Executive functions are important for regulating emotional, behavioral, and cognitive responses and are strongly linked to academic success. Teachers can play a significant role in fostering these...Show moreExecutive functions are important for regulating emotional, behavioral, and cognitive responses and are strongly linked to academic success. Teachers can play a significant role in fostering these functions. For this reason, the training ‘’Talentenkracht’’ was specifically designed for teachers. This training aims to enhance teachers' understanding of the functions and how to support the children’s development in the classroom. The purpose of this study was to examine whether the training has a positive effect on the executive functions (working memory, inhibition, cognitive flexibility) of primary school children aged 4-12. The study also explores potential differences between children in preschool and middle school, as well as the effects of the children being from a different socioeconomic background. To answer the research questions, 59 teachers and 82 children participated in this study. The children's executive functions were measured before and after the training using the BRIEF-2 parent report. Repeated Measures ANOVAS were then conducted to answer the research questions. Results show that the training does not improve the executive functions of children aged 4- 12. Also no significant differences were found between preschool and middle school children or between children from low and high socioeconomic status backgrounds. A possible explanation is that teachers did not show significant improvement in knowledge after completing the training. Further research is needed to identify which factors in the training may not be effective and what elements should be added to potentially observe a positive effect.Show less
Language learning aptitude has attracted the attention of many researchers in the field of SLA. One of the most employed language aptitude tests is the LLAMA test. However, there have not been many...Show moreLanguage learning aptitude has attracted the attention of many researchers in the field of SLA. One of the most employed language aptitude tests is the LLAMA test. However, there have not been many validation studies of the test itself. In particular, no study as yet has compared the performance of L1 speakers of agglutinative languages to those of non-agglutinative languages. Moreover, the performance of L1 speakers of a language which uses a logogram and phonogram has not been researched yet. The main question of this study is, therefore ‘to what extent would the LLAMA test be language neutral?’. To answer this question, I have examined the performance of L1 speakers of different language families (Indo-European vs. Agglutinative) as well as different writing systems (phonogram vs. logogram). The study included 25 Hungarian university students who study Japanese, 30 Japanese university students who study Hungarian and 24 Dutch university students who have never studied any agglutinative langugaes and study a romance language. My research showed that the Japanese L1 group outperformed Hungarian and Dutch L1 groups significantly in the LLAMA_D test (sound recognition). Furthermore, the Japanese L1 group showed significant higher scores in the LLAMA_F test (grammar inference) than the rest of groups. In contrast, there were no significant differences amongst these groups in the results of the LLAMA_B (vocablurary learning). The results of the experiment concluded that the LLAMA test is not an entirely language neutral test. This study conduces further exploration and redesign of the LLAMA test.Show less
