliteit positief maar zwak gerelateerd aan de schaal inhibitie van de BRIEF-A. Deze resultaten wijzen erop dat executieve functies neuropsychologisch gemeten slechts nauwelijks gerelateerd zijn aan de sturing van gedrag in het dagelijks leven zoals ingeschat door de patiënten, of in het geval van kinderen van 12 jaar of jonger, door hun ouders. Ook kan het zo zijn dat de cognitieve zwakheden bij de PKU groep ervoor zorgen dat zij over minder inzicht beschikken bij het invullen van de zelfrapportage. Voor de praktijk geldt voor nu dat binnen de groep PKU patiënten de cognitieve zwakheden niet noodzakelijk problemen geven voor het dagelijks leven.Show less
Doel: Vroegbehandelde PKU-patiënten werden met gematchte controleproefpersonen vergeleken op sociaal-cognitief functioneren en gedragsproblemen om hierin meer inzicht te verkrijgen. Tevens is de...Show moreDoel: Vroegbehandelde PKU-patiënten werden met gematchte controleproefpersonen vergeleken op sociaal-cognitief functioneren en gedragsproblemen om hierin meer inzicht te verkrijgen. Tevens is de relatie met concurrent Phe bestudeerd. Methoden: De scores en reactietijden op Face Recognition en Identification of Facial Emotions (sociaal-cognitief functioneren) van de Amsterdamse Neuropsychologische Taken en de scores op de Child Behavior Checklist of Adult Self-Report (gedragsproblemen) van 41 PKU-patiënten onder de 18 jaar (M = 11.02, SD = 3.35) en 54 volwassen PKU-patiënten (M = 28.66, SD = 6.75) werden vergeleken met 48 gezonde controles onder de 18 jaar (M = 11.56, SD = 3.12) en 59 gezonde volwassen controles (M = 25.87, SD = 5.89). Resultaten: Onafhankelijke t-toetsen toonden aan dat PKU-patiënten onder de 18 jaar significant minder accuraat waren in het herkennen van blije gezichten (p = .012), gemiddeld trager in emotieherkenning waren (p = .007) en significant trager waren in het herkennen van verdrietige (p = .002), boze (p = .010) en bange gezichten (p = .005). Volwassen PKU-patiënten bleken significant minder accuraat in gezichtsherkenning (p = .009) en significant minder accuraat in het herkennen van gezichtsprofielen (p = < .001) en blije gezichten te zijn (p = .035). Daarnaast waren volwassen PKU-patiënten significant trager in emotieherkenning (p = .031) en in het herkennen van verdrietige (p = .036) en bange gezichten (p = .019). Verbanden met concurrent Phe zijn voor sociaal-cognitief functioneren niet gevonden. Wat gedragsproblemen betreft rapporteerden volwassen PKU-patiënten significant minder delinquent gedrag vergeleken met gezonde controles (p = .010). Verder is er een sterk positieve samenhang gevonden met concurrent Phe voor delinquent, agressief en externaliserend gedrag voor vroegbehandelde PKU-patiënten onder de 18 jaar ( r = .59, r = .54 en r = .58). Conclusie: De resultaten van dit onderzoek suggereren dat vroegbehandelde PKU-patiënten meer dan gezonde controleproefpersonen problemen ervaren in sociaal-cognitief functioneren. Bovendien was concurrent Phe positief gerelateerd aan delinquent, agressief en externaliserend gedrag voor patiënten onder de 18 jaar. Met name de jeugd blijkt een belangrijke periode te zijn voor de naleving van het Phe-arm dieet.Show less
Agressie is een actueel probleem onder kinderen en jongeren. Onderzoek naar de factoren die hierop van invloed zijn staat erg in de belangstelling en is zich recent steeds meer op de samenhang...Show moreAgressie is een actueel probleem onder kinderen en jongeren. Onderzoek naar de factoren die hierop van invloed zijn staat erg in de belangstelling en is zich recent steeds meer op de samenhang tussen executieve functies en agressie gaan richten. Huidig onderzoek richt zich op de vraag: ‘In hoeverre bestaat er een samenhang tussen tekorten in de executieve functies en het vertonen van agressie door kinderen in de leeftijd van 8-12 jaar?’ In dit onderzoek participeerden 18 hoog agressieve jongens in de onderzoeksgroep en 20 jongens zonder agressieproblematiek in de controlegroep in de leeftijd van 8 tot 12 jaar. De executieve functies zijn gemeten met de Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT) en de Dierentuintaak van de Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome (BADS). Leeftijd bleek significant samen te hangen met werkgeheugen, inhibitie en visuele volgehouden aandacht. Uit de T-toets en Anova kwam naar voren dat de agressieve jongens een betere visuele volgehouden aandacht hebben dan de jongens uit de controlegroep. De jongens uit de controlegroep bezitten een beter werkgeheugen dan de agressieve jongens. Voor inhibitie, cognitieve flexibiliteit en planning werden geen significante verschillen gevonden tussen de groepen. Geconcludeerd kan worden dat dit onderzoek enkele bewijzen levert voor een relatie tussen executieve functies en agressie. De invloed van leeftijd bleek aanzienlijk op deze relatie wat wil zeggen dat hoe ouder het kind is hoe beter ook de prestatie op de gemeten executieve functies. Dit kan verklaard worden door de ontwikkeling van executieve functies. Deze beginnen zich te ontwikkelen in de kindertijd en ontwikkelen zich door tot de adolescentie. Aannemelijk is dat de executieve functies van de jongens in de leeftijd van 8 jaar in mindere mate zijn ontwikkeld dan de executieve functies van de jongens in de leeftijd van 12 jaar.Show less
Previous research shows that the development of executive functioning (EF) is highly influenced by genetic and environmental conditions, and that children's executive functioning is linked to their...Show morePrevious research shows that the development of executive functioning (EF) is highly influenced by genetic and environmental conditions, and that children's executive functioning is linked to their school achievement. Few studies have been conducted to evaluate the influence of executive functioning on science skills. The present study examined the link between inhibition, cognitive flexibility, working memory and planning skills of 104 children (mean age 5.8 years, SD 0.8) on their school achievement in language, mathematics and science skills. Math and language scores were collected from the national curriculum test and science skills were assessed with a pencil-and-paper task. The child's EF was assessed with computer tasks (ANT) and a pencil-and-paper task, as well as with questionnaires filled out by the primary. Hierarchical regression analyses, controlled for age, revealed that working memory scores of the child (measured with the ANT and BRIEF) are associated with scores on language and science skills. Results also showed a relation between inhibition and language skills. Contrary to our predictions, no significant results were found for the child's executive functions and mathematic achievement. Based on the results of the current study, it is recommended that as soon as indications of stagnating development of the child can be found, training should be initiated.Show less
Several studies have demonstrated a robust relation between executive functioning (EF) and Theory of Mind (ToM) in preschoolers, yet the developmental course of this relation in older children...Show moreSeveral studies have demonstrated a robust relation between executive functioning (EF) and Theory of Mind (ToM) in preschoolers, yet the developmental course of this relation in older children remains unclear. This follow-up study examined the concurrent and predictive relations between the EF components inhibition, cognitive flexibility, working memory and ToM skills in 89 typically developing children, aged four to eight years old, over a period of one year. Executive functioning was measured with the Amsterdam Neuropsychological Tasks, a computerized test battery. ToM skills were measured with the Social Cognitive Skills Test. The results showed that inhibition and cognitive flexibility, but not working memory, correlates significantly with ToM skills. None of the EF-components turned out to be an important predictor of ToM skills at one year follow-up. Repeated analyses for the children aged 6 to 8 years old, appears to show an involvement of EF in ToM skills, but further research is needed to investigate this possible relationship more thoroughly.Show less
