Attachment begins to form during pregnancy, as mothers establish relationships with their unborn child. There is still limited knowledge about prenatal attachment and its relationships with other...Show moreAttachment begins to form during pregnancy, as mothers establish relationships with their unborn child. There is still limited knowledge about prenatal attachment and its relationships with other maternal and child factors. For the present study, the following research question was formulated: How do maternal executive functioning, the prenatal attachment and the pregnancy that was/wasn’t planned influence child problem behavior at the age of 4? Data from the MINDS-Leiden research project (Smaling et al., 2015) were utilized. This study examined potential predictors of early behavioral problems in young children (0-4 years) through tests and questionnaires administered to 275 Dutch women. Using a demographic questionnaire, the mothers were asked if the pregnancy was planned. The BRIEF-A was used to measure the maternal executive functioning. The MAAS was used to measure the prenatal mother-child attachment. The CBCL was used to measure the internalizing and externalizing problem behavior of the child at 4 years old. Results showed that children whose pregnancies were not planned showed more (internalizing and externalizing) problem behavior at the age of 4 than children whose pregnancies were planned. Furthermore, better maternal executive functioning was related to lower (internalizing and externalizing) problem behavior. Maternal executive functioning was also positively related to prenatal mother-child attachment. Multiple regression analyses showed that maternal executive functioning was the only robust predictor of both internalizing and externalizing problem behavior. In conclusion, prenatal attachment is related to childhood behavior problems, but in predictive models including other factors associated with both prenatal attachment and problem behavior (in the present study: planned/unplanned pregnancy and, particularly, maternal executive function) it appears to lose its unique predictive value. Measurement of prenatal attachment could be improved or refined further to obtain the best possible representation of this construct.Show less
Vasten is steeds populairder geworden op sociale media in de afgelopen jaren. Er wordt geschreven dat vasten goed blijkt te zijn voor de gezondheid van de mens, maar in hoeverre vasten hierop...Show moreVasten is steeds populairder geworden op sociale media in de afgelopen jaren. Er wordt geschreven dat vasten goed blijkt te zijn voor de gezondheid van de mens, maar in hoeverre vasten hierop invloed heeft, wordt nog onderzocht. Deze studie onderzocht het effect van langdurig vasten (72 uur) op de reactietijd en wisselkosten met behulp van een taakwissel paradigma. Door middel van een mengvorm van een between- en within subject design is het effect onderzocht. Er hebben in totaal 47 participanten deelgenomen aan het onderzoek, waarvan 31 personen in de controlegroep en 16 personen in de vastengroep. Tijdens de taak-wisseltaak werd de reactietijd gemeten in milliseconden per herhaaltaak en wisseltaak. Dit gebeurde op drie verschillende testmomenten door twee verschillende groepen. Om erachter te komen of er een effect was van vasten op executieve functies, werden de wisselkosten berekend uit de reactietijden. Deze wisselkosten zijn gebruikt als maat van mentale flexibiliteit, de executieve functie die in dit onderzoek werd bekeken. De resultaten laten zien dat de reactietijd en de wisselkosten afnemen per testmoment en er een significant effect was van de gemiddelde reactietijden over de drie tijdspunten ( p < .001). Ook is er gekeken naar de invloed van BMI op de wisselkosten, waar geen significant effect is gevonden, maar wel de conclusie getrokken kon worden dat hoe hoger de BMI-waarde was, hoe hoger de wisselkosten werden.Show less