In de laatste jaren proberen verschillende scholen gebruik te maken van gecomputeriseerde trainingsprogramma’s om de cognitieve vermogens van hun leerlingen te verbeteren. Er heerst een discussie...Show moreIn de laatste jaren proberen verschillende scholen gebruik te maken van gecomputeriseerde trainingsprogramma’s om de cognitieve vermogens van hun leerlingen te verbeteren. Er heerst een discussie in de huidige onderzoekswereld of deze programma’s daadwerkelijk werken of niet. In dit onderzoek is gekeken of er een vooruitgang van het werkgeheugen is opgetreden na een werkgeheugentraining. Daarnaast is onderzocht of motivatie invloed heeft op de verbetering van het werkgeheugen na een werkgeheugentraining. Dit onderzoek met een pretest post-test controlgroup onderzoeksdesign heeft een steekproef van 28 basisschoolleerlingen uit groep 5. Er is gebruik gemaakt van drie specifieke werkgeheugentaken om de vooruitgang van het werkgeheugen te kunnen bepalen: de digit span backward, de sentence span en het leeuwenspel. Om de mate van motivatie te bepalen is er gebruik gemaakt van 3 specifieke motivatievragenlijsten: de Grit, Expectancy-value en Growth-mindset questionnaires. Uit dit onderzoek is gebleken dat er alleen een vooruitgang is opgetreden op de werkgeheugentaak digit span backward in zowel de experimentele als de controle conditie. Daarnaast heeft motivatie geen voorspellende rol in het verbeteren van het werkgeheugen na de werkgeheugentraining. Het is van belang dat er extra onderzoek naar motivatie uitgevoerd wordt.Show less
In eerder wetenschappelijk onderzoek zijn verbanden gevonden tussen werkgeheugen en rekenen. In dit onderzoek wordt de vraag gesteld of er transfer is van een werkgeheugentraining naar...Show moreIn eerder wetenschappelijk onderzoek zijn verbanden gevonden tussen werkgeheugen en rekenen. In dit onderzoek wordt de vraag gesteld of er transfer is van een werkgeheugentraining naar rekenvaardigheden. Tevens is onderzocht of verbetering op de getrainde taken verband heeft met transfer naar ongetrainde taken en of schoolniveau bij aanvang van invloed is op de effecten van de training. 19 kinderen volgden de werkgeheugentraining en de andere 19 kinderen ontvingen een taaltraining als controletraining. Er werd een voor- en een nameting gedaan, waarin rekentoetsen en werkgeheugentesten werden afgenomen. De training bestond uit 12 sessies verdeeld over een periode van 4 tot 6 weken. Ondanks een verbetering op de getrainde taken is er geen verbetering gevonden op de ongetrainde taken. De training is mogelijk minder effectief dan gedacht. Wel is er een positief verband gevonden tussen rekenniveau bij aanvang en verandering in verbaal werkgeheugen, gemeten met de Digit Span Backward. Om meer duidelijkheid te krijgen omtrent de gevonden resultaten is vervolgonderzoek nodig. Het is van belang dat hierbij gebruik gemaakt wordt van bewezen effectieve trainingen, zodat meer aandacht kan worden gericht op de onderliggende processen van de training.Show less
In deze studie is onderzocht of werkgeheugen en zelfcontrole samenhangen en of deze samenhang gemodereerd wordt door geslacht. Daarnaast is onderzocht of er sekseverschillen zijn in...Show moreIn deze studie is onderzocht of werkgeheugen en zelfcontrole samenhangen en of deze samenhang gemodereerd wordt door geslacht. Daarnaast is onderzocht of er sekseverschillen zijn in werkgeheugencapaciteit en zelfcontrole. Hiervoor is bij een groep kinderen en adolescenten van 8 t/m 16 jaar (N = 63, 33 meisjes) de subtest Cijferreeksen afgenomen en hebben de ouders de SSRS ingevuld. De analyses zijn met en zonder uitbijters gedaan. Daaruit bleek dat, zowel bij het weglaten, als het includeren van de uitbijters, werkgeheugen en zelfcontrole niet significant met elkaar samenhingen (r = .065, p = .626; F (1, 59) = .060, MSE = 11.966, p = .807; r = .188, p = .169; F(1,55) = 1.716, MSE = 9.928, p = .196). Verder was er geen significant sekseverschil in zelfcontrole (F(1,59) = .000, MSE = 11.966, p = .986; F(1,55) = .490, MSE = 9.928, p = .487), ook wanneer de uitbijters werden weggelaten. Er is wel bevestigd dat jongens en meisjes dezelfde werkgeheugencapaciteit (t (58) = 1.566, p = .123) hebben, wanneer de uitbijters werden weggelaten. Toch werd wel een verschil gevonden (t (61) = 2.385, p = .020), wanneer de uitbijters werden meegerekend. Een moderatie-effect van geslacht daarentegen is niet gevonden (F(1,59) = .016, MSE = 11.966, p = .900; F(1,55) = .630, MSE = 9.928, p = .431). Er moet rekening worden gehouden met de volgende beperkingen: een aantal assumpties is geschonden en waarschijnlijk heeft de factor leeftijd een vertekenende invloed gehad.Show less
