Een onderzoek naar het verband tussen het gebruik van Buts en Bofn en emotieherkenning bij kinderen. Buts en Bofn is de eenvoudige, krachtige communicatie tool die kinderen, jongeren en volwassenen...Show moreEen onderzoek naar het verband tussen het gebruik van Buts en Bofn en emotieherkenning bij kinderen. Buts en Bofn is de eenvoudige, krachtige communicatie tool die kinderen, jongeren en volwassenen in staat stelt om gevoelens te uiten door ze zichtbaar te maken. Door hun zintuigen te gebruiken en intuitief met de blokken in verschillende vormen en kleuren te werken kunnen ze aan jou én zichzelf gevoelens inzichtelijk maken. Dit versterkt hun sociale vaardigheden en zelfvertrouwen.Show less
Kinderen uit etnische minderheidsgroepen ondervinden achterstanden op school en ervaren een lagere kwaliteit zorg. Onderzoek naar onderliggende mechanismes is nodig om etnische ongelijkheden beter...Show moreKinderen uit etnische minderheidsgroepen ondervinden achterstanden op school en ervaren een lagere kwaliteit zorg. Onderzoek naar onderliggende mechanismes is nodig om etnische ongelijkheden beter te begrijpen. Echter, veel onderzoek bestudeerde de interacties tussen volwassenen. De huidige studie is een replicastudie (Spencer, Heitland, Montoya, Branje, & Bos, 2018) waarbij de neurale structuren die plaatsvinden bij interacties tussen volwassenen en kinderen met verschillende etnische kenmerken worden bestudeerd. In het huidige onderzoek werd met behulp van event-related potentials (ERPs) de neurale verschillen bij gezonde vrouwen (N = 81) gemeten terwijl zij keken naar ingroup (eigen etniciteit) en outgroup (andere etniciteit) kindergezichten. Daarnaast werd onderzocht of verschillen in ERP componenten gerelateerd zijn aan gedragsreacties door het meten van schattigheidsbeoordelingen en de motivatie om naar een kindergezicht te kijken. Eerdere resultaten met volwassengezichten als stimuli komen deels overeen met de resultaten van het huidige onderzoek, waarbij op de P200 component en de N170 component sterkere reacties werden gemeten op de outgroup stimuli en op de N200 component waren de reacties op de ingroup stimuli sterker. Op de N100 component werden geen verschillen gemeten. Ook speelde etniciteit geen rol in de schattigheidsbeoordelingen en de motivatie om een kindergezicht te bekijken. Alles samengenomen dragen deze bevindingen bij aan het begrijpen van onderliggende mechanismes in de omgang met kinderen uit etnische minderheidsgroepen.Show less
Een sociale angststoornis heeft een prevalentie van 9.3% en komt veel voor in families. Sociale angst kan door middel van verbale communicatie van ouders worden verworven bij kinderen. Kinderen met...Show moreEen sociale angststoornis heeft een prevalentie van 9.3% en komt veel voor in families. Sociale angst kan door middel van verbale communicatie van ouders worden verworven bij kinderen. Kinderen met een gedragsremmend temperament reageren op nieuwigheden met angst en kunnen gevoeliger zijn voor negatieve omgevingsinvloeden, bijvoorbeeld ouderlijke verbale communicatie van dreiging. Deze huidige studie heeft als één van de eerste gekeken naar het effect van ouderlijke verbale communicatie van dreiging versus veiligheid op de angstovertuigingen van 10 – 14-jarige kinderen (N = 75) in een sociale situatie met een vreemde, waarbij gedragsremmend temperament is meegenomen als mogelijke moderator. De kinderen ontvingen van hun ouder dreigings- of veiligheidsinformatie over twee beoordelaars, waarna de kinderen drie sociale taken gingen volbrengen met deze twee beoordelaars. De resultaten lieten zien dat de kinderen significant meer angstovertuigingen rapporteerden voor de beoordelaar wanneer ze daar dreigingsinformatie over hadden ontvangen van hun ouders dan de beoordelaar waar ze veiligheidsinformatie over hadden ontvangen. Een gedragsremmend temperament had geen invloed op het effect van ouderlijke verbale communicatie van dreiging versus veiligheid op de angstovertuigingen van kinderen. Uit deze studie kan worden geconcludeerd dat de sociale angst van kinderen kan worden beïnvloed door de informatie die zij ontvangen van hun ouders. De huidige studie keek naar de kortetermijn effecten van ouderlijke verbale communicatie op de angstovertuigingen van kinderen. Toekomstig onderzoek zou verder moeten kijken naar de langetermijn effecten en de invloed van verschillende informatiebronnen.Show less