Het begrip Competentie, dat sterk gerelateerd is aan competentiebeleving, blijkt samen te hangen met executieve functies. (Xuezhao lan et al, 2011; Vestberg et al,2012; Kalaichelvi Ganesalingam et...Show moreHet begrip Competentie, dat sterk gerelateerd is aan competentiebeleving, blijkt samen te hangen met executieve functies. (Xuezhao lan et al, 2011; Vestberg et al,2012; Kalaichelvi Ganesalingam et al, 2011). He huidig onderzoek richt zich op de samenhang tussen competentiebeleving en executieve functies (EF) en de relatie tussen gevoel van eigenwaarde en EF. Gaande dit onderzoek is er geconstateerd dat er bijna geen onderzoek gedaan is naar deze relaties. Het enige onderzoek dat een directe relatie toont tussen competentiebeleving en EF is dat van Hugher en Ensor(2011), waarin een positieve significante samenhang tussen EF en academische competentiebeleving domein werd vastgesteld. De huidige steekproef is uitgevoerd onder een groep basisschoolkinderen in de leeftijd van 8 tot 12 jaar (N=204, M=10, SD=2). Aan de hand van een correlatietoets en vervolgens een regressieanalyse wordt er gekeken of er een samenhang is tussen executieve functies en competentie domeinen schoolvaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning en gevoel van eigenwaarde. Vervolgens wordt de samenhang tussen gevoel van eigenwaarde en inhibitie, emotie regulatie, initiatief nemen, werkgeheugen, plannen en organiseren, ordelijkheid en netheid en gedragsevaluatie getoetst. Uit de resultaten blijkt dat executieve functies niet gerelateerd is aan de verschillende domeinen van competentiebeleving. Daarnaast is er geen significante correlatie gevonden tussen de verschillende componenten van EF en gevoel van eigenwaarde. Er kan worden geconcludeerd dat EF en competentiebeleving niet aan elkaar gerelateerd zijn bij acht tot twaalf jarigen. Het exploratief onderzoek geeft inzicht in de ontwikkeling van competentiebeleving, dat een belangrijke factor is voor intrinsieke motivatie, en daardoor voor het leren van nieuwe vaardigheden (Lepper, Sethi, Dialdin, Drake, 1996).Show less
In deze studie is onderzocht of Executieve Functies (EF) van kinderen mogelijk invloed uitoefenen op de relatie tussen het opleidingsniveau van ouders en de vloeibare intelligentie van kinderen....Show moreIn deze studie is onderzocht of Executieve Functies (EF) van kinderen mogelijk invloed uitoefenen op de relatie tussen het opleidingsniveau van ouders en de vloeibare intelligentie van kinderen. Als eerste werd onderzocht of er een relatie bestaat tussen ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke vloeibare intelligentie. Vloeibare intelligentie heeft te maken met redeneren en problemen oplossen in nieuwe situaties. Ten tweede werd onderzocht of ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke EF gerelateerd zijn. EF zijn een samenstelling van processen die controle uitoefenen op iemands cognitie en gedrag. Tot slot werd er gekeken of de relatie tussen ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke vloeibare intelligentie gemediëerd wordt door EF van kinderen. De steekproef bestond uit 23 scholieren van VMBO-niveau met een leeftijd van 12 tot en met 16 jaar. Vloeibare intelligentie werd gemeten door de Catell Culture Fair Intelligence Test (CFT-20 R). EF werden gemeten door de Behavior Rating Inventory of Executive Function - K (BRIEF-K). De ouders dienden hun opleidingsniveau aan te geven middels een demografische vragenlijst. Er werden geen significante verschillen gevonden in de relatie tussen het ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke vloeibare intelligentie noch in de relatie tussen het ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke EF. Ook bleken EF de relatie tussen het ouderlijk opleidingsniveau en kinderlijke vloeibare intelligentie niet te mediëren. Deze bevindingen hebben waarschijnlijk te maken met de beperkingen van de steekproef en instrumentatie. In vervolgonderzoek moet rekening gehouden met een representatieve steekproef met een voldoende omvang. Ook kunnen in vervolgonderzoeken verschillende soorten instrumenten, afkomstig van verschillende bronnen, worden gebruikt om een construct te meten.Show less
Achtergrond: De Executive Dysfunction theory gaat ervan uit dat problemen met executieve functies de verklaring zijn voor de problemen die mensen met Autisme Spectrum Stoornis (ASS) ervaren op het...Show moreAchtergrond: De Executive Dysfunction theory gaat ervan uit dat problemen met executieve functies de verklaring zijn voor de problemen die mensen met Autisme Spectrum Stoornis (ASS) ervaren op het gebied van sociale communicatie en interactie. Dit is veelvoudig onderzocht, maar nog niet bij jonge kinderen met ASS. Doel: In hoeverre zijn executieve functies en sociale vaardigheden aan elkaar gerelateerd bij kinderen met weinig en veel autisme kenmerken in de leeftijdscategorie van 3,5 tot 6,5 jaar? Daarnaast, in hoeverre is er samenhang van cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie met sociale vaardigheden? Methode: De steekproef bestond uit 41 kinderen (M = 4.65 jaar, SD = .91 jaar). Er waren twee groepen; 19 kinderen met weinig autisme kenmerken en 22 met veel autisme kenmerken. Gehele groep bestond voornamelijk uit jongens, namelijk 35 jongens tegenover 6 meisjes. De executieve functies cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie werden gemeten met de BRIEF-P. Sociale vaardigheden werden gemeten met de SSRS, die ingevuld werd door de leerkracht. Resultaten: Kinderen met veel autisme kenmerken scoorden significant hoger op cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie dan kinderen met weinig autisme kenmerken, p < .001 bij alle drie. Dit betekent dat ze hier meer problemen mee ervaren. Score op sociale vaardigheden significant lager bij kinderen met veel autisme kenmerken, p < .001. Dit betekent dat ze minder goede sociale vaardigheden hebben dan de kinderen met weinig autisme kenmerken. Over de gehele steekproef gemeten zijn er negatieve verbanden gevonden tussen sociale vaardigheden en de drie kernfuncties. Meer problemen met cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie gaan samen met minder goede sociale vaardigheden. In dit verband is alleen werkgeheugen een significant negatieve voorspeller van sociale vaardigheden. Conclusie: De Executive Dysfunction theory wordt bevestigd in deze jonge steekproef. Interventies dienen zich op jonge leeftijd te richten op werkgeheugen.Show less
Background: Previous studies have revealed a relationship between executive functions (EF), social skills and perceived competence. It turns out that a good development of EF is important for...Show moreBackground: Previous studies have revealed a relationship between executive functions (EF), social skills and perceived competence. It turns out that a good development of EF is important for social functioning. There are explanations for the difficulties relating to social functioning, such as the environment, the economic status, development of EF and the self-image of the child. This study focuses if there is a relationship between executive function and social skills and the influence of perceived competence as mediator between that relationship. Method: 219 children have participated in the current study. These were 120 boys (55%) and 99 (45%) girls between the 4.20 and 12.68 years old (M = 10.35, SD = 1.03). EF were measured with the behavior rating inventory of executive function (BRIEF), the social skills were measured with the social skills rating system (SSRS) and de perceived competence scale for children (CBSK) is used to measure the perceived competence. The relationship between EF, social skills and perceived competence were measured with a Pearson correlation analysis. The influence of perceived competence as mediator is measured with a mediation analysis. Results: the results of this research show that there is a significant relationship between EF and social skills. Contrary to what was expected, perceived competence was not a significant mediator between EF and social skills. Conclusion: This study contributes to the theory and knowledge about the relationship between EF and social skills and perceived competence as mediator for that relationship. The results show that better EF is important for the development of social functioning. So it’s useful to train the EF and social skills by children who have problems with EF and social functioning. A training can improve those skills.Show less
Agressie is een actueel probleem onder kinderen en jongeren. Onderzoek naar de factoren die hierop van invloed zijn staat erg in de belangstelling en is zich recent steeds meer op de samenhang...Show moreAgressie is een actueel probleem onder kinderen en jongeren. Onderzoek naar de factoren die hierop van invloed zijn staat erg in de belangstelling en is zich recent steeds meer op de samenhang tussen executieve functies en agressie gaan richten. Huidig onderzoek richt zich op de vraag: ‘In hoeverre bestaat er een samenhang tussen tekorten in de executieve functies en het vertonen van agressie door kinderen in de leeftijd van 8-12 jaar?’ In dit onderzoek participeerden 18 hoog agressieve jongens in de onderzoeksgroep en 20 jongens zonder agressieproblematiek in de controlegroep in de leeftijd van 8 tot 12 jaar. De executieve functies zijn gemeten met de Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT) en de Dierentuintaak van de Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome (BADS). Leeftijd bleek significant samen te hangen met werkgeheugen, inhibitie en visuele volgehouden aandacht. Uit de T-toets en Anova kwam naar voren dat de agressieve jongens een betere visuele volgehouden aandacht hebben dan de jongens uit de controlegroep. De jongens uit de controlegroep bezitten een beter werkgeheugen dan de agressieve jongens. Voor inhibitie, cognitieve flexibiliteit en planning werden geen significante verschillen gevonden tussen de groepen. Geconcludeerd kan worden dat dit onderzoek enkele bewijzen levert voor een relatie tussen executieve functies en agressie. De invloed van leeftijd bleek aanzienlijk op deze relatie wat wil zeggen dat hoe ouder het kind is hoe beter ook de prestatie op de gemeten executieve functies. Dit kan verklaard worden door de ontwikkeling van executieve functies. Deze beginnen zich te ontwikkelen in de kindertijd en ontwikkelen zich door tot de adolescentie. Aannemelijk is dat de executieve functies van de jongens in de leeftijd van 8 jaar in mindere mate zijn ontwikkeld dan de executieve functies van de jongens in de leeftijd van 12 jaar.Show less
Introductie Huidig onderzoek richt zich op de invloed van CU traits op de relatie tussen executieve functies (EF) en agressie bij jongens tussen de acht en twaalf jaar met DBD. Verwacht werd dat de...Show moreIntroductie Huidig onderzoek richt zich op de invloed van CU traits op de relatie tussen executieve functies (EF) en agressie bij jongens tussen de acht en twaalf jaar met DBD. Verwacht werd dat de relatie tussen EF en type agressie anders zou zijn voor kinderen met DBD en CU traits dan voor kinderen met DBD zonder CU traits. Namelijk, dat bij jongens met CU traits betere EF zouden leiden tot meer proactieve agressie, terwijl minder goede EF bij jongens zonder CU traits zouden leiden tot meer reactieve agressie. Methode Proactieve en reactieve agressie is gemeten aan de hand van de IRPA vragenlijst, CU traits aan de hand van de APSD en EF zijn in kaart gebracht met de BRIEF-kind. Er wordt een moderatie toets middels ANCOVA analyse uitgevoerd om te kijken naar de associatie tussen CU traits, EF en agressie. Resultaten Afwijkende bevindingen kwamen naar voren. Hoe slechter de EF is van kinderen met DBD met CU traits, hoe meer proactieve agressie ze laten zien. Discussie Er is een sterke correlatie tussen proactieve en reactieve agressie. Het vóórkomen van de beide vormen in één individu is niet meegenomen in het onderzoek en geeft mogelijk vertekende resultaten. Heterogeniteit binnen de DBD groep speelt een grote rol in de nieuwe bevindingen.Show less
Achtergrond In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er verschillen bestaan tussen de executieve functies (EF) van jongens met een ASS die agressief gedrag vertonen, en een controlegroep die bestond...Show moreAchtergrond In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er verschillen bestaan tussen de executieve functies (EF) van jongens met een ASS die agressief gedrag vertonen, en een controlegroep die bestond uit jongens die geen ASS hebben en ook geen agressief gedrag vertonen. Executief functioneren valt in verschillende domeinen in te delen. Voor huidig onderzoek is gekeken naar de volgende vier categorieën: ‘volgehouden aandacht’, ‘inhibitie’, ‘cognitieve flexibiliteit’ en ‘werkgeheugen’. Het doel van dit onderzoek was om duidelijkheid te verschaffen over het bestaan van eventuele verschillen in EF tussen jongens met een ASS en agressieproblematiek, en de controlegroep. Indien er sprake was van verschillen werd bekeken wat de mate was van deze verschillen, en of deze inzichten zouden kunnen bijdragen aan (de ontwikkeling van) behandelmethoden. Methoden Voor dit onderzoek zijn er 42 jongens, in de leeftijd van 8 t/m 12 jaar, onderzocht. Daarbij werd gekeken of jongens een ASS en een DBD diagnose hadden, of dat zij in de controlegroep vielen omdat zij geen enkele diagnose hadden. De jongens kwamen een dag met hun ouder(s) naar de universiteit voor een lab sessie, en vervolgens werd(en) de ouder(s) nog tweemaal benaderd voor het telefonisch afnemen van vragenlijsten. Ook zijn er verschillende vragenlijsten bij de leerkrachten afgenomen. Vervolgens zijn er met deze gegevens analyses uitgevoerd. Resultaten Voor de analyses is gebruik gemaakt van een MANOVA en een ‘pearson correlatietest’. Er is een verschil gevonden op de variabele ‘werkgeheugen’ F(.007) = 157. 