Inleiding – Onderzoek naar de etiologie van antisociaal van gedrag heeft belangrijke aanwijzingen opgeleverd over verschillende subgroepen van adolescenten en kinderen met ernstig probleemgedrag....Show moreInleiding – Onderzoek naar de etiologie van antisociaal van gedrag heeft belangrijke aanwijzingen opgeleverd over verschillende subgroepen van adolescenten en kinderen met ernstig probleemgedrag. De aanwezigheid van CU-trekken is een onderscheidende factor, evenals het onderliggende gebrek aan angst of ‘fearlessness’. Dit verkennende onderzoek begeeft zich op het snijvlak van kind-temperament en ouderlijk opvoedgedrag om een aangrijpingspunt voor interventie te localiseren. Verwacht wordt dat jongens met zowel een lage als hoge angstgevoeligheid onder invloed van een positieve ouderlijke opvoedingsstijl lager scoren op de aanwezigheid van psychopathische trekken. Voor de laag-angstgevoelige groep geldt deze verwachting vooral voor de dimensie CU-trekken, voor de hoog-angstgevoelige groep voor de dimensies Grandioos-Manipulatief en Impulsief-Onverantwoordelijk. Methode – 64 jongens van 8-12 jaar (M = 9.66, SD = 1.29), waarvan 53,2% met en 46,8% zonder gedragsproblemen (DBD), werden met behulp van de MASC, SOG-KM, SOG-KV en YPI bevraagd over angstgevoeligheid, ouderlijke positieve opvoedingsstijl en psychopathische trekken. Resultaten – Er werd alleen een hoofdeffect gevonden voor angst op psychopathische trekken, V = 0.13, F(3, 58) = 2.98, p = .039. Dit effect betrof de dimensie Grandioos-Manipulatief, F(1, 63) = 9.19, p = .004, met een significant hogere score op deze schaal voor de hoog-angstige jongens. Daarnaast was er een trend te zien op de dimensie Callous-Unemotional, F(1, 63) = 3.87, p = .054. Laag-angstgevoelige jongens scoorden lager op CU-trekken bij een positieve opvoedingsstijl. Conclusie – Het uitblijven van het verwachte hoofdeffect van positief opvoedgedrag kan verklaard worden door een onevenwichtige vertegenwoordiging van de kinderen met DBD in de hoogangstige groep. Uit literatuur blijkt dat kinderen met DBD hoger scoren op angst en hiermee de overige uitkomsten kunnen vertekenen.Show less
Introductie Huidig onderzoek richt zich op de invloed van CU traits op de relatie tussen executieve functies (EF) en agressie bij jongens tussen de acht en twaalf jaar met DBD. Verwacht werd dat de...Show moreIntroductie Huidig onderzoek richt zich op de invloed van CU traits op de relatie tussen executieve functies (EF) en agressie bij jongens tussen de acht en twaalf jaar met DBD. Verwacht werd dat de relatie tussen EF en type agressie anders zou zijn voor kinderen met DBD en CU traits dan voor kinderen met DBD zonder CU traits. Namelijk, dat bij jongens met CU traits betere EF zouden leiden tot meer proactieve agressie, terwijl minder goede EF bij jongens zonder CU traits zouden leiden tot meer reactieve agressie. Methode Proactieve en reactieve agressie is gemeten aan de hand van de IRPA vragenlijst, CU traits aan de hand van de APSD en EF zijn in kaart gebracht met de BRIEF-kind. Er wordt een moderatie toets middels ANCOVA analyse uitgevoerd om te kijken naar de associatie tussen CU traits, EF en agressie. Resultaten Afwijkende bevindingen kwamen naar voren. Hoe slechter de EF is van kinderen met DBD met CU traits, hoe meer proactieve agressie ze laten zien. Discussie Er is een sterke correlatie tussen proactieve en reactieve agressie. Het vóórkomen van de beide vormen in één individu is niet meegenomen in het onderzoek en geeft mogelijk vertekende resultaten. Heterogeniteit binnen de DBD groep speelt een grote rol in de nieuwe bevindingen.Show less