Each year, between 2700 and 2900 underage victims of sexual offenses are interrogated in the Netherlands. Shyness is a personality trait known to influence the memory and testimony of adult...Show moreEach year, between 2700 and 2900 underage victims of sexual offenses are interrogated in the Netherlands. Shyness is a personality trait known to influence the memory and testimony of adult witnesses. However, the influence of shyness on testimonies has not yet been thoroughly investigated in the case of underage witnesses. The aim of this study was to investigate to what extent shyness of children is related to level of detail and accuracy of their statement during interrogation and whether these variables differed based on the type of recall during the interrogation. The sample consisted of eight to eleven year old children (mean age = 9.91 years, SD = 1.221). First, the children participated in a standardized online yoga lesson. A week later, the children participated in an online interview to talk about the yoga lesson. These interviews were transcribed and coded for level of detail and accuracy. The Emotionality, Activity, and Sociability Temperament Survey for Children (EAS), filled out by one of the parents, was used to measure the children’s shyness. Both Pearson correlations and repeated measures ANOVAs showed no significant relations between shyness and the level of detail and accuracy of children’s statements during an interrogation. No differences on the relations between shyness and the level of detail and accuracy were found between free recall versus cued recall. This suggests that shyness might not be the best predictor of the level of detail and accuracy of children’s statements and that shy children may be equally good witnesses as non-shy children. However, the sample in this study was too small (n = 11) to draw a firm conclusion and a replication study with a larger sample is necessary.Show less
Angstproblemen bij kinderen is een wereldwijd veelvoorkomend probleem met grote gevolgen op de korte en de lange termijn. Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat de prevalentie van...Show moreAngstproblemen bij kinderen is een wereldwijd veelvoorkomend probleem met grote gevolgen op de korte en de lange termijn. Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat de prevalentie van angststoornissen hoger is voor meisjes dan voor jongens. In dit onderzoek wordt onderzocht in hoeverre er significante verschillen bestaan tussen jongens en meisjes in de mate van angst voorafgaand en na afloop van de Cool Little Kids (CLK) interventie. Op basis van wetenschappelijke literatuur zijn een drietal hypotheses opgesteld. De eerste hypothese luidt dat de angstrapportages van ouders van meisjes hoger zijn dan angstrapportages van ouders van jongens vóór de CLK-interventie. De tweede hypothese stelt dat de angstrapportages van ouders van meisjes lager zijn dan angstrapportages van de ouders van jongens na de CLK-interventie. Beide hypotheses zijn op basis van twee independent samples t-toetsen niet significant bevonden. Op basis van de resultaten uit dit onderzoek wordt daarom geconcludeerd dat er geen significant verschillen zijn gevonden tussen jongens en meisjes in de mate van angst vóór en na de CLK-interventie. De derde hypothese stelt dat de angstrapportages van de ouders van kinderen lager zijn na de CLK-interventie dan vóór de CLK-interventie. Deze hypothese, getoetst met een paired samples t-toets, is eveneens niet significant bevonden. De resultaten uit dit onderzoek zijn niet in verwachting met de wetenschappelijke literatuur. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn onder andere het gebruik van andere leeftijdscategorieën en te vroege evaluaties van het CLK-project. Suggesties voor vervolgonderzoek zijn onder andere het uitvoeren van exploratief onderzoek en het onderzoeken van de langetermijneffecten.Show less