336, p < .05. Jongens met een ASS en agressief gedrag scoorden lager dan de controlegroep. Tevens is er een correlatie uitgevoerd. Hier werd een negatief verband gevonden op de score van de werkgeheugen-taak en het hebben van een ASS en DBD diagnose, op het vertonen van agressief gedrag (gemeten door de CBCL) (r = -.716, p = .000). Discussie Er is een verschil gevonden voor de variabele ‘werkgeheugen’. Hoe hoger de score op de CBCL, hoe lager de score op de taak die het werkgeheugen meet. Voor de overige variabelen zijn geen significante verschillen naar voren gekomen. Wellicht dat een vervolgonderzoek met een grotere, en beter verdeelde steekproef kan bijdragen aan meer en betere inzichten in mogelijke verschillen in EF tussen jongens met een ASS en een DBD en de controlegroep.Show less
Background: Previous research indicates that stress has less effect on the neurobiology of children with disruptive behavior disorder (DBD) in comparison with a controlgroup, and it has a negative...Show moreBackground: Previous research indicates that stress has less effect on the neurobiology of children with disruptive behavior disorder (DBD) in comparison with a controlgroup, and it has a negative effect on executive functions (EF). Children with DBD show deficits in EF. Goal: To examine the effect of stress on the EF of children with DBD. The research question is: To what extent do the EF of children in the age of 7 to 12 years who suffer from DBD, differ from the EF of children in the controlgroup during stress? Methods: 72 Dutch boys participated in this study. The following EF were examined: sustained attention, shifting, working memory and inhibition. This has been measured through parent reports on the Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) and three cognitive subtests of the Amsterdam Neuropsychological Tasks (ANT). Stress was induced by: telling the child it was going to play a competition against another child which he thought he was going to loose and by negative feedback from the opponent. To test the differences a t-test and ANOVA were used. Results: According to their parents, children with DBD score significant (p<.05) worse on inhibition, working memory and shifting in comparison with the controlgroup. Also there is a significant maineffect of group on sustained attention. Thus children with DBD show deficits in EF. There is a significant maineffect of stress on the following EF: sustained attention, inhibition and shifting. Thus stress reduces the performance on EF. There is no reciprocal influence between stress and group. Conclusion: Children with DBD show deficits in EF. Stress has a negative influence on inhibition, shifting and sustained attention. The groups don’t differ in combination with stress. All children need help in coping with stress, especially children with DBD, because the show deficits in EF during both situations.Show less
This study focuses on the relationship between the three executive functions (EF); inhibition, working memory and cognitive flexibility and the two aspects of Theory of Mind (ToM); perspective...Show moreThis study focuses on the relationship between the three executive functions (EF); inhibition, working memory and cognitive flexibility and the two aspects of Theory of Mind (ToM); perspective taking and recognition of emotions, which underlie the social-emotional functioning of 101 children aged four to nine years old who attend mainstream primary schools. EFs were measured using the STS- and SSV task of the Amsterdam Neuropsychological Tasks (ANT) and the social-emotional functioning was measured using the Social Cognitive Skills Test (SCVT) and the IFE of the ANT. The results show that inhibition has a positive relationship with perspective taking and it also turned out to be the strongest predictor of the three EFs. Besides that it is found that age is an important predictor for perspective taking. In reference to recognition of emotions it is shown that there is a positive relationship with the working memory and inhibition and the working memory counts to be the strongest predictor here. These findings contribute to and offer starting points for diagnostics, prevention and guidance of children in primary education. In addition this study offers tools to further deepen the relationship between EFs and social-emotional functioning and to potentially place it in a different context.Show less
