Dit onderzoek richt zich op het verkennen van de rol van sekseverschillen en genderidentiteit op de onderlinge relaties tussen prosociaal gedrag, het vermogen om ‘awe’ te ervaren en de ‘dark triad’...Show moreDit onderzoek richt zich op het verkennen van de rol van sekseverschillen en genderidentiteit op de onderlinge relaties tussen prosociaal gedrag, het vermogen om ‘awe’ te ervaren en de ‘dark triad’-persoonlijkheidskenmerken onder 18 tot 30-jarigen universitaire studenten. Om het verband tussen deze begrippen te onderzoeken is gebruik gemaakt van een samengestelde vragenlijst, waarbij gebruik werd gemaakt van de ‘Traditional Masculinity-Femininity Scale’ (TMF Scale), de ‘Prosociality Scale’, de ‘Dispostional Positive Emotion Scale (DPES) Awe Subscale’ en de ‘Short Dark Triad’ (SD3). Uit de resultaten is naar voren gekomen dat het verschil in gemiddelde score op prosociaal gedrag voor mannen en vrouwen niet significant is en dus als gelijk kan worden beschouwd. Verder werd er een negatieve zwakke correlatie gevonden tussen de TMF score en de ‘dark triad’ score. Er werden geen sterke verbanden gevonden tussen de ‘dark triad’, prosociaal gedrag en ‘awe’. Wel werd gevonden dat er een zwakke tot matige positieve correlatie is tussen ervaren vrouwelijkheid en prosociaal gedrag, wat niet werd gevonden voor ‘awe’. Er kan worden geconcludeerd dat er daadwerkelijk verbanden lijken te zijn tussen deze begrippen en dat deze afhankelijk zijn van hoe mannelijk of vrouwelijk mensen zich voelen, maar dat verder onderzoek van belang is om deze verbanden duidelijk te krijgen.Show less
Dit onderzoek richt zich op de relatie tussen awe, extraversie en prosociaal gedrag. Awe is een emotie die optreedt wanneer individuen worden blootgesteld aan grote stimuli die hun cognitieve...Show moreDit onderzoek richt zich op de relatie tussen awe, extraversie en prosociaal gedrag. Awe is een emotie die optreedt wanneer individuen worden blootgesteld aan grote stimuli die hun cognitieve kaders overstijgen. Eerdere studies hebben aangetoond dat awe bijdraagt aan prosociaal gedrag door het perspectief van individuen te verbreden naar grotere entiteiten en het eigenbelang te verminderen. Daarnaast suggereert enig onderzoek dat mensen die hoog scoren op extraversie meer geneigd zijn om prosociaal gedrag te vertonen. Het zou goed kunnen dat deze relatie tussen extraversie en prosociaal gedrag deels verklaard kan worden door dispositional awe. Extraversie wordt immers steeds meer in verband gebracht met het ervaren van positieve emoties, waaronder awe. Deze studie onderzocht daarom het mogelijk mediërende effect van dispositional awe op de relatie tussen extraversie en prosociaal gedrag. Een enquête over demografische gegevens en drie gevalideerde zelfrapportage schalen (DPES, BFI, PSA) werd ingevuld door 206 universitaire studenten tussen de 18 en 30 jaar oud. De resultaten van de multipele regressieanalyse tonen aan dat zowel dispositional awe als extraversie significante voorspellers zijn voor prosociaal gedrag. Hierbij bleek dispositional awe de beste voorspeller te zijn voor prosociaal gedrag. Uit de mediatie-analyse komt echter naar voren dat dispositional awe geen mediërend effect heeft op de relatie tussen extraversie en prosociaal gedrag. Er werd geen significante relatie tussen extraversie en dispositional awe gevonden, waardoor mediatie niet mogelijk was. Na correctie voor dispositional awe was de relatie tussen extraversie en prosociaal gedrag nog altijd significant.Show less
