Dit verkennende, inductieve onderzoek heeft als doel om leeftijd als onafhankelijke variabele en als sociaal demografische antecedent van PSM te onderzoeken. In bestaande literatuur wordt over de...Show moreDit verkennende, inductieve onderzoek heeft als doel om leeftijd als onafhankelijke variabele en als sociaal demografische antecedent van PSM te onderzoeken. In bestaande literatuur wordt over de relatie tussen leeftijd en PSM er enerzijds gezegd dat leeftijd wel invloed heeft op PSM terwijl onderzoek van Moynihan en Pandey een contrasterend resultaat laat zien (Moynihan & Pandey, 2007; Perry, 1990). Om te achterhalen wat het mechanisme achter deze relatie voorstelt, is ervoor gekozen om bestaande literatuur verdieping te geven in een kleinschalig onderzoek, waarbij de doelgroep is afgebakend naar backoffice ambtenaren van drie ministeries. De onderzoeksvraag luidt: hoe beïnvloedt leeftijd de mate van PSM van ambtenaren die in de backoffice werkzaam zijn van het Rijk? Om antwoord te geven op deze vraag zijn in totaal tien Rijksambtenaren geïnterviewd. De waargenomen resultaten tonen geen opmerkelijke patronen waaruit kan worden afgeleid dat leeftijd als onafhankelijke variabele een positief of negatief effect heeft op de mate van PSM.Show less
Buts en Bofn is een visueel hulpmiddel dat bedoeld is om emoties makkelijker bespreekbaar te maken. Als opdrachtgever heeft Van Tricht de vraag gesteld of de door haar ontwikkelde methodiek wordt...Show moreButs en Bofn is een visueel hulpmiddel dat bedoeld is om emoties makkelijker bespreekbaar te maken. Als opdrachtgever heeft Van Tricht de vraag gesteld of de door haar ontwikkelde methodiek wordt ondersteund door wetenschappelijke inzichten. Een andere vraag die Van Tricht had, was of de methode Buts en Bofn dezelfde, eenduidige gedachten en emoties helpt aan te geven. Ook gaf ze aan dat niet alle professionals die met Buts en Bofn werken de ondersteunende werkbladen gebruiken. Zij deelde haar interesse in de effecten hiervan en of deze werkbladen eventueel nog verbeterd kunnen worden. In dit onderzoek wordt getracht meer wetenschappelijke inzichten te krijgen in het visuele hulpmiddel Buts en Bofn. De hoofdvraag die hiervoor is opgesteld luidt: ‘In hoeverre zijn er verschillen in motivatie voor het werken met Buts en Bofn tussen verschillende groepen participanten?'. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden is er kwantitatief onderzoek gedaan. Participanten in de leeftijdscategorie van vier tot en met twaalf jaar hebben kennis gemaakt met Buts en Bofn. Hierbij zijn de participanten random verdeeld over twee condities. De helft van de participanten kreeg na het bouwen van het poppetje nog een werkblad, waarop zij het poppetje wat ze daarvoor gebouwd hadden, opnieuw mochten tekenen. Deze tekening zou later nog geëvalueerd kunnen worden. De andere helft van de participanten kreeg dit werkblad niet. Na het kennismaken met Buts en Bofn, en bij de helft pas na het invullen van een werkblad, is bij alle participanten een aangepaste SIMS-vragenlijst afgenomen om te meten in hoeverre zij gemotiveerd waren om met Buts en Bofn te werken. Uit het onderzoek is gebleken dat meisjes een hogere extrinsieke motivatie hadden dan jongens voor het werken met Buts en Bofn. Er is echter geen verband gevonden tussen geslacht en intrinsieke motivatie. Ook is er geen verband gevonden voor de leeftijd van participanten en intrinsieke of extrinsieke motivatie. Tot slot is er geen verband gevonden voor het wel of niet gebruiken van een werkblad voor zowel intrinsieke als extrinsieke motivatie. De conclusie is daarom dat de mate en de soort motivatie die een kind vertoont voor het gebruik van Buts en Bofn, niet onderhevig is aan hun leeftijd of het wel of niet registreren van het poppetje. Op basis van deze inzichten wordt het advies gegeven om door te gaan met de manier van werken zoals Van Tricht nu doet. Uit dit onderzoek is gebleken dat de niet-klinische groep gemotiveerd is voor het werken met Buts en Bofn. Hier kan Van Tricht zich in de toekomst meer op richten. Een suggestie voor vervolgonderzoek is om te onderzoeken of verschillen in motivatie tussen verschillende leeftijden en geslachten wel zichtbaar zijn bij het gebruik van Buts en Bofn over langere tijd.Show less