Achtergrond In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er verschillen bestaan tussen de executieve functies (EF) van jongens met een ASS die agressief gedrag vertonen, en een controlegroep die bestond...Show moreAchtergrond In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er verschillen bestaan tussen de executieve functies (EF) van jongens met een ASS die agressief gedrag vertonen, en een controlegroep die bestond uit jongens die geen ASS hebben en ook geen agressief gedrag vertonen. Executief functioneren valt in verschillende domeinen in te delen. Voor huidig onderzoek is gekeken naar de volgende vier categorieën: ‘volgehouden aandacht’, ‘inhibitie’, ‘cognitieve flexibiliteit’ en ‘werkgeheugen’. Het doel van dit onderzoek was om duidelijkheid te verschaffen over het bestaan van eventuele verschillen in EF tussen jongens met een ASS en agressieproblematiek, en de controlegroep. Indien er sprake was van verschillen werd bekeken wat de mate was van deze verschillen, en of deze inzichten zouden kunnen bijdragen aan (de ontwikkeling van) behandelmethoden. Methoden Voor dit onderzoek zijn er 42 jongens, in de leeftijd van 8 t/m 12 jaar, onderzocht. Daarbij werd gekeken of jongens een ASS en een DBD diagnose hadden, of dat zij in de controlegroep vielen omdat zij geen enkele diagnose hadden. De jongens kwamen een dag met hun ouder(s) naar de universiteit voor een lab sessie, en vervolgens werd(en) de ouder(s) nog tweemaal benaderd voor het telefonisch afnemen van vragenlijsten. Ook zijn er verschillende vragenlijsten bij de leerkrachten afgenomen. Vervolgens zijn er met deze gegevens analyses uitgevoerd. Resultaten Voor de analyses is gebruik gemaakt van een MANOVA en een ‘pearson correlatietest’. Er is een verschil gevonden op de variabele ‘werkgeheugen’ F(.007) = 157. 336, p < .05. Jongens met een ASS en agressief gedrag scoorden lager dan de controlegroep. Tevens is er een correlatie uitgevoerd. Hier werd een negatief verband gevonden op de score van de werkgeheugen-taak en het hebben van een ASS en DBD diagnose, op het vertonen van agressief gedrag (gemeten door de CBCL) (r = -.716, p = .000). Discussie Er is een verschil gevonden voor de variabele ‘werkgeheugen’. Hoe hoger de score op de CBCL, hoe lager de score op de taak die het werkgeheugen meet. Voor de overige variabelen zijn geen significante verschillen naar voren gekomen. Wellicht dat een vervolgonderzoek met een grotere, en beter verdeelde steekproef kan bijdragen aan meer en betere inzichten in mogelijke verschillen in EF tussen jongens met een ASS en een DBD en de controlegroep.Show less
De disruptieve gedragsstoornis is een overkoepelende term voor ODD en CD. Het type DBD zonder psychopathologische trekken, kenmerkt zich door emotionele disregulatie, wat leidt tot reactieve...Show moreDe disruptieve gedragsstoornis is een overkoepelende term voor ODD en CD. Het type DBD zonder psychopathologische trekken, kenmerkt zich door emotionele disregulatie, wat leidt tot reactieve agressie en een vijandige attributiestijl. Deze attributiestijl kan de perceptie op ouderlijk gedrag negatief beïnvloeden en zo mogelijk ook de kinduitkomsten. Het doel van dit onderzoek was: in kaart brengen of jongens tussen de 8 en 12 jaar met DBD en geen of weinig CU-traits, een modererende invloed hebben op de relatie tussen de perceptie van moeders en kinderen op ouderlijk gedrag. De steekproef omvatte 89 jongens in de leeftijd van 8-12 jaar. De perceptie van het kind op het ouderlijke gedrag van moeder, werd gemeten met de ‘Schaal voor Ouderlijk Gedrag’ (SOG) en de perceptie van moeder op eigen ouderlijk gedrag, werd gemeten met de ‘Alabama Parenting Questionaire – Parent Form’ (APQ – PF). De resultaten toonden een matige relatie tussen de perceptie van het kind op hard straffen door moeder en de perceptie van moeder op fysiek straffen van het kind. Het wel of niet zijn van een kind met DBD, heeft geen invloed op deze relatie. Dus kinderen met DBD en zonder psychopathologische trekken hebben geen andere perceptie op fysiek/hard straffen door moeder, dan kinderen zonder DBD. Omdat dit onderzoek uniek was in zijn onderzoeksgroep en vraagstelling, dient er vervolgonderzoek plaats te vinden om meer duidelijkheid te scheppen over de perceptie van kinderen met DBD op ouderlijk gedrag.Show less