In deze studie is bij patiënten met vroeg en continu behandelde Phenylketonurie (PKU) in de leeftijd van 6 tot 42 jaar, de relatie onderzocht tussen visuospatiëel werkgeheugen, inhibitie en...Show moreIn deze studie is bij patiënten met vroeg en continu behandelde Phenylketonurie (PKU) in de leeftijd van 6 tot 42 jaar, de relatie onderzocht tussen visuospatiëel werkgeheugen, inhibitie en cognitieve flexibiliteit gemeten met de Amsterdamse Neuropsychologische Taken (ANT; De Sonneville, 2005) en doelgericht, efficiënt en sociaal aangepast gedrag gemeten met de Behavior Rating Inventory Executive Functioning- Adult (BRIEF/BRIEF-A; Smidts & Huizinga, 2009). Beide meetinstrumenten zijn paramaters voor het executief functioneren (EF). In totaal hebben 189 participanten, waaronder 90 PKU patiënten en 99 gematchte controle proefpersonen aan het onderzoek deelgenomen. Resultaten toonde aan dat binnen de groep participanten in de leeftijd van 6 tot 12 jaar, PKU patiënten gemiddeld significant slechter presteerden ten opzichte van controle proefpersonen op nauwkeurigheid en reactietijd van het inhibitie vermogen en op nauwkeurigheid van de cognitieve flexibiliteit. Tegen de verwachting in werd gevonden dat binnen de leeftijdsgroep 12 tot 18 jaar, controle proefpersonen gemiddeld significant slechter presteerden ten opzichte van PKU patiënten op reactietijd. Deze resultaten kenden allen een groot effect. Er waren geen verschillen in prestaties op visuospatiëel werkgeheugen. Met betrekking tot de BRIEF en de BRIEF-A waren er geen verschillen in rapportages tussen controle proefpersonen en PKU patiënten op de totale schaal en op de subschalen inhibitie, cognitieve flexibiliteit en werkgeheugen. Binnen de groep PKU patiënten bleken life-time Phe waardes geen relatie te hebben met prestaties en vragenlijst-uitkomsten. Tot slot werden er over de gehele groep participanten geen samenhang gevonden tussen de ANT en de BRIEF/BRIEF-A. Binnen de controlegroep bleek nauwkeurigheid van het inhibitie vermogen positief maar zwak gerelateerd aan de schaal cognitieve flexibiliteit van de BRIEF. Binnen de PKU groep bleek de snelheid van het inhibitie vermogen positief maar zwak gerelateerd aan de schaal werkgeheugen van de BRIEF-A. Ook bleek nauwkeurigheid van de cognitieve flexibiliteit positief maar zwak gerelateerd aan de schaal inhibitie van de BRIEF-A. Deze resultaten wijzen erop dat executieve functies neuropsychologisch gemeten slechts nauwelijks gerelateerd zijn aan de sturing van gedrag in het dagelijks leven zoals ingeschat door de patiënten, of in het geval van kinderen van 12 jaar of jonger, door hun ouders. Ook kan het zo zijn dat de cognitieve zwakheden bij de PKU groep ervoor zorgen dat zij over minder inzicht beschikken bij het invullen van de zelfrapportage. Voor de praktijk geldt voor nu dat binnen de groep PKU patiënten de cognitieve zwakheden niet noodzakelijk problemen geven voor het dagelijks leven.Show less
Achtergrond: Onderzoek heeft aangetoond dat gebrekkige executieve functies en autismekenmerken gepaard kunnen gaan met agressief gedrag. Deze relatie is echter nog weinig bestudeerd bij jonge...Show moreAchtergrond: Onderzoek heeft aangetoond dat gebrekkige executieve functies en autismekenmerken gepaard kunnen gaan met agressief gedrag. Deze relatie is echter nog weinig bestudeerd bij jonge kinderen. Doel: In de huidige studie wordt er onderzocht in hoeverre executieve functies (inhibitie, cognitieve flexibiliteit en werkgeheugen) en autismekenmerken gerelateerd zijn aan agressief gedrag bij jonge kinderen tussen de 3 en 7 jaar oud. Er is gekeken naar eventuele groepsverschillen in executieve functies en agressief gedrag tussen kinderen met veel en weinig autismekenmerken en er is onderzocht in hoeverre autismekenmerken en executieve functies dienen als voorspeller van agressief gedrag. Methode: In totaal namen er 46 participanten deel aan het onderzoek, waarvan er 24 kinderen veel autismekenmerken en 22 kinderen weinig autismekenmerken vertoonden. De steekproef bestond uit 39 jongens en zeven meisjes met een leeftijd tussen de 2.98 en 6.24 jaar. De metingen van de executieve functies, het agressieve gedrag en de autismekenmerken werden verricht