The study aimed to investigate the association between working memory and planning skills in learning potential in Dutch primary school children aged 8 to 11. Specifically, it sought to determine...Show moreThe study aimed to investigate the association between working memory and planning skills in learning potential in Dutch primary school children aged 8 to 11. Specifically, it sought to determine whether variations in working memory and planning abilities influenced children's learning potential and whether gender moderated these relationships. It is relevant to conduct research on this topic because current studies are scarce or inconsistent. Additionally, it can provide valuable insights into how education can be further tailored to maximize the potential of students. Using a MANOVA, the research analyzed the interplay between cognitive factors and learning potential, measured via the Dynamic Rey-Osterrieth Complex Figure Task (drawing task for learning potential), Picture Span (working memory), and Tower of Hanoi (planning skills). Separate MANOVAs examined the impact of working memory and planning skills, individually and combined, on learning potential, and explored interaction effects with gender. This multivariate approach allowed for a comprehensive evaluation of these relationships. However, the study found no significant relationships between working memory, planning skills, and learning potential. Additionally, gender did not significantly moderate these associations. These findings underscore the need for caution in assuming the sole importance of working memory and planning skills in children's learning potential. They highlight the complexity of factors influencing learning outcomes, suggesting that other variables beyond cognitive abilities may play crucial roles. Moving forward, future research should adopt a broader perspective, considering a wider range of factors such as motivation, emotional intelligence, socioeconomic status, and environmental influences. Additionally, employing more reliable measurement tools and accounting for contextual and individual differences will be essential for a nuanced understanding of the intricate dynamics shaping children's learning potential.Show less
In dit onderzoek is het monitoren van begrip bij leerlingen uit groep 7 onderzocht met behulp van het inconsistentieparadigma. Een inconsistentieparadigma is een verhaaltje waarin de targetzin...Show moreIn dit onderzoek is het monitoren van begrip bij leerlingen uit groep 7 onderzocht met behulp van het inconsistentieparadigma. Een inconsistentieparadigma is een verhaaltje waarin de targetzin consistent of inconsistent is met een kenmerk van de hoofdpersoon die eerder in de tekst gegeven wordt. De leestijden op inconsistente en consistente targetzinnen worden met elkaar vergeleken om te onderzoeken of de proefpersoon inconsistenties opmerkt. De 29 leerlingen hebben 32 verhaaltjes gelezen, waarvan 16 consistent en 16 inconsistent. De hoeveelheid fillerzinnen tussen de uitwerking van het kenmerk van de hoofpersoon en de targetzin varieerde van drie tot zes fillerzinnen. De resultaten van de leerlingen uit groep 7 zijn vergeleken met 29 adolescenten (13-17 jaar) uit eerder onderzoek. Zowel leerlingen uit groep 7 als adolescenten laten een inconsistentie-effect zien, wat inhoudt dat de leestijd op inconsistente targetzinnen langer is dan op consistente targetzinnen. Daarnaast vindt er een afname plaats van het inconsistentie-effect wanneer de tekstuele afstand toeneemt tot zes fillerzinnen. Bij drie fillerzinnen is het inconsistentie-effect het grootst, bij vier en vijf fillerzinnen kleiner en bij zes fillerzinnen wordt er geen inconsistentie-effect meer gevonden. Dit patroon verschilt niet voor leerlingen uit groep 7 en adolescenten. Binnen de leerlingen uit groep 7 laten zowel sterke als zwakke begrijpend lezers een inconsistentie-effect zien. Ook wanneer het aantal fillerzinnen toeneemt, verschillen sterke en zwakke begrijpend lezers niet van elkaar. Het blijkt dus dat zowel leerlingen uit groep zeven als adolescenten, en zowel sterke als zwakke begrijpend lezers in staat zijn om hun begrip te monitoren.Show less