In Western society, the prevalence of disruptive behavior disorders (DBDs) is rapidly growing. Scientific research of related child factors contributes to optimization of prevention and treatment...Show moreIn Western society, the prevalence of disruptive behavior disorders (DBDs) is rapidly growing. Scientific research of related child factors contributes to optimization of prevention and treatment of DBDs and psychopathic traits. Previous research has revealed DBDs and psychopathic traits are related to aberrant reward and punishment sensitivity and aberrant response perseveration. Current research aims to investigate the exact reflection of reward and punishment sensitivity and response perseveration in boys with DBDs and psychopathic traits. In current correlational Dutch research, 84 boys between 8 and 12 years from clinical centers, regular and special education have been studied. Both surveys – Diagnostic Interview Schedule for Children-Parent version, Youth Psychopathic traits Inventory-Child Version and Antisocial Processing Screening Device-Parent Form – and assessments for measuring cognitive abilities – Hungry Donkey Task and Door Opening Task – have been used. Results suggest a very large effect of DBDs on psychopathic traits measured by parent reports. No effects on reward and punishment sensitivity and response perseveration have been found between the DBD group and the control group. Psychopathic traits neither correlate with reward and punishment sensitivity and response perseveration, nor moderate reward and punishment sensitivity and response perseveration in the DBD group. In conclusion, boys with DBDs show – according to parents – more disturbances in interpersonal, affective and behavioral responses compared to the control group. No differences in reward and punishment sensitivity and response perseveration are found between these groups, neither when controlling for psychopathic traits. Finally, the extent to which boys with a DBD persevere in their responses (i.e. when no reward is given), cannot be predicted by their responses to reward and punishment (i.e. conduct continuation and adjustment). Compared to earlier research, contradicting findings have been found in current research and further research needs to be done.Show less
Background: Previous research indicates that stress has less effect on the neurobiology of children with disruptive behavior disorder (DBD) in comparison with a controlgroup, and it has a negative...Show moreBackground: Previous research indicates that stress has less effect on the neurobiology of children with disruptive behavior disorder (DBD) in comparison with a controlgroup, and it has a negative effect on executive functions (EF). Children with DBD show deficits in EF. Goal: To examine the effect of stress on the EF of children with DBD. The research question is: To what extent do the EF of children in the age of 7 to 12 years who suffer from DBD, differ from the EF of children in the controlgroup during stress? Methods: 72 Dutch boys participated in this study. The following EF were examined: sustained attention, shifting, working memory and inhibition. This has been measured through parent reports on the Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) and three cognitive subtests of the Amsterdam Neuropsychological Tasks (ANT). Stress was induced by: telling the child it was going to play a competition against another child which he thought he was going to loose and by negative feedback from the opponent. To test the differences a t-test and ANOVA were used. Results: According to their parents, children with DBD score significant (p<.05) worse on inhibition, working memory and shifting in comparison with the controlgroup. Also there is a significant maineffect of group on sustained attention. Thus children with DBD show deficits in EF. There is a significant maineffect of stress on the following EF: sustained attention, inhibition and shifting. Thus stress reduces the performance on EF. There is no reciprocal influence between stress and group. Conclusion: Children with DBD show deficits in EF. Stress has a negative influence on inhibition, shifting and sustained attention. The groups don’t differ in combination with stress. All children need help in coping with stress, especially children with DBD, because the show deficits in EF during both situations.Show less