met behulp van de BRIEF-P, de CBCL 1,5-5 en de SRS. Resultaten: Kinderen met veel autismekenmerken hebben slechtere executieve functies en vertonen meer agressief gedrag dan de kinderen met weinig autismekenmerken. Daarnaast zijn zowel inhibitieproblemen (ß = .47, p = .002) als cognitieve inflexibiliteit (ß = .30, p = .041) significante voorspellers van agressief gedrag. De relatie met het inhibitievermogen is het meest sterk gebleken. Werkgeheugen en autismekenmerken blijken niet significant gerelateerd aan agressie bij het jonge kind. Discussie: Inhibitie en cognitieve flexibiliteit zijn al op jonge leeftijd gerelateerd aan agressief gedrag. Het is dus van belang om vroeg te starten met interventies, zodat de ontwikkeling van het agressieve gedrag voorkomen kan worden.Show less
Begrijpend lezen is een belangrijke vaardigheid in de huidige informatiemaatschappij, maar is eveneens een vaardigheid waar veel leerlingen in het primair onderwijs moeite mee hebben. Meer kennis...Show moreBegrijpend lezen is een belangrijke vaardigheid in de huidige informatiemaatschappij, maar is eveneens een vaardigheid waar veel leerlingen in het primair onderwijs moeite mee hebben. Meer kennis over de achterliggende vaardigheden van begrijpend lezen kan de onderwijspraktijk helpen de instructies beter aan te laten sluiten bij de leerlingen. Het kunnen leggen van de juiste verbanden is één van de belangrijkste vaardigheden voor begrijpend lezen. In dit onderzoek is de relatie tussen de vaardigheden op het gebied van werkgeheugen en vloeiend lezen en het leggen van verbanden tijdens begrijpend lezen onderzocht. Voor het onderzoeken van het denkproces tijdens het begrijpend lezen, is er gebruikt gemaakt van de Multiple-choice Online Cloze Comprehension Assessment (MOCCA). De MOCCA stelt vast welke verbanden de leerlingen leggen en geeft de individuele verschillen tussen leerlingen weer. Nederlandstalige leerlingen (N = 81) uit groep zes, zeven en acht van het primair onderwijs hebben deelgenomen aan het onderzoek. Bij hen is de MOCCA, een test voor technisch lezen en een test voor werkgeheugen afgenomen. Er is een significant, matig tot sterk, positief verband tussen het vloeiend lezen en het leggen van een causaal verband in een tekst. Hoe vloeiender een lezer dus leest, hoe vaker de lezer een causaal verband legt. De relatie tussen vloeiend lezen en het leggen van een verband met de voorgaande zin is niet significant, maar er is een sterke trend van een negatieve relatie. Met enkele voorzichtigheid kan dus worden gesteld dat zwakke technische lezers vaker een verband leggen met de voorgaande zin.Show less
Er zijn veel kinderen die moeite hebben met begrijpend lezen. Om die kinderen de juiste hulp te kunnen bieden, is het belangrijk om te weten met welk aspect van begrijpend lezen zij problemen...Show moreEr zijn veel kinderen die moeite hebben met begrijpend lezen. Om die kinderen de juiste hulp te kunnen bieden, is het belangrijk om te weten met welk aspect van begrijpend lezen zij problemen ervaren. In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van het werkgeheugen en het algemeen leesbegrip op het maken van causale verbanden en het leggen van lokale overbruggingen tijdens het lezen, met behulp van de Multiple-choice Online Cloze Comprehension Assessment (MOCCA). Deze test meet welke verbanden kinderen leggen tijdens het lezen. Er is in dit onderzoek voornamelijk gekeken naar de invloed van het werkgeheugen en het leesbegrip op het maken van causale inferenties binnen een tekst. Er zijn 105 participanten onderzocht uit groep 6 tot en met groep 8, afkomstig van vier verschillende scholen. Er is tweemaal een multiple regressie gedaan, met het werkgeheugen en het leesbegrip als voorspellers. In de ene regressie is het leggen van causale verbanden de afhankelijke variabele. In de andere regressie is het maken van lokale overbruggingen de afhankelijke variabele. In tegenstelling tot de gevonden literatuur is het werkgeheugen geen significante voorspeller voor het maken van causale inferenties. Uit de analyse bleek wel dat het leesbegrip een significante voorspeller is voor het leggen van causale verbanden en het maken van lokale overbruggingen, een goed leesbegrip leidt tot het maken van meer/beter inferenties.Show less