Tegenwoordig zijn smartphones niet meer weg te denken in onze maatschappij. Daarnaast zijn smartphones een van de meest gebruikte technologieën tijdens het eten. Smartphonegebruik tijdens het eten...Show moreTegenwoordig zijn smartphones niet meer weg te denken in onze maatschappij. Daarnaast zijn smartphones een van de meest gebruikte technologieën tijdens het eten. Smartphonegebruik tijdens het eten is een voorbeeld van afgeleid eten. Afgeleid eten kan verschillende gezondheidsrisico’s met zich meebrengen. In deze studie wordt onderzocht wat de relatie is tussen leeftijd en smartphonegebruik tijdens het eten. Hierbij wordt onderzocht of deze relatie gemedieerd wordt door smartphonegebruik in het algemeen. De nulhypothese verwacht geen correlatie tussen leeftijd en smartphonegebruik tijdens het eten. Hypothese 1 verwacht een negatieve correlatie tussen leeftijd en smartphonegebruik in het algemeen. Hypothese 2 verwacht een positieve correlatie tussen smartphonegebruik tijdens het eten en smartphonegebruik in het algemeen. Hypothese 3 verwacht dat het verband tussen leeftijd en smartphonegebruik tijdens het eten verklaard kan worden door smartphonegebruik in het algemeen. In dit onderzoek zijn 135 respondenten geworven. De respondenten werd gevraagd een online vragenlijst in te vullen. Voor dit onderzoek is gebruikt gemaakt van een mediatie analyse. De resultaten geven het volgende weer: hoe jonger een persoon is, hoe meer smartphonegebruik in het algemeen en hoe vaker de smartphone gebruikt wordt tijdens het eten. Dit is de eerste studie die kijkt naar dit mediatie effect, dus is het interessant maar ook relevant om vervolgonderzoek te doen in dit onderzoeksveld. Voor vervolgonderzoek zijn verschillende implicaties gegeven. Deze implicaties richten zich op onderzoek naar mogelijke interventies, de hoeveelheid voedsel dat wordt geconsumeerd door het gebruik van een smartphone tijdens het nuttigen van een maaltijd en gender.Show less
Binnen het huidige onderwijs wordt er steeds meer gefocust op autonomie, een basisbehoefte van de zelfdeterminatietheorie om de intrinsieke motivatie van leerlingen te kunnen verhogen (Ryan &...Show moreBinnen het huidige onderwijs wordt er steeds meer gefocust op autonomie, een basisbehoefte van de zelfdeterminatietheorie om de intrinsieke motivatie van leerlingen te kunnen verhogen (Ryan & Deci, 1985). Rekenen blijkt het vak te zijn waarbij deze intrinsieke motivatie het meest daalt gedurende de schoolperiode (Larkin & Jorgensen, 2016; Gottfried et al., 2007). Het is dan ook relevant om te onderzoeken of intrinsieke rekenmotivatie van basisschoolleerlingen samenhangt met de variabele autonomie. Ook van de variabelen leeftijd en sekse is de samenhang met intrinsieke motivatie onderzocht. Het onderzoek is bij leerlingen van groep 6, 7 en 8 (N = 41) van twee Leidse basisscholen afgenomen middels een online vragenlijst in Qualtrics. Deze vragenlijst betreft de door Meijer et al. (2008) aangepaste Nederlandse versie van de Intrinsic Motivation Inventory (IMI). De vragenlijst meet de motivatie van leerlingen met betrekking tot een specifiek schoolvak zoals rekenen. De IMI vragenlijst stelt vragen over verschillende subschalen, waaronder autonomie. De resultaten van het onderzoek tonen dat autonomie significant positief samenhangt met intrinsieke rekenmotivatie. Verder tonen de resultaten dat de leeftijd een niet-significante negatieve samenhang heeft met betrekking tot intrinsieke rekenmotivatie. Daarnaast tonen de resultaten dat voor zowel jongens als meisjes de samenhang tussen leeftijd in jaren en maanden en intrinsieke rekenmotivatie niet significant blijkt. In dit onderzoek is dus een significante positieve samenhang gevonden tussen de variabele autonomie en intrinsieke rekenmotivatie van leerlingen uit de groepen 6, 7 en 8 van de twee Leidse scholen.Show less