Achtergrond Nog niet eerder is er onderzoek gedaan naar een eventuele relatie tussen aandacht, empathie en ADHD. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag of er een relatie is tussen aandacht en...Show moreAchtergrond Nog niet eerder is er onderzoek gedaan naar een eventuele relatie tussen aandacht, empathie en ADHD. Doel Dit onderzoek richt zich op de vraag of er een relatie is tussen aandacht en empathie waarbij cognitieve en affectieve empathie onderscheiden worden. Daarbij wordt gekeken of het hebben van ADHD van invloed is op deze relatie. Methoden De steekproef voor dit onderzoek bestond uit 79 jongens met een leeftijd tussen de 8 en 12 jaar (M = 9.57, SD = 1.33). Er is onderscheid gemaakt tussen jongens met ADHD (N = 60) en jongens zonder ADHD (N = 19). Om de mate van affectieve en cognitieve empathie te meten is gebruik gemaakt van de BES. De IEKA is gebruikt om de mate van affectieve empathie te meten. De ANT SA-DOTS is gebruikt om de volgehouden aandacht te meten. Met gebruik van een independent t-test zijn de gemiddelde scores voor de kinderen met ADHD en zonder ADHD op de gebruikte instrumenten vergeleken. Om te kijken of er een relatie bestaat tussen aandacht en cognitieve en affectieve empathie bij kinderen met en zonder ADHD zijn twee ANCOVA’s uitgevoerd. Resultaten Jongens met ADHD scoorden op de IEKA significant lager dan jongens zonder ADHD, wat inhoudt dat jongens met ADHD minder affectieve empathie hebben dan jongens zonder ADHD (t (124) = -2.10, p = 0.44). Discussie Een relatie tussen aandacht en cognitieve en affectie empathie is niet gevonden. Ook werd niet gevonden dat het hebben van ADHD invloed heeft op deze relatie. Dit zou verklaard kunnen worden doordat alleen gekeken is naar trait empathie en niet naar state empathie. Verder kwam naar voren dat kinderen met ADHD significant minder affectieve empathie hebben dan kinderen zonder ADHD, wat in overeenstemming is met eerdere onderzoeken.Show less
Ruim een kwart van de kinderen in groep zeven en acht heeft al eens alcohol gedronken. Deze studie onderzoekt of de relatie tussen de leeftijd van alcoholinitiatie en hoeveelheid alcoholconsumptie...Show moreRuim een kwart van de kinderen in groep zeven en acht heeft al eens alcohol gedronken. Deze studie onderzoekt of de relatie tussen de leeftijd van alcoholinitiatie en hoeveelheid alcoholconsumptie op de huidige leeftijd gemedieerd wordt door de mate waarin de executieve functies (EF) zijn ontwikkeld (EF totaal, inhibitievermogen, werkgeheugen, emotieregulatie). De steekproef bestaat uit 203 mannen en 323 vrouwen (gemiddelde leeftijd 21,43 jaar). De Middelenvragenlijst is gebruikt om het alcoholgebruik in kaart te brengen en de BRIEF-A om te kijken naar de mate waarin de EF zijn ontwikkeld. De analyses zijn gedaan aan de hand van regressie analyses volgens de methode van Preacher and Hayes. Er wordt gevonden dat hoe vroeger er is gestart met het consumeren van alcohol, hoe meer alcohol er wordt gedronken op de huidige leeftijd (B = -31.94). Er wordt geen relatie gevonden tussen de leeftijd waarop voor het eerst alcohol wordt gedronken en de emotieregulatie. Gekeken naar de EF totaalcomponent wordt er een trend gevonden met de alcoholconsumptie op de huidige leeftijd (B = .49) . Een gedeeltelijke mediërende rol wordt gevonden voor de mate waarin het inhibitievermogen (R2 = .06, p < .001), en de mate waarin het werkgeheugen is ontwikkeld (R 2= .06, p < 0.001). Dit betekent dat hoe jonger de kinderen beginnen met het nuttigen van alcohol, hoe minder goed hun inhibitievermogen en werkgeheugen is ontwikkeld, wat leidt tot meer alcohol consumptie op latere leeftijd. Deze resultaten geven inzicht in de relatie tussen de leeftijd waarop voor het eerst alcohol gedronken wordt en de hoeveelheid alcoholconsumptie op latere leeftijd. Dit is van belang om alcoholproblemen op latere leeftijd tegen te gaan. Nader onderzoek moet gedaan worden naar het herstel van de aangedane EF na het stoppen met alcohol drinken. Ten slotte is het belangrijk dat ouders vroegtijdig goed voorgelicht worden.Show less