Achtergrond In dit onderzoek wordt gekeken naar de relatie tussen kinderen met DBD en de stressbeleving en verschillende opvoedingsstijlen van de ouders. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag...Show moreAchtergrond In dit onderzoek wordt gekeken naar de relatie tussen kinderen met DBD en de stressbeleving en verschillende opvoedingsstijlen van de ouders. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag in hoeverre de aanwezigheid van DBD invloed heeft op de stressbeleving van de ouders en op de verschillende opvoedingsstijlen die ouders hanteren, ook wordt de invloed van externaliserend probleemgedrag op deze relatie onderzocht. Methode De steekproef bestaat uit 123 jongens met een leeftijd tussen de 8 en 12 jaar (M = 9.57), waarvan 62 jongens met DBD en 61 zonder. Met de NOSI is de stressbeleving van de ouders gemeten. De APQ-PF bracht de opvoedingsstijlen in kaart. Resultaten De ouders van de kinderen met DBD rapporteerden een significant hoger gemiddelde op stressbeleving (NOSI) dan de ouders van de kinderen zonder DBD (t (121) = -10.10, p < .001). De ouders van de jongens met DBD scoorden significant hoger dan de ouders van jongens zonder DBD op inconsistente discipline (t (120) = -5.190, p < .001) en op andere disciplinerende praktijken (t (120) = -3.93, p < .001). Daarnaast scoorden de ouders van de jongens met DBD significant lager dan de ouders van de controlegroep op positief ouderschap (t (120) = 2.03, p <0.05) (APQ-PF). Externaliserend probleemgedrag lijkt een rol te spelen op de relatie tussen inconsistente discipline (r = .362, n = 60, p = .004) en andere disciplinerende praktijken (r = .457, n = 60 , p < .001) en het hebben van DBD of juist niet. Discussie Er is een relatie tussen de stressbeleving en opvoedingsstijlen van de ouders van kinderen met DBD. Een andere verklaring kan ook zijn dat een hoogopleidingsniveau een rol heeft gespeeld. De invloed van het externaliserend probleemgedrag van het kind is nog niet geheel duidelijk, al lijkt het wel een rol te spelen.Show less
Achtergrond Nog niet eerder is er onderzoek gedaan naar een eventuele relatie tussen aandacht, empathie en ADHD. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag of er een relatie is tussen aandacht en...Show moreAchtergrond Nog niet eerder is er onderzoek gedaan naar een eventuele relatie tussen aandacht, empathie en ADHD. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag of er een relatie is tussen aandacht en empathie waarbij cognitieve en affectieve empathie onderscheiden worden. Daarbij wordt gekeken of het hebben van ADHD van invloed is op deze relatie. Methoden De steekproef voor dit onderzoek bestond uit 79 jongens met een leeftijd tussen de 8 en 12 jaar (M = 9.57, SD = 1.33). Er is onderscheid gemaakt tussen jongens met ADHD (N = 60) en jongens zonder ADHD (N = 19). Om de mate van affectieve en cognitieve empathie te meten is gebruik gemaakt van de BES. De IEKA is gebruikt om de mate van affectieve empathie te meten. De ANT SA-DOTS is gebruikt om de volgehouden aandacht te meten. Met gebruik van een independent t-test zijn de gemiddelde scores voor de kinderen met ADHD en zonder ADHD op de gebruikte instrumenten vergeleken. Om te kijken of er een relatie bestaat tussen aandacht en cognitieve en affectieve empathie bij kinderen met en zonder ADHD zijn twee ANCOVA’s uitgevoerd. Resultaten Jongens met ADHD scoorden op de IEKA significant lager dan jongens zonder ADHD, wat inhoudt dat jongens met ADHD minder affectieve empathie hebben dan jongens zonder ADHD (t (124) = -2.10, p = 0.44). Discussie Een relatie tussen aandacht en cognitieve en affectie empathie is niet gevonden. Ook werd niet gevonden dat het hebben van ADHD invloed heeft op deze relatie. Dit zou verklaard kunnen worden doordat alleen gekeken is naar trait empathie en niet naar state empathie. Verder kwam naar voren dat kinderen met ADHD significant minder affectieve empathie hebben dan kinderen zonder ADHD, wat in overeenstemming is met eerdere onderzoeken.Show less
