Feedback related negativity (FRN) is an event related potential (ERP) component that is often linked to the processing of negative feedback. Previous studies indicated different physical reactions...Show moreFeedback related negativity (FRN) is an event related potential (ERP) component that is often linked to the processing of negative feedback. Previous studies indicated different physical reactions during the processing of positive and negative feedback. However, no studies investigated FRN potential differences during the processing of social feedback in young children. The present study examined differences in FRN potentials in children of 4 6 years old (N = 17, M = 5.61, 64,7% boys) during the processing of positive, negative and neutral social feedback. In addition, gender differences in effortful control (EC) and the relation between EC and the FRN difference score were examined. The FRN potentials were recorded during an age appropriate social judgment task accomplished by the participants. The results indicated no significant differences in FRN potentials during the processing of positive, negative and neutral social judgements, suggesting that young children do not differentiate between social judgments yet. According to the EC results, no relation is found between EC and the FRN difference score. These results suggest no relation between EC and FRNd potentials in young children. Also, no gender differences were found in EC, suggesting that young boys and girls have similar levels of inhibition and attentional focusing.Show less
In eerder wetenschappelijk onderzoek zijn verbanden gevonden tussen werkgeheugen en rekenen. In dit onderzoek wordt de vraag gesteld of er transfer is van een werkgeheugentraining naar...Show moreIn eerder wetenschappelijk onderzoek zijn verbanden gevonden tussen werkgeheugen en rekenen. In dit onderzoek wordt de vraag gesteld of er transfer is van een werkgeheugentraining naar rekenvaardigheden. Tevens is onderzocht of verbetering op de getrainde taken verband heeft met transfer naar ongetrainde taken en of schoolniveau bij aanvang van invloed is op de effecten van de training. 19 kinderen volgden de werkgeheugentraining en de andere 19 kinderen ontvingen een taaltraining als controletraining. Er werd een voor- en een nameting gedaan, waarin rekentoetsen en werkgeheugentesten werden afgenomen. De training bestond uit 12 sessies verdeeld over een periode van 4 tot 6 weken. Ondanks een verbetering op de getrainde taken is er geen verbetering gevonden op de ongetrainde taken. De training is mogelijk minder effectief dan gedacht. Wel is er een positief verband gevonden tussen rekenniveau bij aanvang en verandering in verbaal werkgeheugen, gemeten met de Digit Span Backward. Om meer duidelijkheid te krijgen omtrent de gevonden resultaten is vervolgonderzoek nodig. Het is van belang dat hierbij gebruik gemaakt wordt van bewezen effectieve trainingen, zodat meer aandacht kan worden gericht op de onderliggende processen van de training.Show less
In dit onderzoek is gekeken naar hoe samenwerkingsverbanden en de engagement van leerlingen zich binnen een schooljaar ontwikkelen en wat de relatie tussen beiden is. Hiervoor is gebruik gemaakt...Show moreIn dit onderzoek is gekeken naar hoe samenwerkingsverbanden en de engagement van leerlingen zich binnen een schooljaar ontwikkelen en wat de relatie tussen beiden is. Hiervoor is gebruik gemaakt van sociale netwerk analyse voor het analyseren van de samenwerkingsverbanden van de leerlingen en een vragenlijst met betrekking tot engagement en disaffection. Er is een multiple case studie gedaan van vier leerlingen uit het eerste jaar van het VMBO Theoretische Leerweg. Uit de resultaten kwam naar voren dat van het najaar tot de winter de ontwikkeling van de wederkerigheid van de verbindingen lijkt samen te gaan met de ontwikkeling van de engagement. Hoe minder wederkerige relaties een actor heeft, hoe lager de engagement. Binnen de samenwerkingsnetwerken lijkt in eerste instantie geen samenhang te bestaan in mate van engagement. Dit wijst erop dat er geen sprake is van een selectie effect. In de winter ging de engagement van de cases steeds meer lijken op die van de samenwerkingspartners. Tot slot kan er worden opgemerkt dat er een daling van de engagement zichtbaar was van het najaar tot de winter, welke ongeacht van de invloeden van het samenwerkingsnetwerk leek. In toekomstig onderzoek zou grootschaliger onderzoek naar deze bevindingen interessant kunnen zijn.Show less
Master thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (MSc)
closed access
The theses explains ways of understanding loans, debt, mutuality, and future perceptions within the uncertainty of the Ghanaian economy and the dynamic social, cultural and economic setting of...Show moreThe theses explains ways of understanding loans, debt, mutuality, and future perceptions within the uncertainty of the Ghanaian economy and the dynamic social, cultural and economic setting of Kintampo, a transitional medium-sized town, and its emerging and proliferating financial landscape. The analysis is based on a three months field trip and includes two case studies on government workers and taxi drivers.Show less