Achtergrond: De Executive Dysfunction theory gaat ervan uit dat problemen met executieve functies de verklaring zijn voor de problemen die mensen met Autisme Spectrum Stoornis (ASS) ervaren op het...Show moreAchtergrond: De Executive Dysfunction theory gaat ervan uit dat problemen met executieve functies de verklaring zijn voor de problemen die mensen met Autisme Spectrum Stoornis (ASS) ervaren op het gebied van sociale communicatie en interactie. Dit is veelvoudig onderzocht, maar nog niet bij jonge kinderen met ASS. Doel: In hoeverre zijn executieve functies en sociale vaardigheden aan elkaar gerelateerd bij kinderen met weinig en veel autisme kenmerken in de leeftijdscategorie van 3,5 tot 6,5 jaar? Daarnaast, in hoeverre is er samenhang van cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie met sociale vaardigheden? Methode: De steekproef bestond uit 41 kinderen (M = 4.65 jaar, SD = .91 jaar). Er waren twee groepen; 19 kinderen met weinig autisme kenmerken en 22 met veel autisme kenmerken. Gehele groep bestond voornamelijk uit jongens, namelijk 35 jongens tegenover 6 meisjes. De executieve functies cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie werden gemeten met de BRIEF-P. Sociale vaardigheden werden gemeten met de SSRS, die ingevuld werd door de leerkracht. Resultaten: Kinderen met veel autisme kenmerken scoorden significant hoger op cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie dan kinderen met weinig autisme kenmerken, p < .001 bij alle drie. Dit betekent dat ze hier meer problemen mee ervaren. Score op sociale vaardigheden significant lager bij kinderen met veel autisme kenmerken, p < .001. Dit betekent dat ze minder goede sociale vaardigheden hebben dan de kinderen met weinig autisme kenmerken. Over de gehele steekproef gemeten zijn er negatieve verbanden gevonden tussen sociale vaardigheden en de drie kernfuncties. Meer problemen met cognitieve flexibiliteit, werkgeheugen en inhibitie gaan samen met minder goede sociale vaardigheden. In dit verband is alleen werkgeheugen een significant negatieve voorspeller van sociale vaardigheden. Conclusie: De Executive Dysfunction theory wordt bevestigd in deze jonge steekproef. Interventies dienen zich op jonge leeftijd te richten op werkgeheugen.Show less
Het werkgeheugen is belangrijk voor tekstbegrip (Daneman & Carpenter, 1980). Enkele onderzoeken tonen aan dat er ook een relatie is tussen werkgeheugentraining en tekstbegrip (Carretti,...Show moreHet werkgeheugen is belangrijk voor tekstbegrip (Daneman & Carpenter, 1980). Enkele onderzoeken tonen aan dat er ook een relatie is tussen werkgeheugentraining en tekstbegrip (Carretti, Cornoldi, De Beni, & Romanò, 2004; Dahlin, 2010). Het doel van dit onderzoek is om meer duidelijkheid te creëren over het verschil van het effect van werkgeheugentraining op zwakke en goede lezers. Er hebben 41 mensen deelgenomen aan het onderzoek. Er waren vier groepen die opgedeeld zijn in een experimentele en controle conditie en op basis van leesvaardigheid in een groep goede en zwakke lezers. Elke proefpersoon onderging een vijftiendelige training met een voor en na-test. Uit het onderzoek bleek dat goede lezers op de verbale werkgeheugentaak meer vooruitgang hebben geboekt dan zwakke lezers. Bij de verbale werkgeheugentaak is ook een interactie-effect gevonden. Goede lezers in de controle groep zijn meer vooruit gegaan dan de goede lezers in de experimentele groep en de zwakke lezers in de controle groep. Ook zijn de goede lezers meer vooruit gegaan in de snelheid waarmee de numerieke werkgeheugentaak is gemaakt. Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat er een verband is tussen het werkgeheugen en de mate van leesvaardigheid. Goede lezers presteren sneller beter op werkgeheugentaken dan zwakke lezers. Beperkingen van dit onderzoek is dat er een kleine steekproef is gebruikt. Er zal in de toekomst nog meer onderzoek moeten worden gedaan naar dit onderwerp.Show less
