Abstract This study examined the correlation between previous negative vaccination experiences and vaccination anxiety in children. Additionally, it compared parent-reported anxiety scores about...Show moreAbstract This study examined the correlation between previous negative vaccination experiences and vaccination anxiety in children. Additionally, it compared parent-reported anxiety scores about their children to the children’s self-reported vaccination anxiety scores and analyzed the influence of parents’ self-reported anxiety on this difference. This study was part of the larger “MagicKids” study, which was conducted during the HPV vaccinations in April 2024. A total of 219 children, aged 9 or 10 years old, who were eligible for their first HPV vaccination and one of their parents/caregivers were included in the current study. Prior to the vaccination, both parents and children completed a questionnaire. This identified the presence of children’s previous vaccination experiences and assessed how they experienced this. Additionally, parents and children reported their perceived anxiety by filling in questions taken from the STAI-S, a validated tool for measuring anxiety. Parent-reported anxiety about the child was measured using two questions developed specifically for this study. The analyses revealed that more negative ratings of previous vaccination experiences were associated with higher self-reported anxiety scores for the HPV vaccination (r=-.55. p<.001). Parents/caregivers reported lower anxiety scores about children compared to the anxiety scores reported by the children themselves (t(218)=-13.95, p<.001). The parent’s self-reported anxiety did not significantly affect this difference (r=.08, p=.22). These findings demonstrate the importance of considering children’s prior vaccination experiences during vaccination procedures and emphasize the value of including children’s self-reported anxiety in research on vaccination anxiety.Show less
This study examines the association between implicit gender stereotypes of fathers, children, and children’s problem behavior. The Implicit Association Task (IAT) was completed by fathers when...Show moreThis study examines the association between implicit gender stereotypes of fathers, children, and children’s problem behavior. The Implicit Association Task (IAT) was completed by fathers when their second born child was 4 years old, and when the child was 10 years old. The children completed the IAT when they were 10 years old. The Child Behavior Checklist was completed by both fathers and mothers to identify problem behavior when their child was 10 years old. The sample consisted of 148 Dutch families with high educational levels. There were no relations between the implicit gender stereotypes of fathers, the implicit gender stereotypes of children, and problem behavior of children. There was also no mediation by implicit gender stereotypes of 10-year-old children of the relations between implicit gender stereotypes of fathers when their child was 4 years old and problem behavior of the 10-year-old children. Lastly, there were no differences between boys and girls in the analysis named above. Only implicit gender stereotypes of fathers when their children were 4 years old were related to implicit gender stereotypes when their children were 10 years old, which shows stability of the gender stereotypes of fathers over a period of 6 years. The relation between gender stereotypes of fathers and children, and between problem behavior is probably related to environmental factors, such as peers, other family members, or to a combination of several factors.Show less
The development of empathy is an important foundation for the development of the child. Maternal sensitivity can play an important role in the development of empathy in children. A parent who is...Show moreThe development of empathy is an important foundation for the development of the child. Maternal sensitivity can play an important role in the development of empathy in children. A parent who is warm, trustworthy, and empathetic towards the child sets a good example for the child. This would allow children to show more empathy themselves. It is important to do more research on the relation between maternal sensitivity and empathy in children by using a sample from different