De effectiviteit van de leerstrategie ‘voorspellingen maken’ is al eerder onderzocht en aangetoond, maar nog niet tegenover een passieve leerstrategie gezet. Het maken van voorspellingen werd in...Show moreDe effectiviteit van de leerstrategie ‘voorspellingen maken’ is al eerder onderzocht en aangetoond, maar nog niet tegenover een passieve leerstrategie gezet. Het maken van voorspellingen werd in eerder onderzoek vergeleken met andere generatieve leerstrategieën. In het huidige onderzoek wordt het maken van voorspellingen vergeleken met een passieve strategie: herhalen. Hierbij werd er gekeken naar de invloed van deze leerstrategieën op het onthouden van numerieke feitjes. Dit onderzoek is uitgevoerd bij 111 participanten. De bedoeling was om inzicht te krijgen in het effect op verschillende leeftijdsgroepen, waarbij kinderen (10-13 jaar) vergeleken werden met jongvolwassenen (18-26 jaar). Daarnaast werd er in het huidige onderzoek gekeken naar het effect van prediction error (voorspellingsfout) op de leerprestaties in beiden leeftijdsgroepen. Ten slotte werd er onderzocht of goed gokken invloed heeft op de leerprestatie. Er werd een interactie-effect gevonden waarbij kinderen meer profiteerden van het maken van voorspellingen dan herhalen ten opzichte van jongvolwassenen. Bij jongvolwassenen was er geen significant verschil in het gebruik van leerstrategieën. Daarnaast werd gevonden dat zowel kinderen als jongvolwassenen beter presteren als er sprake is van verwachtingsconsistente voorspellingen en grote verwachtings-schendende voorspellingen. Er zou gesteld kunnen worden dat voorspellingen maken effectief is om te gebruiken bij het geven van instructie bij kinderen. Verder onderzoek is nodig om inzicht te krijgen in andere aspecten die invloed hebben op het maken van een voorspelling.Show less
Passive and active learning strategies are well-known strategies which effectiveness has been analyzed for many years. The main purpose of this study is to examine age-related differences in the...Show morePassive and active learning strategies are well-known strategies which effectiveness has been analyzed for many years. The main purpose of this study is to examine age-related differences in the effectiveness of a passive learning strategy (direct instruction) and an active learning strategy (generating predictions). Participants in this study were 66 children aged 10-13 and 45 young adults aged 18-26 who performed a numerical facts learning task. This study used a between-subjects design containing a prediction condition where participants had to generate a prediction before seeing the correct answer and a repetition condition where participants had to repeat the correct answer in order to learn the numerical facts. This study has found a significant age x learning strategy interaction effect, with children remembering more facts after generating predictions rather than repeating, whereas the strategies were similarly effective for young adults. Another significant learning effect was found for the distance from the prediction to the correct answer. Both children and young adults remembered more facts that were predicted correctly or facts that were predicted poorly (with a distance of three to eight), compared to facts that were predicted almost correctly (with a distance of one or two). This provides evidence for the surprise-effect as an underlying working mechanism in learning based on generating predictions because the distance of a prediction to the correct answer is an indicator for the degree of experienced surprise. Furthermore, this study has found wrong predictions more likely to be corrected instead of repeated for both children and young adults. This provides evidence for the effectiveness of learning based on generating predictions. These findings suggest that there are differences in effectiveness among learning strategies for different ages, with generating predictions as an effective strategy for children of 10-13 years.Show less
Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van Jeanette van Tricht, oprichtster van de methode Buts en Bofn. Buts en Bofn is ontwikkeld met als doel lastige onderwerpen bespreekbaar te maken. De...Show moreDit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van Jeanette van Tricht, oprichtster van de methode Buts en Bofn. Buts en Bofn is ontwikkeld met als doel lastige onderwerpen bespreekbaar te maken. De methode bestaat uit gekleurde houten blokjes waarmee persoontjes kunnen worden opgebouwd. Het gebruik van deze verschillende kleuren kan iemand helpen om zijn of haar emoties uit te drukken. Een onderdeel van de methode is een legendakaart. Dit is een werkblad dat de therapeut voor de therapiesessie kan invullen met de cliënt. Op die manier kunnen er afspraken worden gemaakt over welke emotie aan welke kleur wordt toegekend door de cliënt en kan de therapeut de cliënt beter begrijpen. De legendakaart die Buts en Bofn gebruikt, is gebaseerd op het idee dat mensen kleur-emotieassociaties maken. Om te onderzoeken hoe de legendakaart het beste geïmplementeerd kan worden, is er onderzocht in hoeverre kleur-emotieassociaties van basisschoolleerlingen vanaf 7 jaar bij het herkennen van emoties van anderen betrouwbaar zijn. Om hier antwoord op te kunnen geven, hebben 58 participanten op twee meetmomenten een vragenlijst ingevuld waarbij zij kleuren aan de emoties van gezichten moesten koppelen.Show less