Although the use of ICT in primary schools has increased the last ten years, ICT is still not used by all teachers. Several studies have tried to discover which factors influence ICT-attitude and...Show moreAlthough the use of ICT in primary schools has increased the last ten years, ICT is still not used by all teachers. Several studies have tried to discover which factors influence ICT-attitude and ICT-use by primary school teachers. The aim of this study was to examine the role of age and gender in ICT-attitude and ICT-use by primary school teachers in the Netherlands. Surveys have been taken from 213 teachers (49 male and 164 female) of whom 31 also have been interviewed. Quantitative and qualitative analyses have been done to examine the data. A chi-square test revealed no significant connection between gender and ICT-attitude. An independent t-test showed that there was a significant difference between the ICT-use of male and female teachers. Male teachers appeared to use ICT more often in the classroom than female teachers. A simple regression analyses revealed that age was no significant predictor of ICT-use. The explorative qualitative analyses of ten interviews showed that teachers had a positive ICT-attitude and liked to use ICT in the classroom. They developed their ICT-skills mainly by themselves and by unofficial activities within the school. In the interviews was no difference in ICT-use between males and females. These findings did not correspond with the results of the quantitative analyses. In order to improve professional development activities and ICT-use in the classroom, more research should be done to discover the complete amount of factors that underlay the ICT-attitude and ICT-use of teachers in primary schools.Show less
Achtergrond: Nieuwsgierigheid is de drijfveer van de cognitieve ontwikkeling en het leren (Engel, 2009). Om kinderen te helpen bij hun cognitieve ontwikkeling is het stimuleren van nieuwsgierigheid...Show moreAchtergrond: Nieuwsgierigheid is de drijfveer van de cognitieve ontwikkeling en het leren (Engel, 2009). Om kinderen te helpen bij hun cognitieve ontwikkeling is het stimuleren van nieuwsgierigheid dus van belang, maar tot op heden is er nog vrij weinig kennis over de nieuwsgierigheid van kinderen (Chak, 2007; Jirout & Klahr, 2012; Gibson, 2014). Doel: In dit onderzoek werd onderzocht wat de associatie is van nieuwsgierigheid met de achtergrondvariabelen leeftijd, geslacht en sociaal economische status (SES). Methode: Van de 212 participanten van een basisschool in Maassluis en één in s-Gravenzande, was de gemiddelde leeftijd 6,08. Er waren 97 meisjes en 115 jongens; De laag/midden SES groep bestond uit 111 participanten, de hoge SES groep bevatte 101 kinderen. Om de mate van nieuwsgierigheid te meten is de Underwater Exploration taak (Jirout & Klahr, 2012) gebruikt. Resultaten: Er is geen associatie gevonden tussen nieuwsgierigheid en SES en nieuwsgierigheid en leeftijd. Voor de variabele sekse is er wel een significant effect gevonden (t(210) = 2.39, p = .018). Jongens (M = 10.98, SD = 2.93) waren gemiddeld nieuwsgieriger dan meisjes (M = 10.05, SD = 2.71). Conclusie: De resultaten van geslacht en leeftijd worden ondersteund door eerder onderzoek, maar het onderzoek naar nieuwsgierigheid van kinderen is niet eenduidig. Er is dus ook literatuur die het gevonden resultaat tegenspreekt. De uitkomst dat SES geen relatie heeft met nieuwsgierigheid wordt niet ondersteund door de literatuur. De relatie tussen nieuwsgierigheid van jongens en meisjes moet verder worden onderzocht. Op deze wijze kan wellicht een manier worden ontwikkeld, bijvoorbeeld door het verschillend stimuleren van jongens en meisjes op het gebied van nieuwsgierigheid, die de sekseverschillen doen verdwijnen.Show less