ethnic backgrounds, because most studies used a sample of white, European, and American families. This study mainly examined the relation between maternal sensitivity and children's empathy. In addition, it was investigated whether this relation is the same for white-Dutch, Afro-Dutch and Turkish-Dutch families. A subsample of 208 mothers and children was used for this study. The mother's sensitivity was measured during a collaborative task in which the parent and child had to build two example models with Kapla blocks together. The child’s empathy was measured with the Griffith Empathy Measure questionnaire. Results showed that mothers from an ethnic majority group showed more sensitivity than mothers from ethnic minority groups. Furthermore, children's empathy did not differ across ethnic groups. Also, there appeared to be a positive trend between maternal sensitivity and children's empathy for both ethnic majority and ethnic minority groups. No significant interaction effect was found between ethnicity and maternal sensitivity in relation to children’s empathy. The current study emphasizes the importance of increasing maternal sensitivity within ethnic minority groups by using interventions, because a limited sensitivity may be a bad influence for the development of the child. Follow-up research should investigate the child's empathic behavior further so that interventions can be developed effectively and adequately to increase the child's empathic behavior.Show less
Dit werk gaat in op de positie van kinderen binnen de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid ten tijde van de negentiende eeuw. Dit onderzoek betoogt dat er tussen de idealen van de...Show moreDit werk gaat in op de positie van kinderen binnen de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid ten tijde van de negentiende eeuw. Dit onderzoek betoogt dat er tussen de idealen van de Maatschappij van Weldadigheid en de oprichter Johannes van den Bosch betreffende de opvoeding van kinderen en de uiteindelijke uitvoering van de plannen in de Drentse koloniën grote verschillen bestonden. Er wordt ingegaan op de ontwikkelingen in de vroege negentiende eeuw rondom de kijk op (de opvoeding van) kinderen en de opkomst van de acting elite. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan de ontstaansgeschiedenis en organisatie van de Maatschappij van Weldadigheid. Verder worden de idealen van Johannes van den Bosch en de Maatschappij van Weldadigheid rondom de plaatsing en opvoeding van kinderen in de koloniën bestudeerd en vervolgens tegenover de praktijk in de koloniën geplaatst. Door de positie van kinderen in de Drentse koloniën te behandelen, wordt een poging gedaan om de rol van de Maatschappij van Weldadigheid binnen de acting elite verder te duiden en hiermee een aanzet gegeven tot een verdere bestudering van de Maatschappij en haar koloniën binnen dit kader. In dit onderzoek is onder andere gebruik gemaakt van de verhandeling van Johannes van den Bosch uit 1818 en aanklachten van de Raad van Tucht in de kolonie Veenhuizen.Show less
Er is nog weinig bekend over angsten bij kinderen met autisme. Ondanks dat de DMS-IV comorbiditeit tussen angststoornissen en ASS niet mogelijk acht, zijn er aanwijzingen dat het wel degelijk voor...Show moreEr is nog weinig bekend over angsten bij kinderen met autisme. Ondanks dat de DMS-IV comorbiditeit tussen angststoornissen en ASS niet mogelijk acht, zijn er aanwijzingen dat het wel degelijk voor komt. Overmatige angst zou een grootte impact kunnen hebben op de ontwikkeling van kinderen met autisme en behandeling zou hier op afgestemd moeten worden. Het doel van deze studie is onderzoeken of de mate van angst van kinderen met autisme (N=79) verschilt van de mate van angst van kinderen met een normale ontwikkeling (N=251) in de leeftijd van vier tot en met achttien jaar. De angst wordt gemeten aan de hand van de Sociaal Emotionele Vragenlijst, deze wordt ingevuld door een ouder of verzorger. De vragenlijst meet drie vormen van angst, te weten algemene angst, sociale angst en depressieve angst. Daarnaast wordt er onderzocht wat de invloed van sekse, leeftijd en verstandelijk niveau is op de mate van angst. Uit de resultaten volgt dat kinderen en adolescenten met autisme op alle drie de vormen van angst meer angst ervaren dan kinderen en adolescenten met een