Reading comprehension is a complex skill that has been widely studied. Nevertheless, insights on the process of emotional inferences in children have remained limited. Therefore, the first aim of...Show moreReading comprehension is a complex skill that has been widely studied. Nevertheless, insights on the process of emotional inferences in children have remained limited. Therefore, the first aim of this study is to investigate reading time differences in emotion-eliciting and control narratives read by children. Furthermore, in previous studies perspective taking, working memory and visuospatial ability have been suggested to influence reading processes. This leads to a second aim: examine the influence of working memory, visuospatial abilities and perspective taking on reading times of emotion-eliciting and control narratives read by children. Participants were 84 students in grade 5 in the age group 10 - 12. Each participant read 10 emotion-eliciting and 10 control short narratives in random order. Narratives were characterized by either an emotion-eliciting or a control target sentence. Furthermore, measures of working memory, visuospatial abilities, perspective taking and reading fluency were administered. Results revealed RT differences between kinds of sentences (target or closure) and working memory was found to influence the RT of children. These results indicate a difference in the ability to make emotional inference between children and adults.Show less
In this experimental research is examined whether there is a relationship between the quality of the working memory and the degree of creativity of gifted students with their educational needs. For...Show moreIn this experimental research is examined whether there is a relationship between the quality of the working memory and the degree of creativity of gifted students with their educational needs. For this research are used the Guilford’s Alternative Uses Test (GAUT), the Sentence Span Measure (SSM) and an interview for 56 pupils from nine different elementary schools in the Netherlands. The pupils were in grade 6, 7 and 8 and the average age was 10.3 years. Through correlational analysis, cluster analysis and variance analysis is determined that there are, accept of one small relationship between the SSM and fluency on the GAUT, no significant relationships between the quality of the working memory and the degree of creativity of gifted students with their educational needs. The answers of the pupils at the interview are qualitatively analysed; in the conclusion some practical recommendations for education are done as a result of this analysis.Show less
Het onderzoeken van de mogelijke verschillen tussen een- en tweetalige leerlingen wat betreft werkgeheugen en begrijpend lezen is het doel van dit onderzoek. Als begrijpend leestaak is de Es-cue...Show moreHet onderzoeken van de mogelijke verschillen tussen een- en tweetalige leerlingen wat betreft werkgeheugen en begrijpend lezen is het doel van dit onderzoek. Als begrijpend leestaak is de Es-cue taak gebruikt. Dit is een taak met samengestelde zinnen verbonden met één van de volgende drie voegwoorden: ‘terwijl’ (als controleconditie), ‘voordat’ of ‘nadat’. Als werkgeheugentaken zijn de Sentence Span task (gebaseerd op Daneman & Carpenter, 1980) en Mental Counters (gebaseerd op Larson, Merrit, & Williams, 1988) ingezet. De verwachting was dat tweetalige leerlingen een voordeel zouden hebben en dat dit naar voren zou komen uit betere scores op de werkgeheugentaken (Bailystok, 2001). Het onderzoek is uitgevoerd met de data van 39 leerlingen uit de groepen acht van twee basisscholen in West- Nederland. Op de Es-cue is een verschil gevonden tussen de groepen bij het voegwoord ‘voordat’. De eentaligen scoorden beter wanneer het voegwoord tussen de hoofd- en bijzin staat en de tweetaligen bij de positie vooraan de zin. Uit de werkgeheugendata komt naar voren dat er tegen de verwachting in op één taak een significant beter resultaat is behaald door de eentalige leerlingen. Mogelijk speelt bij dit tegengestelde resultaat van de werkgeheugentaak