Tijdens de crisis rondom COVID-19 stond berichtgeving in de media in het teken van het communiceren van de mogelijke risico’s van het virus: gezondheidsrisico’s, het aantal overleden personen en...Show moreTijdens de crisis rondom COVID-19 stond berichtgeving in de media in het teken van het communiceren van de mogelijke risico’s van het virus: gezondheidsrisico’s, het aantal overleden personen en het wegvallen van ieders sociale leven. Bij het weergeven van rampen of crisissituaties in de media kan sprake zijn van de constructie van een zogenaamde risk society. Hierbij kunnen burgers het gevoel krijgen deel uit te maken van een maatschappij waarin geen controle bestaat over alles wat er gebeurt. Een dergelijke risicomaatschappij is dus een sociaal construct en kan gestuurd worden door media en overheden. De media kunnen het gevoel van leven in risico versterken, bijvoorbeeld door framing. Dit onderzoek geeft antwoord op de vraag ‘Hoe wordt COVID-19 geframed als risk society op Instagramaccounts van nieuwsprogramma’s voor kinderen?’ In het onderzoek worden Instagramberichten van de programma’s NOS Jeugdjournaal, Karrewiet en Logo! onderworpen aan een visuele framinganalyse. Aan de hand van theorie over frames in een risk society, kenmerken van een risk society en productiewaarden van het maken van nieuws voor kinderen, toont het onderzoek hoe de berichten bijdragen aan de sociale constructie van risico’s rondom COVID-19. Ook wordt geanalyseerd hoe dit samengaat de nieuwswaardes die bestaan in de weergave van nieuws voor kinderen. De resultaten van onderzoek verklaren dat risico enerzijds geframed wordt als iets wat ruimte biedt voor innovatie en waar een oplossing voor bestaat. Anderzijds draagt framing juist bij aan het idee dat de crisis veel risico’s met zich meebrengt: de berichtgeving wordt gekenmerkt door dramatisering en angst. Er is sprake van victimisering en anonimisering waarbij werkende burgers, mensen uit het buitenland en kinderen worden geframed alsof ze onzichtbaar zijn. Daarbij worden ze ook als slachtoffer van de crisis geframed. Dit in tegenstelling tot politici, media, wetenschappers en beroemdheden. Bij politici en media suggereert framing dat er sprake is van institutionalisering, waarbij ze de macht hebben om met risico’s om te gaan. Bij wetenschappers en beroemdheden is er sprake van heroïsering, waarbij ze de helden van de crisis zijn.Show less
Reisverslagen van kinderen zijn een unieke bron voor historisch onderzoek, met name omdat er slechts weinig geschreven is over kinderen op zee. Deze scriptie kijkt naar het leven van deze kinderen...Show moreReisverslagen van kinderen zijn een unieke bron voor historisch onderzoek, met name omdat er slechts weinig geschreven is over kinderen op zee. Deze scriptie kijkt naar het leven van deze kinderen met hun ouders op zee in de negentiende eeuw. De grote vragen hierbij zijn waarom scheepskapiteins hun kinderen meenamen aan boord en welke gevolgen had dit voor hun leven, het gezinsideaal van de negentiende eeuw en integratie binnen de samenleving bij thuiskomst?Show less
In dit onderzoek is de vraag onderzocht in hoeverre er een relatie is tussen de tijd die vaders en moeders met hun kinderen doorbrengen en het prosociale gedrag van kleuters. Ook werd gekeken of...Show moreIn dit onderzoek is de vraag onderzocht in hoeverre er een relatie is tussen de tijd die vaders en moeders met hun kinderen doorbrengen en het prosociale gedrag van kleuters. Ook werd gekeken of het temperament en geslacht van de kleuter een modererend effect hebben op deze relatie. Het prosociale gedrag van de kleuter werd opgedeeld in de aspecten empathie en deelgedrag. Er werd een groep van 100 gezinnen geselecteerd vanuit het vier jaar durende longitudinale onderzoek ‘Boys will be boys?’