normale ontwikkeling. Leeftijd en sekse hebben geen invloed op de mate van angst. Verstandelijk niveau daarentegen wel. Op het gebied van sociale angst ervaren kinderen met een beperkt en een bovengemiddeld verstandelijk niveau meer angst dan kinderen met een gemiddeld verstandelijk niveau. Dit patroon is te zien bij kinderen met autisme en kinderen zonder autisme. Kinderen zonder autisme met een beperkt verstandelijk niveau ervaren de hoogste mate van sociale angst. Op het gebied van depressieve angst ervaren kinderen met autisme en een gemiddeld verstandelijk niveau de meeste angst. Bij de kinderen zonder autisme neemt de depressieve angst toe als het verstandelijk niveau afneemt. Vervolg onderzoek zou zich moeten richten op het ontwikkelen van behandelmethodes toegespitst op kinderen met autisme die te kampen hebben met overmatige angsten, zodat via deze interventiemethoden kan worden voorkomen dat de angsten kinderen belemmeren in hun ontwikkeling.Show less
Aggressive behaviour is relatively common in children and treatment is often difficult. Aggression in childhood is often a good predictor of for example delinquency, drug use or an unsuccessful...Show moreAggressive behaviour is relatively common in children and treatment is often difficult. Aggression in childhood is often a good predictor of for example delinquency, drug use or an unsuccessful school career. Therefore it is important to develop prevention methods and interventions to reduce aggression. In this study, the relation between executive functioning and aggression was researched. The aim of this study was to determine the effectiveness of the intervention ‘Minder Boos en Opstandig’. The research group consisted of 33 children that were participating in a larger sample group of the ‘Minder Boos en Opstandig’ intervention study. Aggression was measured with the Reactive Proactive Questionnaire and executive functioning were measured with the Delayed Frustration, the Sustained Attention Dots and the Behaviour Rating Inventory of Executive Functioning. Analyses were done with a paired samples t-test and Pearson’s correlation coefficients. The intervention had an effect on aggression. After the intervention, the children were less aggressive. The parents were of opinion that their children improved on executive functioning. No effect was found on the measured executive functioning of children. No relation was found between executive functioning and aggression. More research needs to be done to study the relation between aggression and executive functioning to gain more insight in this relation. A larger sample is also recommended. Finally, it is recommended to study the relationship between aggression and other constructs like empathy. Key words: aggression, executive functioning, children and ‘Minder Boos en Opstandig’.Show less
Huidig onderzoek richt zich op beeldschermtijd als partieel mediërende factor in het verband tussen SES en gedragsproblemen en SES als partiële moderator in het verband tussen beeldschermtijd en...Show moreHuidig onderzoek richt zich op beeldschermtijd als partieel mediërende factor in het verband tussen SES en gedragsproblemen en SES als partiële moderator in het verband tussen beeldschermtijd en schoolbetrokkenheid in India. Er wordt een negatief verband verondersteld tussen SES en internaliserende- en externaliserende problematiek, waarvoor beeldschermtijd een partiële mediator zal zijn. Daarnaast wordt er een positief verband verwacht tussen SES en schoolbetrokkenheid, waarin SES een partiële moderator is in het verband tussen beeldschermtijd en schoolbetrokkenheid. Aan het onderzoek doen 293 kinderen uit India mee, tussen de 10 en 14 jaar (101 meisjes, 137 jongens en 48 kinderen waarvan het geslacht onbekend is). Beelschermtijd is uitgevraagd in semigestructureerde interviews. Internaliserende- en externaliserende problemen zijn gemeten met de SDQ vragenlijst voor probleemgedrag en schoolbetrokkenheid met de Fredricks schoolengagement schaal voor leerlingen. SES hangt samen met internaliserende- en externaliserende probleemgedrag en SES hangt marginaal significant samen met schoolbetrokkenheid. Voor het verband tussen SES en internaliserend probleemgedrag is beeldschermtijd een verklarende factor, maar voor het verband tussen SES en externaliserend gedrag is beeldschermtijd geen