Bij deze studie wordt de mogelijke relatie tussen het ervaren van zorgen en belemmeringen en een achteruitgang in vriendschapskwaliteit als gevolg van de COVID-19 pandemie onderzocht. Daarnaast is...Show moreBij deze studie wordt de mogelijke relatie tussen het ervaren van zorgen en belemmeringen en een achteruitgang in vriendschapskwaliteit als gevolg van de COVID-19 pandemie onderzocht. Daarnaast is er beoordeeld of prosociaal gedrag en subjectief geluk deze mogelijke negatieve relatie kunnen beperken. Het is van belang om te weten wat de impact is van de COVID-19 pandemie op vriendschapskwaliteit, om de negatieve gevolgen van de COVID-19 pandemie te kunnen beperken. 119 adolescenten tussen de leeftijd 11 en 15 jaar hebben voor dit onderzoek een vragenlijst ingevuld. Vervolgens zijn hun antwoorden geanalyseerd met een meervoudige lineaire regressie om de hypotheses van dit onderzoek te toetsen. Uit de resultaten is gebleken dat er voorzichtig gesproken kan worden van het bestaan van een negatieve relatie tussen het ervaren van zorgen en belemmeringen als gevolg van de COVID-19 pandemie en vriendschapskwaliteit. De limitaties en implicaties van de resultaten worden aan het einde behandeld.Show less
De adolescentie is een periode gekenmerkt door een hoop veranderingen en toenemende stressoren. Aanhoudende stress kan ernstige en nadelige gevolgen hebben voor sociaal gedrag. In het huidige...Show moreDe adolescentie is een periode gekenmerkt door een hoop veranderingen en toenemende stressoren. Aanhoudende stress kan ernstige en nadelige gevolgen hebben voor sociaal gedrag. In het huidige onderzoek werd gekeken naar de relatie van stress met zowel antisociaal- als prosociaal gedrag. Door de toenemende rol van vriendschap tijdens de adolescentie is vriendschapskwaliteit als mogelijke beschermingsfactor meegenomen; er werd gekeken of het effect van stress op antisociaal gedrag werd afgezwakt door vriendschapskwaliteit. Bij stress op minder prosociaal gedrag werd er ook gekeken of het effect door vriendschapskwaliteit werd afgezwakt en hiermee prosociaal gedrag werd versterkt. 119 adolescenten hebben vragenlijsten ingevuld en de hypotheses zijn getoetst met behulp van twee hiërarchische regressieanalyses. Er werd bij de eerste onderzoeksvraag een significant verband gevonden tussen stress en antisociaal gedrag, ook werd dit verband gemodereerd door vriendschapskwaliteit.Show less
In dit onderzoek is de vraag onderzocht in hoeverre er een relatie is tussen de tijd die vaders en moeders met hun kinderen doorbrengen en het prosociale gedrag van kleuters. Ook werd gekeken of...Show moreIn dit onderzoek is de vraag onderzocht in hoeverre er een relatie is tussen de tijd die vaders en moeders met hun kinderen doorbrengen en het prosociale gedrag van kleuters. Ook werd gekeken of het temperament en geslacht van de kleuter een modererend effect hebben op deze relatie. Het prosociale gedrag van de kleuter werd opgedeeld in de aspecten empathie en deelgedrag. Er werd een groep van 100 gezinnen geselecteerd vanuit het vier jaar durende longitudinale onderzoek ‘Boys will be boys?’. Om de hoeveelheid tijd die ouders met hun kinderen doorbrengen te meten is ouders gevraagd een vragenlijst in te vullen. Empathie van kleuters is gemeten met behulp van de My Child Questionnaire (Kochanska, DeVet, Goldman, Murray, & Putnam, 1994) en het deelgedrag van kinderen is geobserveerd tijdens een taak waarbij ze rozijntjes met hun oudere broer/zus moesten delen. Om het temperament van de kleuter te meten werd de Child Behavior Questionnaire door beide ouders ingevuld (Putnam, Garstein, & Rothbart, 2006). Uit meervoudige regressieanalyses kwam naar voren dat naarmate moeders meer tijd met hun