This study examined the influence of attention on executive functioning in 471 children from four to seven years of age. Computer based tasks (Amsterdamse Neuropsychologische Taken) were used to...Show moreThis study examined the influence of attention on executive functioning in 471 children from four to seven years of age. Computer based tasks (Amsterdamse Neuropsychologische Taken) were used to assess their level of attention. A questionnaire on dysexecutive functioning in children (DEX-K) was filled out by their parents to asses problems in executive functioning. T- tests and ANOVAs showed significant age- and gender differences in executive functioning and attention. Boys showed more problems in executive functioning, had faster reaction times, where girls performed better on a sustained attention task. A significant age effect was found for two ANT tasks. Older children had a significantly faster reaction time and better sustained attention compared to younger children. Multiple regression analysis indicated that gender, age and performance on attention tasks, especially reaction time, predicted problems in executive functioning. This relation was not moderated by gender or age. The results of the study confirm some previous research findings. Further investigation will tell the extent to which attention and executive functioning of young children can be measured adequately through behavioral reviews and neuropsychological research.Show less
Background: Executive functions (EF) and social cognition are essential skills for the developing child. These functions start to develop after birth and continue to develop into adulthood. A...Show moreBackground: Executive functions (EF) and social cognition are essential skills for the developing child. These functions start to develop after birth and continue to develop into adulthood. A general relation between EF and development of social cognition was foundhas been established, but needs to be clarifiedrequires further specification. Objective: The aim of this study was to specify the nature of the relation between EF and social cognition. Hereby investigating differences between subcomponents of EF and the influence of age and gender on EF and social cognition. Also the role of “hot” and “cool” EF and social cognition was investigated, to get a more clear perspective on the development of social cognition in younger children. Methods: The sample existed of 101 children, aged four to nine years old. The measurement instruments were the Behavior rating inventory of executive functioningRIEF (adult checklist) and Amsterdamse neurologische NtakenT (computer-based tasks) for measuring executive functions, and Sociaal cognitieve vaardigehden testCVT for social cognition (story-telling task). Correlation, regression analyses and two-way ANOVA’s were used to analyze the data. Results: There were no significant correlations between the (subcomponents of) EF-scores and social cognition, regardless of a division in “hot” and “cool” EF. The correlations between “hot” and “cool” EF and social cognition were not significant. There was a main effect for age on total BRIEF-scores: F(1,50) = 5.03, p = .02 and total ANT-scores: F(1,93) = 33.75, p = < .00. As well as for the SCVT: F(1,95) = 13.85, p = < .00. The influence of executive functioning as measured with the BRIEF on the development of social cognition was calculated with a regression model: R2=.21, F(1,96)=3.34, p <.05. Which is significant, but just for the predictor age, not EF as measured with the BRIEF. This is the same for ANT scores and social cognition. Conclusion: The relation between EF and social cognition was a lot lower than expected. Age was a significant factor for scores on all three tests. The differentiation between “hot” and “cool” aspects did not clarify the nature of the relation between EF and social cognition. EF did not predict scores on social cognition, although the total regressionmodel was significant due to the effects of age. Further research into the nature of EF and social cognition and a way to deal with the effects of age is required.Show less
Naarmate kinderen ouder worden kunnen zij hun emoties en gedragingen steeds beter hanteren. Bij het onvoldoende reguleren van emoties kan echter externaliserend en/of internaliserend probleemgedrag...Show moreNaarmate kinderen ouder worden kunnen zij hun emoties en gedragingen steeds beter hanteren. Bij het onvoldoende reguleren van emoties kan echter externaliserend en/of internaliserend probleemgedrag ontstaan. Het executief functioneren (EF) is verantwoordelijk voor het organiseren van gedachten en handelingen zodat deze doeltreffend en efficiënt zijn. Diverse onderzoeken toonden een verband aan tussen het executief functioneren en externaliserend/internaliserend probleemgedrag. In deze thesis werden de EF-domeinen aandacht, inhibitie en werkgeheugen beoordeeld middels computertaken (Amsterdamse Neuropsychologische Taken, ANT), en het algemeen executief functioneren met behulp van