verklarende factor. SES is geen moderator in het verband tussen beeldschermtijd en schoolbetrokkenheid. Verklaringen voor het non significante verband tussen SES, beeldschermtijd en externaliserend probleemgedrag en SES, beelschermtijd en schoolbetrokkenheid zijn, het grote aantal risicofactoren in Indiase gezinnen met een lage SES, het grote verschil tussen onderwijs in de Westerse wereld en in India en de beperkte tijd doorgebracht met beeldschermen onder Indiase jongeren. Vervolgonderzoek zou zich moeten richten op het specifieke effect van type media-inhoud op de ontwikkeling van kinderen. Keywords: beeldschermtijd, gedragsproblemen, schoolbetrokkenheid, India.Show less
Background: Previous research indicates that stress has less effect on the neurobiology of children with disruptive behavior disorder (DBD) in comparison with a controlgroup, and it has a negative...Show moreBackground: Previous research indicates that stress has less effect on the neurobiology of children with disruptive behavior disorder (DBD) in comparison with a controlgroup, and it has a negative effect on executive functions (EF). Children with DBD show deficits in EF. Goal: To examine the effect of stress on the EF of children with DBD. The research question is: To what extent do the EF of children in the age of 7 to 12 years who suffer from DBD, differ from the EF of children in the controlgroup during stress? Methods: 72 Dutch boys participated in this study. The following EF were examined: sustained attention, shifting, working memory and inhibition. This has been measured through parent reports on the Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) and three cognitive subtests of the Amsterdam Neuropsychological Tasks (ANT). Stress was induced by: telling the child it was going to play a competition against another child which he thought he was going to loose and by negative feedback from the opponent. To test the differences a t-test and ANOVA were used. Results: According to their parents, children with DBD score significant (p<.05) worse on inhibition, working memory and shifting in comparison with the controlgroup. Also there is a significant maineffect of group on sustained attention. Thus children with DBD show deficits in EF. There is a significant maineffect of stress on the following EF: sustained attention, inhibition and shifting. Thus stress reduces the performance on EF. There is no reciprocal influence between stress and group. Conclusion: Children with DBD show deficits in EF. Stress has a negative influence on inhibition, shifting and sustained attention. The groups don’t differ in combination with stress. All children need help in coping with stress, especially children with DBD, because the show deficits in EF during both situations.Show less
In deze studie zijn de resultaten van effecten van oxytocine op de reactie van vaders van kinderen met autisme (n=7), vaders van typisch ontwikkelende kinderen (n=19) en mannen zonder kinderen (n...Show moreIn deze studie zijn de resultaten van effecten van oxytocine op de reactie van vaders van kinderen met autisme (n=7), vaders van typisch ontwikkelende kinderen (n=19) en mannen zonder kinderen (n=20) met elkaar vergeleken. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat de signalen van kinderen met autisme voor ouders vaak moeilijk te interpreteren zijn waardoor deze kinderen vaak niet begrepen worden. Het doel van deze studie is om te onderzoeken in hoeverre vaders van kinderen met autisme, vaders van typisch ontwikkelende kinderen en mannen zonder kinderen van elkaar verschillen in gemiddelde reactie en responsie tijd tijdens het luisteren naar een huilgeluid van een baby onder zowel de placebo als oxytocine conditie. Er is een verschil is in reactie op huilgeluiden gevonden tussen de drie groepen mannen waarbij vaders van kinderen met autisme de huilgeluiden anders interpreteerden vergeleken met de overige twee groepen mannen. Oxytocine blijkt hierin een belangrijke invloed te hebben die vooral bij het derde huilgeluid (het huilen van een prematuur geboren baby) naar voren kwam. Vaders van kinderen met autisme voelden zich bij gebruik van oxytocine minder vaak geprikkeld door het meest extreme huilgeluid en waren minder gericht op de mogelijkheid om het huilende kind te voeden vergeleken met de andere twee groepen mannen. Oxytocine kan er dus voor zorgen dat ook de huilsignalen van kinderen met autisme door ouders beter begrepen en geïnterpreteerd kunnen worden waardoor zij prompt en adequaat op hun kind kunnen reageren. Een interventie met behulp van oxytocine kan daarom zeker zinvol zijn voor gezinnen met een kind met autisme.Show less