Previous research has shown that empathy influences reading comprehension, and the current research builds further on these results. It examines whether emotional stories lead to more text...Show morePrevious research has shown that empathy influences reading comprehension, and the current research builds further on these results. It examines whether emotional stories lead to more text comprehension than neutral stories; whether empathy influences text comprehension of stories that tend to elicit emotion and; whether working memory moderates this relation. Text comprehension is measured during reading (online processes) and after the reading is finished (offline processes). The stories are read by 54 Psychology- and Pedagogical Sciences students, by the use of a self-paced reading paradigm. After the reading was finished, all participants answered several questions about the texts. They also filled in two questionnaires regarding their levels of empathy and they made a working memory test. The analyses have shown that, in accordance with the hypothesis, emotional stories result in more online and offline text comprehension. Contrary to the second hypothesis, empathy does not have a significant effect on online and offline text comprehension of emotional stories. Working memory seems to moderate the relation between empathy and text comprehension of emotional stories, which corresponds to the third hypothesis. The overall conclusion is that emotional stories are read faster than neutral stories, but the remaining question is whether shorter reading times reflect better text comprehension. Besides that, the role of empathy is still doubtful, because the effects differ between online and offline text comprehension and it also seems to depend on working memory.Show less
Uit onderzoek van Beker, van den Broek en Lorch (2013) bleek dat proefpersonen spontaan kennis uit een eerste tekst konden opdoen en vervolgens konden toepassen in een tweede tekst. In deze...Show moreUit onderzoek van Beker, van den Broek en Lorch (2013) bleek dat proefpersonen spontaan kennis uit een eerste tekst konden opdoen en vervolgens konden toepassen in een tweede tekst. In deze vervolgstudie is onderzoek gedaan naar in welke mate afstand tussen teksten invloed heeft op leren. In een experimenteel within-subject design participeerden 40 studenten (M = 19.8 jaar, SD = 1.6). Zij voerden een leestaak gebaseerd op het inconsistentieparadigma uit. Aan de hand van het meten van de leessnelheid werd onderzocht of proefpersonen kennis uit een eerder gelezen tekst konden toepassen in een tweede tekst, waarbij gevarieerd werd in de afstanden tussen deze teksten. Daarnaast werden de Sentence Span Measure gebaseerd op Swanson en de CBM Maze afgenomen om de invloed van werkgeheugencapaciteit en leesvaardigheid te onderzoeken. Er werd geen leereffect gevonden, ook niet, in tegenstelling tot wat gevonden werd in het voorgaande onderzoek, wanneer twee teksten elkaar vrijwel direct opvolgden. Ook werd geen invloed van werkgeheugencapaciteit en leesvaardigheid op leren gevonden. Mogelijke verklaringen voor deze resultaten en suggesties voor toekomstig onderzoek worden beschreven.Show less
Achtergrond In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er verschillen bestaan tussen de executieve functies (EF) van jongens met een ASS die agressief gedrag vertonen, en een controlegroep die bestond...Show moreAchtergrond In dit onderzoek is gekeken in hoeverre er verschillen bestaan tussen de executieve functies (EF) van jongens met een ASS die agressief gedrag vertonen, en een controlegroep die bestond uit jongens die geen ASS hebben en ook geen agressief gedrag vertonen. Executief functioneren valt in verschillende domeinen in te delen. Voor huidig onderzoek is gekeken naar de volgende vier categorieën: ‘volgehouden aandacht’, ‘inhibitie’, ‘cognitieve flexibiliteit’ en ‘werkgeheugen’. Het doel van dit onderzoek was om duidelijkheid te verschaffen over het bestaan van eventuele verschillen in EF tussen