Does age matter when we consider the use of information and computer technology in the classroom by teachers? The present study examines a number of variables in relation to this question. No...Show moreDoes age matter when we consider the use of information and computer technology in the classroom by teachers? The present study examines a number of variables in relation to this question. No difference was found between the younger and older teachers with regards to their affective valences towards the use of ICT. Age does not predict the use of ICT in the classroom. Nor does it dictate what type of ICT-media is used by the teacher. The only difference that was found between the younger and the older teachers was in the way they acquired their knowledge about ICT use. Younger teachers seem to adopt a more informal way on how to improve their ICT skills.Show less
Bachelor thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (BSc)
closed access
Veroudering is in de Westerse wereld een steeds prangender vraagstuk geworden door de demografische transitie en de vergrijzing die daarbij gepaard gaat. Dat komt onder andere tot uiting in...Show moreVeroudering is in de Westerse wereld een steeds prangender vraagstuk geworden door de demografische transitie en de vergrijzing die daarbij gepaard gaat. Dat komt onder andere tot uiting in verwantschap, verzorging en leeftijdsdiscriminatie bij ouderen. Deze scriptie gaat in op de implicaties van de vergrijzing bij deze onderwerpen en analyseert deze aan de hand van Voltaire. Voltaire wordt door zijn verdiensten na zijn 50ste levensjaar 'supersenior' genoemd door Steenhuis, wat vragen oproept over de ouderen in Westerse maatschappijen zoals: zijn ouderen nu even vitaal als Voltaire of is de negatieve stereotypering van ouderen als gebrekkig vooral juist? Het antwoord op deze vraag en andere vragen over de werkelijkheid van de ouderen in Westerse maatschappijen wordt aan de hand van de uitvoering van zorg in deze maatschappijen geformuleerd. Met de veroudering in Westerse landen is de uitvoering van zorg immers tegelijkertijd in een familiarisatie-defamiliarisatie continuüm en in een debat tussen fysieke en sociale kenmerken van ouderen terecht gekomen. Dat is in de praktijk te zien in de formele en informele zorg. Bij formele zorg ligt er een nadruk op defamiliarisatie en fysieke kenmerken van ouderen, terwijl de informele zorg een focus heeft op familiarisatie en sociale kenmerken van ouderen. Uiteindelijk blijkt het vanuit een sociaal perspectief te draaien om de participatie van ouderen in de maatschappij. Het beleid van Westerse samenlevingen, en daarmee de uitvoering van zorg, zal zich verder moeten aanpassen aan de groeiende groep ouderen en een de veranderingen die in andere aspecten van de maatschappijen plaatsvinden, zodat deze participatie mogelijk wordt. De vergrijzing kan zodoende een meer positief dan negatief gegeven worden voor zowel de maatschappij als het individu.Show less