kinderen doorbrachten vaders hun kleuter lager beoordeelden op empathie. Ook werd een marginaal significant interactie-effect gevonden tussen de tijd die moeder met haar kinderen doorbracht en het geslacht van de kleuter ten aanzien van geobserveerd deelgedrag van de kleuter naar de oudere broer of zus. De hoeveelheid tijd die moeders met hun kinderen doorbrachten was marginaal positief gerelateerd aan het deelgedrag van hun dochters en niet aan dat van hun zonen. Er zijn geen verbanden gevonden tussen de hoeveelheid tijd die vaders met hun kinderen doorbrachten en het prosociale gedrag van kleuters. Ook werd geen modererend effect gevonden van temperament van de kleuter. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat de hoeveelheid tijd die moeders met hun kinderen doorbrengen een rol lijkt te spelen in de prosociale ontwikkeling van kleuters, en dan met name van dochters. Het blijft echter onduidelijk onder welke omstandigheden het meer tijd doorbrengen met de moeder nu een positief of negatief effect heeft op de prosociale ontwikkeling van kleuters. Nader onderzoek is dan ook nodig om de kwaliteit van de tijd die ouders met hun kinderen doorbrengen te onderzoeken.Show less
In een studie met 76 kinderen (46,1% jongens) in de peuterleeftijd is onderzocht of er een relatie is tussen costly en non-costly prosociaal gedrag. Het huidige onderzoek werd uitgevoerd binnen het...Show moreIn een studie met 76 kinderen (46,1% jongens) in de peuterleeftijd is onderzocht of er een relatie is tussen costly en non-costly prosociaal gedrag. Het huidige onderzoek werd uitgevoerd binnen het longitudinale tweelingonderzoek ‘Samen Uniek’. Vanuit dit onderzoeksproject is data gebruikt van het oudste kind van het tweelingpaar. Costly prosociaal gedrag werd gemeten met de doneertaak. Non-costly prosociaal gedrag werd gemeten met de uilentaak. Er is geen significant verband gevonden tussen costly en non-costly prosociaal gedrag. Wel werd er gevonden dat kinderen van 4 jaar of ouder minder costly prosociaal gedrag vertoonden dan kinderen die jonger waren dan 4 jaar. Verder onderzoek naar de relatie tussen costly en non-costly prosociaal gedrag is gewenst.Show less
Doel: In deze studie wordt de invloed van leeftijd op de mate van psychopathische trekken bij kleuters onderzocht. Daarnaast wordt onderzocht of prosociaal gedrag mogelijk een mediator of moderator...Show moreDoel: In deze studie wordt de invloed van leeftijd op de mate van psychopathische trekken bij kleuters onderzocht. Daarnaast wordt onderzocht of prosociaal gedrag mogelijk een mediator of moderator is. Methoden: De vragenlijsten zijn ingevuld door 210 ouders over hun kind (leeftijd 4-7 jaar). De ouders vulden de vragenlijst digitaal of op papier in. De vragenlijst bestaat uit de achtergrondinformatie, de Child Problematic Traits Inventory (CPTI) en de Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ). De totaalscore van de CPTI werd gebruikt voor de mate van psychopathische trekken en de SDQ voor de score van prosociaal gedrag. Resultaten: Leeftijd gaf geen significante relatie met de totaalscore op de CPTI. Wel relateerde een hogere leeftijd aan een lagere impulsivity-need for stimualtion-factor. Een significant negatieve relatie werd gevonden tussen prosociaal gedrag en de mate van psychopathische trekken. Tussen prosociaal gedrag en leeftijd werd geen significante samenhang gevonden. De mediatie analyse kon daarom niet uitgevoerd worden. Wel is de moderatie analyse uitgevoerd, prosociaal gedrag bleek geen moderator voor leeftijd en de mate van psychopathische trekken te zijn. Conclusies: Naar aanleiding van de resultaten kan gesteld worden dat leeftijd niet gerelateerd is aan de mate van psychopathische trekken, ongeacht de mate van prosociaal gedrag van het kind. Daarnaast wordt geconcludeerd dat wanneer de leeftijd van het kind toeneemt de mate van impulsiviteit afneemt en dat hoger prosociaal gedrag samenhangt met een lagere mate van psychopathische trekken. Meer onderzoek kan onnodige interventies voorkomen en interventies gericht op prosociaal gedrag voor het tegen gaan of verlagen van psychopathische trekken.Show less