de mate van tweetaligheid mee. Een andere mogelijke verklaring zou een verschil wat betreft sociaal economische status kunnen zijn. Hier is echter niet op gecontroleerd. Wel is vooraf bekeken of andere achtergrondvariabelen (cito scores technisch- en begrijpend lezen, score op Raven en Maze) een mogelijke rol konden gaan spelen. Hieruit is naar voren gekomen dat op een significant verschil op de score op de citotoets voor begrijpend lezen na, geen significante verschillen zijn gevonden. Aanbeveling is om de relatie tussen begrijpend lezen, werkgeheugen en mogelijk van invloed zijnde achtergrondvariabelen verder te onderzoeken vanuit het perspectief dat het aantal tweetalige leerlingen binnen de Nederlandse maatschappij naar verwachting voorlopig zal blijven groeien.Show less
Steeds meer kinderen worden met een scheiding van ouders geconfronteerd, dit is een stressvolle gebeurtenis voor zowel ouder als kind; informatie over de gevolgen hiervan op het executief...Show moreSteeds meer kinderen worden met een scheiding van ouders geconfronteerd, dit is een stressvolle gebeurtenis voor zowel ouder als kind; informatie over de gevolgen hiervan op het executief functioneren (EF) is nodig om de kinderen zo goed mogelijk te kunnen ondersteunen. Het doel van dit onderzoek is de samenhang tussen een scheiding van ouders en problemen met het werkgeheugen en de inhibitie van een kind tussen de twee en de vijf jaar te onderzoeken. De hypothese is dat zowel het werkgeheugen als de inhibitie een negatieve samenhang heeft met een scheiding van ouders. De EF zijn gemeten door middel van de BRIEF-P vragenlijst, deze hebben 856 ouders ingevuld over hun kinderen. De kinderen waren tussen de 2 en de 5 jaar oud, de gemiddelde leeftijd was 3;7 jaar. 53% van de kinderen waren jongens en 47% waren meisjes. Hiernaast zijn er bij sommige kinderen ook neuropsychologische taken afgenomen: de ANT. Deze zijn bij 74 kinderen afgenomen, waarvan 51% meisjes en 49% jongens, de gemiddelde leeftijd van deze groep was 5;1 jaar. Er bleek een significant verschil (U(286247)=11335.500, Z=-2.969, p=0.003) tussen de inhibitie van kinderen van gescheiden ouders (M=26.98, SD=7.15) en de inhibitie van kinderen uit een intact gezin (M=23.65, SD=5.36). Een hogere score duidt op meer inhibitieproblemen. Ook is een significant verschil (U(285250)=11820.500, Z=-2.607, p=0.009) tussen het werkgeheugen van kinderen van gescheiden ouders (M=26.38, SD=6.98) en het werkgeheugen van kinderen uit een intact gezin (M=23.56, SD=5.46). Een hogere score duidt op meer werkgeheugenproblemen. De conclusie van dit onderzoek is dat kinderen van gescheiden ouders dus meer problemen blijken te hebben met inhibitie en werkgeheugen dan kinderen uit een intact gezin.Show less
Naarmate kinderen ouder worden kunnen zij hun emoties en gedragingen steeds beter hanteren. Bij het onvoldoende reguleren van emoties kan echter externaliserend en/of internaliserend probleemgedrag...Show moreNaarmate kinderen ouder worden kunnen zij hun emoties en gedragingen steeds beter hanteren. Bij het onvoldoende reguleren van emoties kan echter externaliserend en/of internaliserend probleemgedrag ontstaan. Het executief functioneren (EF) is verantwoordelijk voor het organiseren van gedachten en handelingen zodat deze doeltreffend en efficiënt zijn. Diverse onderzoeken toonden een verband aan tussen het executief functioneren en externaliserend/internaliserend probleemgedrag. In deze thesis werden de EF-domeinen aandacht, inhibitie en werkgeheugen beoordeeld middels computertaken (Amsterdamse Neuropsychologische Taken, ANT), en het algemeen executief functioneren met behulp van de vragenlijst Dysexecutive Questionnaire for Children (DEX-k). Middels multipele regressieanalyses werd onderzocht welke variabele het probleemgedrag, gemeten met de Child Behavior CheckList (CBCL), het beste kon voorspellen. De onderzoeksgroep bestond uit 469 vier- tot en met zesjarigen uit het reguliere basisonderwijs in Zuid-Holland en Zeeland. Werkgeheugen vormde als enige EF-domein een significante voorspeller voor externaliserend probleemgedrag: kinderen met een zwakker werkgeheugen toonden meer externaliserend probleemgedrag. Er was geen significante associatie tussen internaliserend probleemgedrag en de drie onderzochte EF-domeinen. Kinderen met een zwakker algemeen executief functioneren toonden meer probleemgedrag. Zowel externaliserend als internaliserend probleemgedrag werden het beste voorspeld middels het algemeen executief functioneren. Limitaties en aanbevelingen worden in de discussie besproken.Show less