Introductie Er is onderzocht of er een relatie is tussen de slaapduur en het werkgeheugen van kinderen van 8-9 jaar (n=30) en kinderen van 10-11 jaar oud (n =27), waarbij experimentele manipulatie...Show moreIntroductie Er is onderzocht of er een relatie is tussen de slaapduur en het werkgeheugen van kinderen van 8-9 jaar (n=30) en kinderen van 10-11 jaar oud (n =27), waarbij experimentele manipulatie van de slaapduur plaatsvond. Verwacht werd dat kinderen van 8 en 9 jaar minder lang zouden slapen dan kinderen van 10 en 11 jaar oud en laatstgenoemde groep kinderen beter zou scoren op taken die het werkgeheugen meten. Daarnaast was de verwachting dat kinderen na de slaapbeperking minder goed zouden presteren op taken die het werkgeheugen meten en slaapverlenging samen zou gaan met betere prestaties. Methode In de eerste week werd de slaapduur in de basisconditie gemeten, waarna de slaapduur in de twee daaropvolgende weken drie opeenvolgende nachten met één uur werd verlengd en beperkt. Slaapduur werd gemeten met een slaaplogboek en actigrafie. Het werkgeheugen werd onderzocht met de WISC-IIINL testen Cijferreeksen Voorwaarts en Cijferreeksen Achterwaarts. Ook is er gebruik gemaakt van de Algemene Vragenlijst, Child Behavior Check List, Vragenlijst voor Chronotype bij Kinderen en de Vragenlijst Slaapgewoonten van het kind. Resultaten Kinderen van 8 en 9 jaar oud sliepen in de basisconditie significant langer (M=613.04 minuten, SD= 34.60) dan kinderen van 10 en 11 jaar (597.44 minuten, SD= 28.05) (p<.05). De oudere leeftijdsgroep scoorde in de basisconditie gemiddeld hoger op beide cijferreeksen, maar er was geen sprake van een significant verschil. Er bleek een significante correlatie tussen slaapduur gemeten met actigrafie in de basisconditie en scores op beide cijferreeksen van kinderen van 8 en 9 jaar oud (p<.01). Kinderen van 8 en 9 jaar bij wie slaapbeperking of slaapverlenging was geslaagd, gemeten met actigrafie, scoorden significant hoger op Cijferreeksen Voorwaarts in deze betreffende condities vergeleken met de basisconditie. Discussie De gevonden significante resultaten komen niet geheel overeen met de verwachting en dienen met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Nader onderzoek naar de relatie tussen slaapduur en het werkgeheugen is aan te bevelen.Show less
Executieve functies ontwikkelen zich gedurende de gehele jeugd van het kind. Wanneer de ontwikkeling van deze functies achterblijft kunnen kinderen probleemgedrag gaan vertonen. De vraag binnen dit...Show moreExecutieve functies ontwikkelen zich gedurende de gehele jeugd van het kind. Wanneer de ontwikkeling van deze functies achterblijft kunnen kinderen probleemgedrag gaan vertonen. De vraag binnen dit onderzoek is hoe de executieve functies zich ontwikkelen bij kinderen en wat de samenhang van de executieve functies is met probleemgedrag. Verwacht wordt dat het executief functioneren van oudere kinderen beter is dan dat van jongere kinderen. Daarnaast wordt verwacht dat een minder goede ontwikkeling van de executieve functies samengaat met meer probleemgedrag. De onderzoeksgroep bestaat uit 137 kinderen van het reguliere basisonderwijs en omvat zowel jongens als meisjes uit de leeftijdscategorie 7, 9 en 11 jaar. Er is gebruik gemaakt van de ANT, SDQ en BRIEF om de executieve functies en het probleemgedrag van de kinderen te meten. Uit analyses met behulp van ANOVA en correlaties blijkt dat naarmate kinderen ouder worden, ze beter worden in het inhiberen van prepotente prikkels. Doordat deze functie verbetert maken oudere kinderen minder fouten. Op de andere inhibitie taak werden geen leeftijdseffecten gevonden, deze verschillen waren verwaarloosbaar. De samenhang van de executieve functies met probleemgedrag is niet overtuigend aangetoond in dit onderzoek. Weinig correlaties waren significant. De kleine correlaties die gevonden zijn lieten zien dat hoe meer moeite de kinderen hebben met het inhiberen van prepotent responsen des te hoger (slechter) ze scoren op hyperactiviteit.Show less