In verschillende studies is een negatief verband gevonden tussen het hebben ervaren van fysieke kindermishandeling en het vertonen van prosociaal gedrag, net als tussen het hebben ervaren van...Show moreIn verschillende studies is een negatief verband gevonden tussen het hebben ervaren van fysieke kindermishandeling en het vertonen van prosociaal gedrag, net als tussen het hebben ervaren van fysieke kindermishandeling en het oxytocineniveau. Hiernaast is in recent onderzoek een positief verband tussen het oxytocineniveau en het vertonen van prosociaal gedrag gerapporteerd. Bovendien zijn er aanwijzingen dat oxytocineniveaus de relatie tussen fysieke kindermishandeling en prosociaal gedrag partieel of volledig mediëren. Naar dit alles is echter nog relatief weinig onderzoek gedaan. Om de opgestelde veronderstellingen te toetsen, werden in het huidige onderzoek tijdens een experimentele sessie verschillende metingen verricht bij 30 Nederlandse studentes tussen de 18 en 30 jaar (M = 20.23, SD = 2.66). Met behulp van een aangepaste versie van de Conflict Tactics Scale is gevraagd in hoeverre de participanten te maken hebben gehad met vormen van fysieke kindermishandeling. Verder werd aan het begin van de onderzoekssessie speeksel afgenomen en is hierin het basale oxytocineniveau gemeten. Ten slotte is middels een doneertaak het prosociale gedrag van de proefpersonen in kaart gebracht. Het volledige mediatiemodel is getest aan de hand van de vier condities van Baron en Kenny (1986). De twee enkelvoudige lineaire regressieanalyses toonden dat fysieke kindermishandeling en prosociaal gedrag niet significant samenhingen (p > .05), net als fysieke kindermishandeling en oxytocineniveau (p > .05). De meervoudige lineaire regressieanalyse liet zien dat oxytocineniveau en prosociaal gedrag (waarbij gecontroleerd werd voor fysieke kindermishandeling) ook geen verband hielden met elkaar (p > .05), net als fysieke kindermishandeling en prosociaal gedrag (waarbij gecontroleerd werd voor oxytocineniveau, p > .05). In conclusie bleek er hiermee geen sprake van een mediërende rol van oxytocine in de relatie tussen fysieke kindermishandeling en prosociaal gedrag. De afwezigheid van significante resultaten zou het gevolg kunnen zijn van enkele methodologische beperkingen van het huidige onderzoek. Mogelijk worden er wel relaties geconstateerd bij andere steekproeven of varianten van de variabelen. Gezien de limitaties en implicaties van de onderhavige studie is er meer en uitgebreider onderzoek nodig.Show less
Vrijwel alle jongens vertonen weleens dwars, opstandig of agressief gedrag. Een klein deel van deze jongens vertoont dit gedrag echter zo vaak dat er sprake is van een oppositioneel opstandige- of...Show moreVrijwel alle jongens vertonen weleens dwars, opstandig of agressief gedrag. Een klein deel van deze jongens vertoont dit gedrag echter zo vaak dat er sprake is van een oppositioneel opstandige- of antisociale gedragsstoornis (ODD of CD). In dit onderzoek werd nagegaan in hoeverre er een verband is tussen ODD/CD en prosociaal gedrag en tussen ODD/CD en