de vragenlijst Dysexecutive Questionnaire for Children (DEX-k). Middels multipele regressieanalyses werd onderzocht welke variabele het probleemgedrag, gemeten met de Child Behavior CheckList (CBCL), het beste kon voorspellen. De onderzoeksgroep bestond uit 469 vier- tot en met zesjarigen uit het reguliere basisonderwijs in Zuid-Holland en Zeeland. Werkgeheugen vormde als enige EF-domein een significante voorspeller voor externaliserend probleemgedrag: kinderen met een zwakker werkgeheugen toonden meer externaliserend probleemgedrag. Er was geen significante associatie tussen internaliserend probleemgedrag en de drie onderzochte EF-domeinen. Kinderen met een zwakker algemeen executief functioneren toonden meer probleemgedrag. Zowel externaliserend als internaliserend probleemgedrag werden het beste voorspeld middels het algemeen executief functioneren. Limitaties en aanbevelingen worden in de discussie besproken.Show less
Om gedragsproblemen effectief te kunnen behandelen is het noodzakelijk om te begrijpen waardoor gedragsproblemen ontstaan, waardoor zij in stand worden gehouden en de vraag of er een verband is...Show moreOm gedragsproblemen effectief te kunnen behandelen is het noodzakelijk om te begrijpen waardoor gedragsproblemen ontstaan, waardoor zij in stand worden gehouden en de vraag of er een verband is tussen factoren. Uit zowel longitudinaal onderzoek, onderzoek bij jonge kinderen tot 7 jaar als onderzoek bij adolescenten is een verband gevonden tussen frustratie en het ontwikkelen van externaliserend probleemgedrag. Ook in het huidige onderzoek is gekeken naar een belangrijke executieve functie, namelijk de frustratietolerantie. Het doel van dit onderzoek is onderzoeken of er een verband is tussen probleemgedrag en de mogelijk onderliggende constructen hot executieve functie, een sterk ontwikkeld Behavioral Activation System en een zwak ontwikkeld Behavioral Inhibition System. Dit is onderzocht bij de populatie kinderen in de leeftijd van 6 tot 12 jaar. In totaal deden 192 kinderen mee aan het onderzoek, waarvan 15 kinderen op het grensgebied van gedragsproblemen zaten en 13 kinderen een gedragsprobleem hadden. Er is een oudervragenlijst (SDQ), een zelfrapportage (BISBAS) en een computertaak afgenomen (Delay Frustration van de ANT) om het verwachte bovenstaande verband te kunnen onderzoeken. Uit de analyses bleek dat er geen samenhang was tussen gedragsproblemen en zowel het Behavioral Activation System als het Behavioral Inhibition System. Er is wel een lage samenhang gevonden tussen frustratietolerantie en gedragsproblemen, deze samenhang is slechts trendsignificant, dus voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie.Show less
Executieve functies ontwikkelen zich gedurende de gehele jeugd van het kind. Wanneer de ontwikkeling van deze functies achterblijft kunnen kinderen probleemgedrag gaan vertonen. De vraag binnen dit...Show moreExecutieve functies ontwikkelen zich gedurende de gehele jeugd van het kind. Wanneer de ontwikkeling van deze functies achterblijft kunnen kinderen probleemgedrag gaan vertonen. De vraag binnen dit onderzoek is hoe de executieve functies zich ontwikkelen bij kinderen en wat de samenhang van de executieve functies is met probleemgedrag. Verwacht wordt dat het executief functioneren van oudere kinderen beter is dan dat van jongere kinderen. Daarnaast wordt verwacht dat een minder goede ontwikkeling van de executieve functies samengaat met meer probleemgedrag. De onderzoeksgroep bestaat uit 137 kinderen van het reguliere basisonderwijs en omvat zowel jongens als meisjes uit de leeftijdscategorie 7, 9 en 11 jaar. Er is gebruik gemaakt van de ANT, SDQ en BRIEF om de executieve functies en het probleemgedrag van de kinderen te meten. Uit analyses met behulp van ANOVA en correlaties blijkt dat naarmate kinderen ouder worden, ze beter worden in het inhiberen van prepotente prikkels. Doordat deze functie verbetert maken oudere kinderen minder fouten. Op de andere inhibitie taak werden geen leeftijdseffecten gevonden, deze verschillen waren verwaarloosbaar. De samenhang van de executieve functies met probleemgedrag is niet overtuigend aangetoond in dit onderzoek. Weinig correlaties waren significant. De kleine correlaties die gevonden zijn lieten zien dat hoe meer moeite de kinderen hebben met het inhiberen van prepotent responsen des te hoger (slechter) ze scoren op hyperactiviteit.Show less