jongens met een ASS en agressieproblematiek, en de controlegroep. Indien er sprake was van verschillen werd bekeken wat de mate was van deze verschillen, en of deze inzichten zouden kunnen bijdragen aan (de ontwikkeling van) behandelmethoden. Methoden Voor dit onderzoek zijn er 42 jongens, in de leeftijd van 8 t/m 12 jaar, onderzocht. Daarbij werd gekeken of jongens een ASS en een DBD diagnose hadden, of dat zij in de controlegroep vielen omdat zij geen enkele diagnose hadden. De jongens kwamen een dag met hun ouder(s) naar de universiteit voor een lab sessie, en vervolgens werd(en) de ouder(s) nog tweemaal benaderd voor het telefonisch afnemen van vragenlijsten. Ook zijn er verschillende vragenlijsten bij de leerkrachten afgenomen. Vervolgens zijn er met deze gegevens analyses uitgevoerd. Resultaten Voor de analyses is gebruik gemaakt van een MANOVA en een ‘pearson correlatietest’. Er is een verschil gevonden op de variabele ‘werkgeheugen’ F(.007) = 157. 336, p < .05. Jongens met een ASS en agressief gedrag scoorden lager dan de controlegroep. Tevens is er een correlatie uitgevoerd. Hier werd een negatief verband gevonden op de score van de werkgeheugen-taak en het hebben van een ASS en DBD diagnose, op het vertonen van agressief gedrag (gemeten door de CBCL) (r = -.716, p = .000). Discussie Er is een verschil gevonden voor de variabele ‘werkgeheugen’. Hoe hoger de score op de CBCL, hoe lager de score op de taak die het werkgeheugen meet. Voor de overige variabelen zijn geen significante verschillen naar voren gekomen. Wellicht dat een vervolgonderzoek met een grotere, en beter verdeelde steekproef kan bijdragen aan meer en betere inzichten in mogelijke verschillen in EF tussen jongens met een ASS en een DBD en de controlegroep.Show less
Background: Previous research indicates that stress has less effect on the neurobiology of children with disruptive behavior disorder (DBD) in comparison with a controlgroup, and it has a negative...Show moreBackground: Previous research indicates that stress has less effect on the neurobiology of children with disruptive behavior disorder (DBD) in comparison with a controlgroup, and it has a negative effect on executive functions (EF). Children with DBD show deficits in EF. Goal: To examine the effect of stress on the EF of children with DBD. The research question is: To what extent do the EF of children in the age of 7 to 12 years who suffer from DBD, differ from the EF of children in the controlgroup during stress? Methods: 72 Dutch boys participated in this study. The following EF were examined: sustained attention, shifting, working memory and inhibition. This has been measured through parent reports on the Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF) and three cognitive subtests of the Amsterdam Neuropsychological Tasks (ANT). Stress was induced by: telling the child it was going to play a competition against another child which he thought he was going to loose and by negative feedback from the opponent. To test the differences a t-test and ANOVA were used. Results: According to their parents, children with DBD score significant (p<.05) worse on inhibition, working memory and shifting in comparison with the controlgroup. Also there is a significant maineffect of group on sustained attention. Thus children with DBD show deficits in EF. There is a significant maineffect of stress on the following EF: sustained attention, inhibition and shifting. Thus stress reduces the performance on EF. There is no reciprocal influence between stress and group. Conclusion: Children with DBD show deficits in EF. Stress has a negative influence on inhibition, shifting and sustained attention. The groups don’t differ in combination with stress. All children need help in coping with stress, especially children with DBD, because the show deficits in EF during both situations.Show less