taalvaardigheid bij jongens tussen de acht en twaalf jaar. Daarnaast is onderzocht in hoeverre de samenhang tussen de taalvaardigheid en het prosociale gedrag beïnvloed wordt door het wel of niet hebben van ODD/CD. In totaal zijn 38 jongens onderzocht: 21 jongens zonder ODD/CD en 17 met ODD/CD. De jongens waren tussen de 7.8 en 12.4 jaar oud, met een gemiddelde leeftijd van 10,0. Taalvaardigheid werd in dit onderzoek gemeten met de CELF- woordassociaties, de CELF- zinnen formuleren, de CELF - begrippen en aanwijzingen volgen en de NEPSY-IINL. De mate van prosociaal gedrag werd gemeten met de SSRS (Social Skills Rating System).Show less
Een populair onderzoeksgebied binnen de psychologie betreft de relatie tussen hersenen en gedrag. Een recent onderwerp binnen dit veld bedraagt de veronderstelde relatie tussen de kwaliteit van de...Show moreEen populair onderzoeksgebied binnen de psychologie betreft de relatie tussen hersenen en gedrag. Een recent onderwerp binnen dit veld bedraagt de veronderstelde relatie tussen de kwaliteit van de executieve functies en het sociaal functioneren van een kind. In het huidige onderzoek wordt onderzocht welke unieke bijdrage de executieve functies mentale flexibiliteit en inhibitie hebben op prosociaal gedrag van 97 kinderen in de leeftijd van 7 tot 9 jaar die regulier basisonderwijs volgen. De executieve functies mentale flexibiliteit en inhibitie zijn gemeten met behulp van de SSV-taak uit de ANT (Amsterdamse Neuropsychologische Taken), prosociaal gedrag middels de ouderversie van de vragenlijst Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). Er is getoetst met Pearson’s correlatietesten en multiple regressie-analyses. De resultaten laten zien dat kinderen die beter in staat zijn prepotente impulsen te onderdrukken (inhibitie) prosocialer gedrag tonen dan kinderen die deze vaardigheid minder beheersen. De relatie tussen mentale flexibiliteit en prosociaal gedrag kon in dit onderzoek niet aangetoond worden.Show less
Kinderen die meer prosociaal gedrag vertonen laten minder vaak agressief en antisociaal gedrag zien, hebben meer succes op school, ervaren vaker acceptatie van leeftijdsgenoten en zijn meer sociaal...Show moreKinderen die meer prosociaal gedrag vertonen laten minder vaak agressief en antisociaal gedrag zien, hebben meer succes op school, ervaren vaker acceptatie van leeftijdsgenoten en zijn meer sociaal competent. In dit onderzoek wordt onderzocht of emotionele warmte van de ouders samenhangt met prosociaal gedrag van Turks-Nederlandse kinderen en of deze samenhang sterker wordt naarmate kinderen meer inhibitie vertonen. Moeders (N = 75) en vaders (N = 55) van Turks-Nederlandse gezinnen hebben de Egna Minnen Beträffande Uppfostran (EMBU) ingevuld voor het meten van ouderlijke warmte. Moeders hebben de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) en de Child Behavior Questionnaire (CBQ) ingevuld voor het meten van respectievelijk prosociaal gedrag en inhibitie van het kind. Door middel van een hiërarchische regressieanalyse is onderzocht of ouderlijke warmte en inhibitie van het kind samenhangen met prosociaal gedrag en of inhibitie een modererende rol speelt in de samenhang tussen ouderlijke warmte en prosociaal gedrag. Ouderlijke warmte en inhibitie van het kind hingen niet samen met prosociaal gedrag. Inhibitie speelde tevens geen modererende rol in de relatie tussen ouderlijke warmte en prosociaal gedrag. Mogelijke verklaringen hiervoor kunnen liggen de leeftijd van de kinderen, de methodologie die voor dit onderzoek gebruikt is en de verschillen tussen de Nederlandse en Turkse cultuur.Show less