. Om de hoeveelheid tijd die ouders met hun kinderen doorbrengen te meten is ouders gevraagd een vragenlijst in te vullen. Empathie van kleuters is gemeten met behulp van de My Child Questionnaire (Kochanska, DeVet, Goldman, Murray, & Putnam, 1994) en het deelgedrag van kinderen is geobserveerd tijdens een taak waarbij ze rozijntjes met hun oudere broer/zus moesten delen. Om het temperament van de kleuter te meten werd de Child Behavior Questionnaire door beide ouders ingevuld (Putnam, Garstein, & Rothbart, 2006). Uit meervoudige regressieanalyses kwam naar voren dat naarmate moeders meer tijd met hun kinderen doorbrachten vaders hun kleuter lager beoordeelden op empathie. Ook werd een marginaal significant interactie-effect gevonden tussen de tijd die moeder met haar kinderen doorbracht en het geslacht van de kleuter ten aanzien van geobserveerd deelgedrag van de kleuter naar de oudere broer of zus. De hoeveelheid tijd die moeders met hun kinderen doorbrachten was marginaal positief gerelateerd aan het deelgedrag van hun dochters en niet aan dat van hun zonen. Er zijn geen verbanden gevonden tussen de hoeveelheid tijd die vaders met hun kinderen doorbrachten en het prosociale gedrag van kleuters. Ook werd geen modererend effect gevonden van temperament van de kleuter. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat de hoeveelheid tijd die moeders met hun kinderen doorbrengen een rol lijkt te spelen in de prosociale ontwikkeling van kleuters, en dan met name van dochters. Het blijft echter onduidelijk onder welke omstandigheden het meer tijd doorbrengen met de moeder nu een positief of negatief effect heeft op de prosociale ontwikkeling van kleuters. Nader onderzoek is dan ook nodig om de kwaliteit van de tijd die ouders met hun kinderen doorbrengen te onderzoeken.Show less
Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat ouderlijke stress een negatief effect heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag bij kinderen. Er is echter nog niet veel bekend over de mediërende werking...Show moreEerder onderzoek heeft uitgewezen dat ouderlijke stress een negatief effect heeft op het ontwikkelen van probleemgedrag bij kinderen. Er is echter nog niet veel bekend over de mediërende werking van fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit hierbij. Zodoende wordt in het huidig onderzoek het effect van ouderlijke stress gemedieerd door fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit op de ontwikkeling van probleemgedrag bestudeerd. Hiervoor zijn 107 gezinnen onderzocht met kinderen in de leeftijdscategorie van zes tot tien (M = 8.03) waarbij de Home Observation Measurement of the Environment, Child Behavior Checklist, en Alabama Parenting Questionnaire zijn afgenomen. Uit de regressieanalyse is gebleken dat er geen significant verband aanwezig was tussen ouderlijke responsiviteit en probleemgedrag. Er was wel een significant verband aanwezig tussen de variabelen fysieke straffen en probleemgedrag. Uit de mediatieanalyse is gebleken dat fysieke straffen en ouderlijke responsiviteit geen mediatie uitoefenen op het effect van ouderlijke stress op probleemgedrag. Desondanks is gebleken dat ouderlijke stress een significant effect heeft op probleemgedrag bij kinderen. De resultaten van het onderzoek tonen aan dat er bij interventies voor kinderen met probleemgedrag vooral aandacht moet worden besteed aan ouderlijke stress en minder aan fysieke straffen en responsiviteit.Show less
Nederland had tijdens het interbellum nog geen adoptiewetgeving, terwijl dit omringende landen wel al wettelijk was geregeld. Deze scriptie onderzoekt waarom Nederland dit pas in 1956 invoerde. De...Show moreNederland had tijdens het interbellum nog geen adoptiewetgeving, terwijl dit omringende landen wel al wettelijk was geregeld. Deze scriptie onderzoekt waarom Nederland dit pas in 1956 invoerde. De aandacht gaat hierbij naar de invloed van christelijk gedachtegoed op de Nederlandse politiek en de visie van de pedagogiek op de kwestie. Ook wordt er een vergelijking met Engeland gemaakt, een land dat wel al gedurende het interbellum adoptiewetgeving invoerde.Show less
De term “kindpsychopaten” is in wezen een onterechte benaming en een niet bestaand fenomeen. Persoonlijkheidsstoornissen zoals psychopathie kunnen immers niet onder de 18 jaar gediagnosticeerd...Show moreDe term “kindpsychopaten” is in wezen een onterechte benaming en een niet bestaand fenomeen. Persoonlijkheidsstoornissen zoals psychopathie kunnen immers niet onder de 18 jaar gediagnosticeerd worden. Kinderen kunnen echter wel al op zeer jonge leeftijd psychopathische trekken vertonen, wat mogelijk zou kunnen leiden tot psychopathie. Bovendien blijken psychopathische trekken bij kinderen vaak deel uit te maken van een groter probleemscala. In deze scriptie worden relaties