In deze studie wordt de relatie tussen copingstijl en het gebruik van alcohol, drugs en sigaretten onderzocht. Daarnaast wordt gekeken naar de invloed van sociale steun, negatieve...Show moreIn deze studie wordt de relatie tussen copingstijl en het gebruik van alcohol, drugs en sigaretten onderzocht. Daarnaast wordt gekeken naar de invloed van sociale steun, negatieve levensgebeurtenissen, executieve functies en emotieregulatie op dit verband. Voor dit onderzoek zijn (N = 666) adolescenten en jong volwassenen gevraagd om vragenlijsten in te vullen. Voor de copingstijl zijn de scores op de Utrechtse Coping Lijst (UCL) gebruikt en voor dit onderzoek is een speciale vragenlijst opgesteld om het middelengebruik van de participanten in kaart te brengen. Uit de hiërarchische regressie-analyses die zijn uitgevoerd blijkt dat relatie tussen een passieve copingstijl en alcoholgebruik verklaard wordt door de executieve functies en sociale steun van een belangrijk persoon, familie en vrienden (F = 10.999 , p < .01). Individuen die meer alcohol drinken hebben gemiddeld meer problemen met de executieve functies, ervaren meer steun vanuit vrienden en minder steun vanuit familie en een belangrijk persoon. De relatie tussen een passieve copingstijl en drugs blijkt verklaard te worden door de executieve functies, negatieve levensgebeurtenissen en steun afkomstig van vrienden (F = 7.618 , p < .01). Individuen die meer drugs gebruiken hebben meer problemen met de executieve functies, maken meer negatieve levensgebeurtenissen mee en ervaren meer steun vanuit vrienden. Ook de relatie tussen een passieve copingstijl en sigarettengebruik wordt verklaard door co-variabelen, namelijk door executieve functies en negatieve levensgebeurtenissen (F = 12.352, p < .01). Individuen die meer sigaretten roken hebben meer problemen met de executieve functies en maken meer negatieve levensgebeurtenissen mee. Een actieve copingstijl blijkt wel een directe invloed te hebben op het roken van sigaretten (F = 6.173, p = .013). Wanneer er sprake is van een actieve copingstijl wordt er minder drugs gebruikt. Jongeren en adolescenten met een passieve copingstijl blijken dus een verhoogd risico te hebben op problematisch middelengebruik, ook al is deze relatie indirect. Door vroegtijdig interventies aan te bieden die gericht zijn op het verbeteren van de executieve functies, de band tussen ouders en kind en de sociale vaardigheden van jongeren kan mogelijk het problematisch middelengebruik op latere leeftijd voorkomen worden.Show less
Het doel van dit onderzoek was de invloed te bepalen van (aspecten van) executieve functies en belonings- en strafgevoeligheid op instrumentele en reactieve agressie bij jongens tussen de 12 en 17...Show moreHet doel van dit onderzoek was de invloed te bepalen van (aspecten van) executieve functies en belonings- en strafgevoeligheid op instrumentele en reactieve agressie bij jongens tussen de 12 en 17 jaar afkomstig van het VMBO. Het onderzoek is uitgevoerd onder 490 jongens met een gemiddelde leeftijd van 14,1 jaar (SD=1.187) en hun ouders, afkomstig van middelbare scholen uit alle Nederlandse provincies. Aan de hand van correlatietoetsen is getracht verbanden te vinden tussen het executief functioneren en de belonings- en strafgevoeligheid van de jongens en instrumentele en reactieve agressie. Met behulp van een regressieanalyse is vervolgens geprobeerd voorspellers voor agressief gedrag te vinden. Er is een positief verband gevonden tussen instrumentele en reactieve agressie en het executief functioneren van de jeugdige. Daarnaast is er een positief verband gevonden tussen instrumentele en reactieve agressie en de beloning- en strafgevoeligheid van de jeugdige. Gedragsregulatie en impulsiviteit/ fun seeking zijn voorspellers voor het ontstaan van instrumentele agressie en gedragsregulatie, motivatie/drive en impulsiviteit/fun seeking zijn voorspellers voor het ontstaan van reactieve agressie bij jeugdigen. Concluderend kan worden gesteld dat er sprake is van een significant verband tussen instrumentele en reactieve agressie en het executief functioneren van de jeugdige. De aspecten gedragsregulatie, motivatie/drive en impulsiviteit/fun seeking zijn hierbij significante voorspellers van agressie. Verhoogde waarden op het gebied van impulsiviteit en motivatie om een doel te bereiken, en een verlaagde mate van gedragsregulatie zijn in dit onderzoek de sterkste aanwijzingen voor het ontstaan van agressief gedrag.Show less