Het rendement dat het onderwijs uit ICT haalt is nog niet optimaal. Dit wordt veroorzaakt door veel factoren, zoals docentkenmerken, schoolkenmerken en achtergrondkenmerken van docenten. De huidige...Show moreHet rendement dat het onderwijs uit ICT haalt is nog niet optimaal. Dit wordt veroorzaakt door veel factoren, zoals docentkenmerken, schoolkenmerken en achtergrondkenmerken van docenten. De huidige studie heeft onderzocht wat de invloed is van leeftijd en ICT-houding van basisschoolleerkrachten op hun onderwijskundig ICT-gebruik en handelingsbereidheid om zich professioneel te ontwikkelen op het gebied van ICT. De respondenten in deze studie waren 230 basisschoolleerkrachten in de leeftijd van 21 tot en met 66 jaar, waarvan 49 mannen en 181 vrouwen. De ICT-houding, onderwijskundig ICT-gebruik en handelingsbereidheid van deze leerkrachten zijn gemeten door middel van een vragenlijst, ontwikkeld door de Universiteit Leiden. Het onderwijskundig ICT-gebruik is bovendien gemeten bij tien leerkrachten uit deze groep (3 mannen en 7 vrouwen) door middel van een kwalitatief interview. Een chikwadraattoets wees uit dat er geen significant verband is tussen leeftijd en handelingsbereidheid. Uit een t-toets bleek dat er ook geen significant verband is tussen leeftijd en onderwijskundig ICT-gebruik. Een enkelvoudige regressie analyse wees wel uit dat ICT-houding significant voorspellend is voor de mate van onderwijskundig ICT-gebruik (F(1,224)=64,70, p<0,01). Uit de kwalitatieve analyse is ten slotte gebleken dat bijna alle basisschoolleerkrachten een digibord gebruiken in hun lessen en computers of laptops gebruiken in de klas om leerlingen vaardigheden te laten oefenen.Show less
Autismespectrumstoornissen (ASS) worden gekenmerkt door een triade van ernstige problemen in de sociale interactie, communicatie en verbeelding. Momenteel zijn er drie breed accepteerde theorieën...Show moreAutismespectrumstoornissen (ASS) worden gekenmerkt door een triade van ernstige problemen in de sociale interactie, communicatie en verbeelding. Momenteel zijn er drie breed accepteerde theorieën die het beeld behorende bij een ASS verklaren. De Theorie of Mind-hypothese (ToM), de Centrale Coherentietheorie (CC) en de Executieve Disfunctietheorie (EdisF). De drie theorieën sluiten elkaar niet uit en worden vaak naast elkaar gebruikt om het totale beeld van een ASS te verklaren. Met name EdisF is momenteel interessant om te onderzoeken, omdat uit onderzoek is gebleken dat training effectief kan zijn. Dit onderzoek richt zich op de relatie tussen verschillende executieve functies (EF) en ASS-kenmerken bij 746 kinderen in de leeftijd van 2 t/m 5 jaar. Tevens is onderzocht of er een interactie-effect is voor leeftijd en ASS-kenmerken. Problemen met executieve functies zijn gemeten met de Behavior Rating Inventory of Executive Function – Preschool Version (BRIEF-P). Er is gekeken naar de executieve functies inhibitie, cognitieve flexibiliteit (shift), emotieregulatie, werkgeheugen, planning en een composiet score voor het gehele EF-domein (GEC). De kinderen behoren op basis van hun score op de DSM-georiënteerde schaal Pervasieve Ontwikkelingsproblemen van de Child Behavior Checklist 1,5-5 (CBCL 1-1,5) tot de groep kinderen met weinig ASS-kenmerken (n=691), kinderen vallend in het grensgebied (n= 28) of kinderen met veel ASS-kenmerken (n= 27). De resultaten laten zien dat er een significant verschil is tussen de drie groepen wat betreft problemen met EF; de groep kinderen met veel ASS-kenmerken vertoont de meeste problemen met EF. Het onderzoek toont een significant verschil voor alle gemeten EF-schalen van de BRIEF-P. Verdere analyses van de effectgrootte laat zien dat met name cognitieve flexibiliteit en emotieregulatie gerelateerd zijn aan het hebben van ASS-kenmerken. Er is geen interactie-effect gevonden voor leeftijd en EF-problemen. De conclusie van dit onderzoek is dat kinderen met een ASS problemen hebben met EF, met name cognitieve flexibiliteit. Deze informatie kan gebruikt worden in de behandeling van kinderen met een ASS, door middel van de training van EF.Show less