onderzocht tussen psychopathische trekken, internaliserende problematiek, en externaliserende problematiek bij 180 kinderen van 4 tot 7 jaar (M = 5.62, SD = 0.86) en de verschillen op elk van deze probleemgebieden tussen jongens en meisjes. Ouders hebben vragenlijsten over hun kind ingevuld die samengesteld waren uit de Children’s Problematic Traits Inventory (CPTI), om de mate van psychopathische trekken te meten, en de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ), om de mate van internaliserende en externaliserende problematiek te meten. Er is gevonden dat er (1) een klein tot gemiddeld sterke, positieve correlatie bestaat tussen internaliserende en externaliserende problematiek, (2) een gemiddeld sterke, positieve correlatie tussen externaliserende problematiek en psychopathische trekken, en (3) een gemiddeld sterke, positieve correlatie tussen het totale probleemscala en psychopathische trekken. Ook is er een kleine relatie gevonden tussen internaliserende problematiek en psychopathische trekken, maar niet wanneer deze relatie voor jongens en meisjes apart bekeken werd. Jongens scoren gemiddeld hoger op (1) de mate van psychopathische trekken, (2) de mate van externaliserende problematiek, en (3) het totale probleemscala volgens de SDQ. Er is geen verschil gevonden in gemiddelden tussen jongens en meisjes bij internaliserende problematiek.Show less
Deze studie heeft onderzocht of mediagebruik samenhangt met internaliserende en externaliserende gedragsproblemen en wat de rol van ouders in het mediagebruik is bij kinderen in India. Verwacht...Show moreDeze studie heeft onderzocht of mediagebruik samenhangt met internaliserende en externaliserende gedragsproblemen en wat de rol van ouders in het mediagebruik is bij kinderen in India. Verwacht werd dat mediagebruik samenhangt met meer internaliserende en externaliserende gedragsproblemen en ook werd verwacht dat mediagebruik met toezicht minder sterk samenhangt met internaliserende en externaliserende gedragsproblemen dan mediagebruik zonder toezicht. De participanten van dit onderzoek waren 293 kinderen uit India tussen de 10 en 14 jaar oud, waarvan 161 jongens en 123 meisjes. Van de overige negen participanten is het geslacht onbekend. De gegevens met betrekking tot het mediagebruik (aantal uur televisie, tablets en computer/videospellen) zijn verzameld middels een dagboek die is ingevuld tijdens een interview met de kinderen. De internaliserende en externaliserende gedragsproblemen zijn geanalyseerd door middel van de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ). De resultaten van het onderzoek laten zien dat mediagebruik over het algemeen samenhangt met meer internaliserende en externaliserende gedragsproblemen en dat enkel ouderlijk toezicht niet voldoende is om de negatieve effecten van mediagebruik te modereren. Dit impliceert dat het belangrijk is dat ouders strategieën toepassen zoals bijvoorbeeld regels opstellen of samen evalueren met hun kinderen over het mediagebruik.Show less
Achtergrond: Nieuwsgierigheid is de drijfveer van de cognitieve ontwikkeling en het leren (Engel, 2009). Om kinderen te helpen bij hun cognitieve ontwikkeling is het stimuleren van nieuwsgierigheid...Show moreAchtergrond: Nieuwsgierigheid is de drijfveer van de cognitieve ontwikkeling en het leren (Engel, 2009). Om kinderen te helpen bij hun cognitieve ontwikkeling is het stimuleren van nieuwsgierigheid dus van belang, maar tot op heden is er nog vrij weinig kennis over de nieuwsgierigheid van kinderen (Chak, 2007; Jirout & Klahr, 2012; Gibson, 2014). Doel: In dit onderzoek werd onderzocht wat de associatie is van nieuwsgierigheid met de achtergrondvariabelen leeftijd, geslacht en sociaal economische status (SES). Methode: Van de 212 participanten van een basisschool in Maassluis en één in s-Gravenzande, was de gemiddelde leeftijd 6,08. Er waren 97 meisjes en 115 jongens; De laag/midden SES groep bestond uit 111 participanten, de hoge SES groep bevatte 101 kinderen. Om de mate van nieuwsgierigheid te meten is de Underwater Exploration taak (Jirout & Klahr, 2012) gebruikt. Resultaten: Er is geen associatie gevonden tussen nieuwsgierigheid en SES en nieuwsgierigheid en leeftijd. Voor de variabele sekse is er wel een significant effect gevonden (t(210) = 2.39, p = .018). Jongens (M = 10.98, SD = 2.93) waren gemiddeld nieuwsgieriger dan meisjes (M = 10.05, SD = 2.71). Conclusie: De resultaten van geslacht en leeftijd worden ondersteund door eerder onderzoek, maar het onderzoek naar nieuwsgierigheid van kinderen is niet eenduidig. Er is dus ook literatuur die het gevonden resultaat tegenspreekt. De uitkomst dat SES geen relatie heeft met nieuwsgierigheid wordt niet ondersteund door de literatuur. De relatie tussen nieuwsgierigheid van jongens en meisjes moet verder worden onderzocht. Op deze wijze kan wellicht een manier worden ontwikkeld, bijvoorbeeld door het verschillend stimuleren van jongens en meisjes op het gebied van nieuwsgierigheid, die de sekseverschillen doen verdwijnen.Show less