Slaap speelt een directe rol in het consolideren van informatie in het geheugen. Naast slaap spelen er mogelijk andere indirecte factoren een rol in dit verband. In dit scriptieonderzoek is...Show moreSlaap speelt een directe rol in het consolideren van informatie in het geheugen. Naast slaap spelen er mogelijk andere indirecte factoren een rol in dit verband. In dit scriptieonderzoek is onderzocht of er een relatie is tussen slaap en het werk –en declaratieve geheugen bij kinderen van 8 tot en met 12 jaar. Omdat slaap invloed zou kunnen hebben op aandacht en aandacht op geheugen, zou het kunnen zijn dat de relatie slaap en geheugen wellicht verklaard wordt door de invloed van slaap op aandacht. Dit zal onderzocht worden in dit onderzoek door middel van een mediatieanalyse. De ouders van de deelnemers hebben zowel een slaaplogboek bijgehouden voor zeven achtereenvolgende dagen en de kinderen hebben twee neuro-psychologische testen gemaakt die respectievelijk het werkgeheugen en de volgehouden aandacht meten. Uit het onderzoek bleek dat slaapduur significant negatief samenhangt met het werkgeheugen, r(126) = -.217, p <.05: een langere slaapduur was gerelateerd aan slechtere prestaties op de werkgeheugentaak. Slaap heeft geen significante samenhang met het declaratieve geheugen. Uit de mediatie analyse bleek dat er in de relatie slaap met het werkgeheugen sprake is van volledige mediatie. De relatie slaap en werkgeheugen wordt geheel bepaald door het aandachtsfunctioneren, Z= -2.12, p < 0.05. Het effect voor aandacht in de relatie tussen slaap en werkgeheugen kan worden geïnterpreteerd als: hoe langer de slaapduur, des te slechter de aandachtsfunctie en daardoor zijn de werkgeheugenprestaties verminderd. In de relatie slaap en declaratief geheugen bleek geen sprake te zijn van een mediatie effect.Show less
Approximately ten to thirty percent of the children don’t get enough sleep. This can cause problems with learning and cognition. Evening-types often experience more sleep problems than morning...Show moreApproximately ten to thirty percent of the children don’t get enough sleep. This can cause problems with learning and cognition. Evening-types often experience more sleep problems than morning-types. This study investigates the relationship between chronotype and cognitive performances (sustained attention, inhibition and working memory) and whether this relationship is mediated by sleep duration. The sample consisted 452 children (208 males and 244 females; mean age 10.49 years). Parents filled in the Children’s Chronotype Questionnaire to measure chronotype. They also filled in a sleeping diary for a week to measure sleep duration. The children made multiple computer tasks: the Psychomotor Vigilance Task (PVT) to measure sustained attention, the PVT Go/No-Go to measure inhibition and a Digit Span task to measure working memory. Eveningness was associated with less sleep (β = -.10). Second, sustained attention and inhibition were not associated with chronotype. Evening-types performed better on the working memory task (β = .10). Third, children with less sleep performed better on the sustained attention (β = .16) and working memory task (β = -.25), but worse on the inhibition task (β = .12). This results show that sleep duration did not mediated the relation between chronotype and sustained attention and inhibition. But the relationship between chronotype and working memory is partially mediated by sleep duration. Evening-types remember a longer string of numbers than morning-types, this can be partially explained because the evening-types sleep shorter. It is important to investigate why these children perform better, despite the shorter sleep duration. Maybe sleep quality has a bigger influence on the cognitive performances than sleep duration. Last, it is important for parents to realize that sleep is important for the development of their children, because prevention is better than intervention.Show less