Zowel het Executief Functioneren als temperament zijn onderliggend aan gedrag en heel brein bepaald. Het doel van deze studie is het verband tussen deze twee constructen te onderzoeken bij kinderen...Show moreZowel het Executief Functioneren als temperament zijn onderliggend aan gedrag en heel brein bepaald. Het doel van deze studie is het verband tussen deze twee constructen te onderzoeken bij kinderen van 2 tot en met 5 jaar. Voor jonge kinderen is dit verband nog niet eerder onderzocht. De vragenlijsten BRIEF-P, en ECBQ of CBQ zijn afgenomen bij 657 kinderen. Correlationeel onderzoek is uitgevoerd om het verband tussen de verschillende componenten van temperament (Effortful Control, Negatieve Emotionaliteit en Extraversie) en EF te onderzoeken. De resultaten hebben aangetoond dat EF redelijk samenhangt met temperament en dat deze samenhang vooral wordt veroorzaakt door de hoge correlatie met negatieve emotionaliteit. Dit onderzoek toont aan dat kinderen die problemen hebben met EF beschikken over minder goede zelfregulerende eigenschappen, meer negatieve emoties vertonen en gemiddeld extraverter zijn dan kinderen die geen problemen ondervinden op het gebied van EF. Voor jongens was het verband tussen EF en temperament op tweejarige leeftijd het sterkt, de sterkte nam af naarmate zij ouder werden. Voor de meisjes echter was deze relatie op vierjarige leeftijd het sterkst, bij hen was de sterkte van het verband niet stabiel voor leeftijd. Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een redelijk verband tussen EF en temperament en zowel sekse als leeftijd spelen daarbij een rol.Show less
Het zelfvertrouwen van vrouwen ten aanzien van hun moederrol heeft een grote invloed op het ouderschap. Ouders met een realistisch zelfvertrouwen zijn bijvoorbeeld beter in staat om sensitief en...Show moreHet zelfvertrouwen van vrouwen ten aanzien van hun moederrol heeft een grote invloed op het ouderschap. Ouders met een realistisch zelfvertrouwen zijn bijvoorbeeld beter in staat om sensitief en responsief te reageren. In het huidige onderzoek is daarom onderzocht welke factoren de mate van zelfvertrouwen kunnen voorspellen, zodat vroegtijdig signaleren mogelijk wordt en men passende ondersteuning kan bieden. Allereerst is onderzocht in hoeverre depressie en angst het zelfvertrouwen van moeders ten aanzien van hun moederrol kunnen voorspellen. Verder is onderzocht in hoeverre inkomen, leeftijd en sociale steun dit eventuele verband kunnen verklaren. In totaal zijn 34 zwangere vrouwen in de leeftijd van 16 tot en met 25 jaar onderzocht. Deze vrouwen waren voornamelijk afkomstig uit de regio Leiden en omstreken. Zelfvertrouwen werd in kaart gebracht middels de SENR, depressie werd gemeten middels de BDI-II-NL, angst werd in kaart gebracht middels de ZBV en sociale steun werd gemeten middels de MSPSS-N. Zowel depressie, angst als sociale steun bleken belangrijke voorspellers te zijn voor het zelfvertrouwen van moeders ten aanzien van hun moederrol. Vrouwen met meer depressie hadden gemiddeld minder zelfvertrouwen dan vrouwen met minder depressie. Vrouwen met meer angst hadden gemiddeld minder zelfvertrouwen dan vrouwen met minder angst. Verder hadden vrouwen met minder sociale steun gemiddeld minder zelfvertrouwen dan vrouwen die meer sociale steun ervaren. Echter, indien angst, depressie en sociale steun gezamenlijk als voorspeller gebruikt worden, dan bleek de voorspellende waarde van depressie en sociale steun sterk af te nemen. Zij leverden geen bijdrage meer aan het voorspellen van zelfvertrouwen indien angst ook gebruikt wordt als voorspeller. Verder bleken inkomen en leeftijd geen invloed te hebben op het zelfvertrouwen. Al met al blijkt angst de belangrijkste voorspeller te zijn van zelfvertrouwen. Deze resultaten bieden bewijs dat vroege identificatie en behandeling van angst ontzettend belangrijk is, op deze wijze kan men namelijk het zelfvertrouwen van vrouwen verhogen.Show less