Uit recent onderzoek is gebleken dat een verminderde slaapduur en verminderde slaapkwaliteit een negatief effect hebben op het cognitief functioneren van volwassenen. In deze studie is nagegaan of...Show moreUit recent onderzoek is gebleken dat een verminderde slaapduur en verminderde slaapkwaliteit een negatief effect hebben op het cognitief functioneren van volwassenen. In deze studie is nagegaan of deze resultaten ook gelden voor kinderen in de basisschoolleeftijd en voor complexere cognitieve functies, namelijk het werkgeheugen en complexe aandachtprocessen. Verspreid over tien verschillende Nederlandse basisscholen hebben 57 ouders van kinderen in de leeftijd van acht tot twaalf jaar toestemming gegeven om hun kind drie keer onder schooltijd te laten testen, vier vragenlijsten in te vullen en drie weken lang een slaapdagboek over hun kind bij te houden. De ouders stemden er ook mee in hun kind zes dagen lang een uur eerder of later naar bed te sturen. Het experiment bestond uit drie condities (baseline, slaaprestrictie en slaapverlenging) die door alle kinderen zijn doorlopen. Aan het eind van elke conditie is bij de 57 kinderen een parallelversie van de WISC-III-NL subtest ‘Cijferreeksen Voorwaarts’ en ‘Cijferreeksen Achterwaarts’ afgenomen. Uit dit onderzoek kwamen geen significante verschillen in het functioneren van het werkgeheugen en de complexe aandachtprocessen tussen de drie slaapcondities naar voren. Wel is er een trend waar te nemen van een negatieve invloed van slaapbeperking en een positieve invloed van slaapverlenging op de prestatie van het werkgeheugen en complexe aandachtprocessen. Deze trend is ook waar te nemen voor de kwaliteit van de slaap. Dit onderzoek levert geen bewijs voor de invloed van een uur korter of langer slapen op het functioneren van het werkgeheugen en complexe aandachtprocessen bij kinderen in de leeftijd van acht tot twaalf jaar.Show less
Introductie Er is onderzocht of er een relatie is tussen de slaapduur en het werkgeheugen van kinderen van 8-9 jaar (n=30) en kinderen van 10-11 jaar oud (n =27), waarbij experimentele manipulatie...Show moreIntroductie Er is onderzocht of er een relatie is tussen de slaapduur en het werkgeheugen van kinderen van 8-9 jaar (n=30) en kinderen van 10-11 jaar oud (n =27), waarbij experimentele manipulatie van de slaapduur plaatsvond. Verwacht werd dat kinderen van 8 en 9 jaar minder lang zouden slapen dan kinderen van 10 en 11 jaar oud en laatstgenoemde groep kinderen beter zou scoren op taken die het werkgeheugen meten. Daarnaast was de verwachting dat kinderen na de slaapbeperking minder goed zouden presteren op taken die het werkgeheugen meten en slaapverlenging samen zou gaan met betere prestaties. Methode In de eerste week werd de slaapduur in de basisconditie gemeten, waarna de slaapduur in de twee daaropvolgende weken drie opeenvolgende nachten met één uur werd verlengd en beperkt. Slaapduur werd gemeten met een slaaplogboek en actigrafie. Het werkgeheugen werd onderzocht met de WISC-IIINL testen Cijferreeksen Voorwaarts en Cijferreeksen Achterwaarts. Ook is er gebruik gemaakt van de Algemene Vragenlijst, Child Behavior Check List, Vragenlijst voor Chronotype bij Kinderen en de Vragenlijst Slaapgewoonten van het kind. Resultaten Kinderen van 8 en 9 jaar oud sliepen in de basisconditie significant langer (M=613.04 minuten, SD= 34.60) dan kinderen van 10 en 11 jaar (597.44 minuten, SD= 28.05) (p<.05). De oudere leeftijdsgroep scoorde in de basisconditie gemiddeld hoger op beide cijferreeksen, maar er was geen sprake van een significant verschil. Er bleek een significante correlatie tussen slaapduur gemeten met actigrafie in de basisconditie en scores op beide cijferreeksen van kinderen van 8 en 9 jaar oud (p<.01). Kinderen van 8 en 9 jaar bij wie slaapbeperking of slaapverlenging was geslaagd, gemeten met actigrafie, scoorden significant hoger op Cijferreeksen Voorwaarts in deze betreffende condities vergeleken met de basisconditie. Discussie De gevonden significante resultaten komen niet geheel overeen met de verwachting en dienen met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Nader onderzoek naar de relatie tussen slaapduur en het werkgeheugen is aan te bevelen.Show less