Children with a disruptive behaviour disorder (DBD) develop an inimical worldview over the years; their aggressive behaviour, events experienced as negative and their poor emotion regulation, may...Show moreChildren with a disruptive behaviour disorder (DBD) develop an inimical worldview over the years; their aggressive behaviour, events experienced as negative and their poor emotion regulation, may play a role in this. This study focused on the influence of emotion regulation and events that are experienced as negative on type of aggression (reactive, proactive or reactive and proactive in combination) in boys aged between eight and twelve year with and without DBD. 43 Boys with and 41 boys without DBD participated in this study. The data were collected with the ‘Instrument voor Reactieve en Proactieve Agressie’, the ‘Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen’ and the ‘Ultimatum Game’. There were four research questions formulated out of the main question. The research questions were examined with t-tests, a oneway analysis of variance and three times a Spearman’s rho. Boys with DBD are more aggressive, have gone through more events experienced as negative and have an equal to poorer emotion regulation than boys without DBD. There is no relationship found between emotion regulation, events that are experienced as negative and aggression type in boys with and without DBD.Show less
In het huidige onderzoek is gekeken naar de sociaal-cognitieve vaardigheden en het empathisch vermogen van 40 acht- tot en met twaalfjarige jongens met een DBD en 34 jongens in een controlegroep....Show moreIn het huidige onderzoek is gekeken naar de sociaal-cognitieve vaardigheden en het empathisch vermogen van 40 acht- tot en met twaalfjarige jongens met een DBD en 34 jongens in een controlegroep. Volgens de literatuur zorgt een laag ontwikkelde Theory of Mind en empathisch vermogen voor agressief gedrag. In het huidige onderzoek is sprake van een trend die erop duidt dat de jongens in de DBD-groep minder empathisch zijn dan de jongens in de controlegroep. Tevens blijkt binnen de DBD-groep sprake van een significant negatief verband van agressie, en tevens van proactieve en reactieve agressie, met het affectieve empathisch vermogen. Voorzichtig kan hier geconcludeerd worden dat dit verband sterker is voor proactieve agressie. Van maatschappelijk belang is het onderscheid tussen deze twee soorten agressie bij de diagnose DBD.Show less
Ouders hanteren straffen en belonen van gedrag vaak als opvoedstrategie. Alle kinderen zijn wel eens opstandig of luisteren slecht, maar bij sommige kinderen doen deze gedragingen zich frequenter...Show moreOuders hanteren straffen en belonen van gedrag vaak als opvoedstrategie. Alle kinderen zijn wel eens opstandig of luisteren slecht, maar bij sommige kinderen doen deze gedragingen zich frequenter en langduriger voor. Er wordt dan gesproken van een gedragstoornis (DBD). In dit onderzoek wordt gekeken naar het verschil in de mate van leerbaarheid op basis van straffen en beloning bij jongens van acht tot en met dertien jaar met en zonder DBD. Daarnaast wordt er gekeken of dit verschil kan worden verklaard door executieve (dis-) functies. Het doel is inzicht krijgen in de effectiviteit van leren op basis van straf en beloning bij kinderen met DBD, zodat gedragsproblemen zullen afnemen en hun toekomstperspectief beter wordt. De respondenten zijn kinderen van acht tot en met dertien jaar met en zonder gedragsproblemen. De data zijn verkregen middels cognitieve vaardighedentests (Door Opening Task en Hungry Donkey) en vragenlijsten (CBCL, DISC en BRIEF). Er is geen verschil gevonden tussen jongens met en zonder DBD op de responsperseveratie. Hoewel jongens met DBD meer problemen ervaren op executieve functies dan controle kinderen, dragen executieve functies niet bij aan de mate van responseperseveratie. Alle kinderen lieten een voorkeur zien voor een directe beloning in tegenstelling tot een grotere beloning op de langere termijn, het kan zijn dat zij de gevolgen die hun gedrag heeft voor de toekomst niet kunnen overzien, waardoor zij niet in staat zijn om daarop te anticiperen. Zij prefereren daardoor een directe beloning en kunnen niet zien dat ‘straf’ op de korte termijn uiteindelijk voordeel kan opleveren. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de hersencapaciteiten van deze groep kinderen nog niet voldoende zijn ontwikkeld. De ontwikkeling van de hersenen gaat door tot in de vroege volwassenheid, waarbij de hersenfunctie steeds meer worden uitgebreid en verfijnd. Het zou kunnen dat de cognitieve functies voor alle kinderen binnen dit onderzoek onvoldoende toereikend waren voor de opdrachten die aan hen werden gegeven.Show less