In deze studie zijn een aantal executieve functies (EF) getest van 137 normaalbegaafde (NB) en 54 hoogbegaafde (HB) kinderen. Specifiek zijn de hot en cool inhibitiecontrole onderzocht met een...Show moreIn deze studie zijn een aantal executieve functies (EF) getest van 137 normaalbegaafde (NB) en 54 hoogbegaafde (HB) kinderen. Specifiek zijn de hot en cool inhibitiecontrole onderzocht met een gecomputeriseerd test batterij (Amsterdamse Neuropsychologische Taken). Hiervan zijn de Delay Frustration (DF) taak en de Shifting Attentional Set-Visual (SSV) taak afgenomen. De Social Skills Rating System (SSRS) is ingevuld door ouders en de zelfcontroleschaal van deze vragenlijst is geanalyseerd. Univariate variantieanalyses zijn uitgevoerd om het verschil in hot en cool inhibitiecontrole en zelfcontrole te meten tussen NB en HB kinderen. Partiële correlaties zijn gedaan om de samenhang tussen hot en cool inhibitiecontrole en zelfcontrole te meten. HB kinderen drukten significant vaker dan NB kinderen op de knop bij de DF taak. Geen verschil is gevonden in de duur van de drukknopresponsen. Op de zelfcontroleschaal scoorden HB kinderen significant lager dan de NB kinderen. HB kinderen reageren sneller op de cool inhibitie taak en maken, met name wanneer prepotent responsen geïnhibeerd moeten, worden minder fouten dan NB kinderen. De conclusie is dat HB een betere cool inhibitiecontrole, een zwakkere hot inhibitiecontrole en tevens lagere zelfcontrole hebben dan NB kinderen.Show less
Executieve functies ontwikkelen zich gedurende de gehele jeugd van het kind. Wanneer de ontwikkeling van deze functies achterblijft kunnen kinderen probleemgedrag gaan vertonen. De vraag binnen dit...Show moreExecutieve functies ontwikkelen zich gedurende de gehele jeugd van het kind. Wanneer de ontwikkeling van deze functies achterblijft kunnen kinderen probleemgedrag gaan vertonen. De vraag binnen dit onderzoek is hoe de executieve functies zich ontwikkelen bij kinderen en wat de samenhang van de executieve functies is met probleemgedrag. Verwacht wordt dat het executief functioneren van oudere kinderen beter is dan dat van jongere kinderen. Daarnaast wordt verwacht dat een minder goede ontwikkeling van de executieve functies samengaat met meer probleemgedrag. De onderzoeksgroep bestaat uit 137 kinderen van het reguliere basisonderwijs en omvat zowel jongens als meisjes uit de leeftijdscategorie 7, 9 en 11 jaar. Er is gebruik gemaakt van de ANT, SDQ en BRIEF om de executieve functies en het probleemgedrag van de kinderen te meten. Uit analyses met behulp van ANOVA en correlaties blijkt dat naarmate kinderen ouder worden, ze beter worden in het inhiberen van prepotente prikkels. Doordat deze functie verbetert maken oudere kinderen minder fouten. Op de andere inhibitie taak werden geen leeftijdseffecten gevonden, deze verschillen waren verwaarloosbaar. De samenhang van de executieve functies met probleemgedrag is niet overtuigend aangetoond in dit onderzoek. Weinig correlaties waren significant. De kleine correlaties die gevonden zijn lieten zien dat hoe meer moeite de kinderen hebben met het inhiberen van prepotent responsen des te hoger (slechter) ze scoren op hyperactiviteit.Show less
De ontwikkeling en kwaliteit van executieve functies (EF) worden regelmatig in verband gebracht met het sociaal (dis)functioneren van kinderen. Dit onderzoek focust zich op de ontwikkeling van de...Show moreDe ontwikkeling en kwaliteit van executieve functies (EF) worden regelmatig in verband gebracht met het sociaal (dis)functioneren van kinderen. Dit onderzoek focust zich op de ontwikkeling van de EF componenten ‘inhibitie’ en ‘mentale flexibiliteit’ bij 137 kinderen in de leeftijd van 6 tot en met 12 jaar binnen het regulier basisonderwijs. Gekeken is of meisjes en jongens van elkaar verschillen en of er een relatie is tussen EF en sociaal functioneren. EF is gemeten met de SSV-taak van de Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT) en de BRIEF-Executieve Functies Gedragsvragenlijst (BRIEF). Voor het sociaal functioneren is de Strenghts and Difficulties Questionnaire’ (SDQ) gebruikt. Uit de resultaten blijkt dat oudere kinderen (10t/m12 jaar) beter in staat zijn prepotente responsen te onderdrukken (inhibitie), minder vertragen en flexibeler zijn in hun denken en handelen (mentale flexibiliteit) dan jongere kinderen (6t/m9 jaar) (ANOVA). De uitkomsten op de BRIEF ondersteunen deze bevindingen niet. Er zijn nagenoeg geen verschillen gevonden tussen meisjes en jongens (MANOVA). Tussen EF en sociaal functioneren is in huidig onderzoek geen relatie aangetoond. Geconcludeerd kan worden dat de snelheid en nauwkeurigheid van inhibitie- en mentale flexibiliteitsprocessen toenemen met de leeftijd.Show less