Het doel van dit onderzoek is de verschillen in emotionele vaardigheden tussen kinderen met kenmerken van autisme, kinderen met kenmerken van een aandachtstekort/hyperactiviteitstoornis (ADHD) en...Show moreHet doel van dit onderzoek is de verschillen in emotionele vaardigheden tussen kinderen met kenmerken van autisme, kinderen met kenmerken van een aandachtstekort/hyperactiviteitstoornis (ADHD) en kinderen met kenmerken van zowel autisme als ADHD in kaart te brengen. De data is verkregen door brieven te verspreiden op diverse scholen door heel Nederland met daarin een link naar een digitale vragenlijst. In deze digitale vragenlijst zaten drie vragenlijsten verwerkt, te weten de gedragsbeoordelingslijst Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV), de vragenlijst Emotioneel Intelligentie Quotiënt (EIQ) en de Vragenlijst Psychosociale Vaardigheden (VPV). De steekproef (N = 408) bestond uit 225 jongens en 183 meisjes in de leeftijd van vier tot en met achttien jaar. Met behulp van meervoudige variantieanalyses zijn de onderzoeksvragen beantwoord. Kinderen met ADHD bleken wat betreft emoties onderkennen, reguleren en hanteren hoger te scoren dan kinderen met autisme of kinderen met beide stoornissen. Wat betreft de invloed van sekse en leeftijd op de emotionele intelligentie bleken leeftijd en stoornis wel een rol te spelen. Oudere kinderen met ADHD scoorden het hoogst en jongere kinderen met autisme het laagst. Kinderen met ADHD beschikken over een betere emotionele intelligentie dan kinderen met autisme of beide stoornissen, maar kinderen met ADHD beschikken echter wel over minder goed ontwikkelde intra-persoonlijke vaardigheden. Kinderen met autisme hebben daarentegen een lagere emotionele intelligentie en betere intra-persoonlijke vaardigheden. Concluderend kan worden gesteld dat kinderen met ADHD, autisme of beide stoornissen minder goed ontwikkelde emotionele vaardigheden vertoonden in vergelijking met kinderen zonder stoornis. Zij zouden baat kunnen hebben bij extra ondersteuning om zich zo verder te kunnen ontwikkelen op dit gebied.Show less
The goal of the present study was to examine the relationship between empathy and externalizing behavior problems in a sample of 105 children (mean age = 11.45, SD = 3.13). The children in this...Show moreThe goal of the present study was to examine the relationship between empathy and externalizing behavior problems in a sample of 105 children (mean age = 11.45, SD = 3.13). The children in this sample participated in a community-based intervention program aiming to prevent delinquency. Two types of externalizing behavior problems, aggressive behavior and rule-breaking behavior, were measured before intervention started. Children showed more aggressive behavior when they were less empathic. There was no relationship between empathy and the level of rule breaking behavior the children showed. After six months of intervention, a second measurement of the children’s externalizing aggressive and rule-breaking behavior took place. The relationship between empathy and aggressive behavior no longer existed, probably because the aggressive behavior decreased due to the intervention. Also, there was no relationship between empathy and the intervention effect. Empathy only seems to play a minor role in predicting the level of externalizing behavior problems children show. Results indicate a significant decrease of aggressive behavior as well as rule breaking behavior after six months of intervention. This suggests that this intervention program is effective in reducing an important risk factor for becoming delinquent. Interestingly, higher levels of aggressive- or rule breaking behavior prior to intervention started were related to higher intervention effects. It seems the intervention is especially effective in reducing externalizing problems in children who have the highest risk for becoming delinquent.Show less