Dit onderzoek is gericht op de invloed van geringe experimentele slaapbeperking en - verlenging op het werkgeheugen bij kinderen in de leeftijd van acht t/m elf jaar. De slaapduur van zevenvijftig...Show moreDit onderzoek is gericht op de invloed van geringe experimentele slaapbeperking en - verlenging op het werkgeheugen bij kinderen in de leeftijd van acht t/m elf jaar. De slaapduur van zevenvijftig kinderen zonder slaap- of gedragsstoornis is drie dagen verlengd met circa één uur en drie dagen verkort met circa één uur. De ouders hebben een aantal vragenlijsten ingevuld en ze hebben het slaapgedrag van hun kinderen bijgehouden in een logboek. Het werkgeheugen is op meerdere momenten bij de kinderen getest door middel van de subtest cijferreeksen van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-III NL).Show less
Binnen de huidige studie werd ingegaan op een mogelijk verband tussen experimentele slaapduurvermindering en de aandacht en het werkgeheugen bij kinderen in de leeftijd van acht tot twaalf jaar in...Show moreBinnen de huidige studie werd ingegaan op een mogelijk verband tussen experimentele slaapduurvermindering en de aandacht en het werkgeheugen bij kinderen in de leeftijd van acht tot twaalf jaar in de normale populatie. De onderzoeksgroep bestond uit 30 kinderen (gemiddelde leeftijd = 9,9 jaar), waarvan 18 meisjes en 12 jongens. Kinderen sliepen gedurende drie weken volgens een vooraf vastgesteld slaapschema. De eerste week van het slaapschema was een baselineperiode en in de tweede en derde week vond een experimentele slaapduurvermindering of -verlenging plaats van één uur gedurende drie opeenvolgende nachten. In dit onderzoek werd alleen naar de slaapduurverminderingsperiode gekeken. Om de aandacht en het werkgeheugen bij de kinderen te meten, is een subtest van de WISC-IIINL, Cijferreeksen (Voor- en Achterwaarts), afgenomen. De Cijferreeksen is een test die een beroep doet op het (fonologisch) korte termijn geheugen, het concentratievermogen, het werkgeheugen en, daarmee samenhangend, de aandacht van kinderen. De test werd zowel in de baselineperiode als in de slaapduurverminderingsperiode bij de kinderen afgenomen. De resultaten wezen uit dat er geen significant verschil bestaat tussen de totaalscore op de Cijferreeksen in de baseline- en de slaapduurverminderingsperiode. Kinderen met een slaapduurvermindering van één uur gedurende drie opeenvolgende nachten hebben dus geen significant slechtere aandacht- en werkgeheugenfuncties ten opzichte van kinderen zonder deze slaapduurvermindering. Wel bleek er een significant verschil binnen de mate van slaapduurvermindering in relatie tot de aandacht en het werkgeheugen. Implicaties voor verder onderzoek en de praktijk worden besproken.Show less
Het doel van dit onderzoek was om de relatie te onderzoeken tussen slaapduur en het korte termijn geheugen en werkgeheugen bij kinderen. Een groep kinderen (57) van acht tot en met elf jaar is...Show moreHet doel van dit onderzoek was om de relatie te onderzoeken tussen slaapduur en het korte termijn geheugen en werkgeheugen bij kinderen. Een groep kinderen (57) van acht tot en met elf jaar is gevolgd met variatie in slaap gedurende drie opeenvolgende dagen per conditie (meer slaap, minder slaap en een basisconditie). Door gebruik van de test cijferreeksen is er gekeken naar het korte termijn geheugen (cijferreeksen voorwaarts) en werkgeheugen (cijferreeksen achterwaarts) tijdens de verschillende condities. De slaapduur is gemeten met behulp van een slaaplogboek (bijgehouden door ouders) en zes kinderen kregen ook een actometer. Kinderen bleken significant langer te slapen als ze een uur eerder naar bed gingen en significant korter als ze een uur later naar bed gingen, zowel gemeten met het logboek als met de actometers. Er is geen significante relatie gevonden tussen de slaapduur en de prestatie op cijferreeksen. In dit onderzoek is geen significant effect gevonden van korter of langer slapen op het korte termijn geheugen en het werkgeheugen.Show less