In dit onderzoek is gemeten of er etnische verschillen waren in intelligentie wanneer er wordt gemeten met een ‘cultuurvrije’ intelligentietest. Daarnaast is onderzocht of gezinsfunctioneren en het...Show moreIn dit onderzoek is gemeten of er etnische verschillen waren in intelligentie wanneer er wordt gemeten met een ‘cultuurvrije’ intelligentietest. Daarnaast is onderzocht of gezinsfunctioneren en het opleidingsniveau van de ouders (SES) mediërende factoren zijn in de relatie tussen etniciteit en intelligentie. Het onderzoek heeft een steekproef van 61 leerlingen. Van deze leerlingen waren 33 meisjes en 28 jongens. 40 van de kinderen waren van autochtone afkomst en 21 van allochtone afkomst. Voor het meten van intelligentie is de CFT-20-R gebruikt, voor gezinsfunctioneren de General Functioning scale van de FAD en met behulp van een demografische vragenlijst zijn de etniciteit en de opleiding van de ouders opgevraagd. Er is geen significant verschil in intelligentie gevonden tussen de etnische groepen (t(60) = -0.07, p = 0.947). Er was geen sprake van mediatie-effecten voor gezinsfunctioneren (F(1,58) = 0.02, p = 0.904), noch voor SES (F (1,58) > 0.01, p = 0.972). Er was geen sprake van een direct verband tussen gezinsfunctioneren en intelligentie (r(14) = 0.36, p = 0.201), maar wel tussen SES en intelligentie (F(1,58) = 5.89, p = 0.018). De resultaten laten zien dat er mogelijk geen verschil bestaat tussen de intelligentie van autochtone en allochtone kinderen in Nederland. Intelligentie wordt echter wel beïnvloed door de opleiding van de ouders.Show less
In dit onderzoek is de relatie tussen de rekenangst van ouders en leerkrachten en de rekenprestatie van leerlingen bekeken, met invloed van genderstereotypering en geslacht. In totaal hebben 43...Show moreIn dit onderzoek is de relatie tussen de rekenangst van ouders en leerkrachten en de rekenprestatie van leerlingen bekeken, met invloed van genderstereotypering en geslacht. In totaal hebben 43 leerkrachten (Nvrouwen = 31) uit groep 6, 7 en 8 van het basisonderwijs deelgenomen. Daarnaast hebben 279 leerlingen (Nmeisjes = 156 meisjes) en 228 ouders (Nvrouwen = 204) deelgenomen. De subtest Rekenen-Wiskunde van het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO; Hollenberg & Van der Lubbe, 2011) is gebruikt om de rekenprestatie van de leerlingen te inventariseren. De rekenangst van ouders en leerkrachten is gemeten met de Mathematics Anxiety Scale (MAS; Betz, 1978). Voor de genderstereotypering is gebruik gemaakt van de Student Attitude Questionnaire (SAQ; Wigfield & Meece, 1988). Resultaten geven weer dat Leerkrachten met een hoge mate van rekenangst hebben een hoge mate van genderstereotypering (p = .02), dit geldt niet voor ouders en wordt niet overgedragen naar de leerlingen. Daarnaast blijkt dat wanneer ouders een hoge mate van rekenangst hebben, de leerlingen een lagere rekenprestatie hebben, ongeacht het geslacht (p = .03). Er is geen verschil in deze relatie voor mannen of vrouwen op jongens of meisjes (p = .69). Concluderend kan gesteld worden dat een enkele leerkracht met rekenangst geen gevaar vormt voor de rekenprestatie van de leerling, echter dat de rekenangst van een ouder hierop wel van invloed is. Voor vervolgonderzoek is het belangrijk dat andere factoren meegenomen worden, welke deze relatie mogelijk beïnvloeden.Show less
Nederland verliest langzamerhand haar internationale positie wat betreft het rekenonderwijs en dit komt door de hervormingen van het traditionele rekenonderwijs naar het realistische rekenonderwijs...Show moreNederland verliest langzamerhand haar internationale positie wat betreft het rekenonderwijs en dit komt door de hervormingen van het traditionele rekenonderwijs naar het realistische rekenonderwijs, waar de nadruk op adaptiviteit in strategiekeuze ligt. In het huidige onderzoek zijn door middel van de Choice-no-choice methode (Siegler & Lemaire, 1997) de geslachtsverschillen in de spontane strategiekeuze en adaptiviteit onderzocht. De uitwerkingen zijn geclassificeerd in verschillende strategieën. Uit de resultaten is naar voren gekomen dat er geen verschillen zijn tussen jongens en meisjes in spontane strategiekeuze en adaptiviteit naar opgavekenmerken. Uit het huidige onderzoek blijkt wel dat meisjes significant meer gebruik maken van geschreven uitwerkingen dan jongens. Als laatste blijkt dat zowel jongens als meisjes hun strategiekeuze baseren op accuratesse en niet op oplossingssnelheid.Show less
Achtergrond: Uit onderzoek blijkt prevalentie van agressief gedrag onder de populatie met Autisme Spectrum Stoornissen (ASS) hoog. Doel: Huidige studie onderzoekt kenmerken van ASS in relatie tot...Show moreAchtergrond: Uit onderzoek blijkt prevalentie van agressief gedrag onder de populatie met Autisme Spectrum Stoornissen (ASS) hoog. Doel: Huidige studie onderzoekt kenmerken van ASS in relatie tot agressief gedrag. Methoden: Ouders van 45 Nederlandse kinderen in de leeftijd van 3 tot 6.3 jaar vulden een tweetal vragenlijsten in over hun kind. De steekproef bevatte 16% meisjes en 84% jongens. Kenmerken van ASS werden gemeten met de Social Responsiveness Scale. Agressief gedrag werd gemeten met de Child Behavior Checklist. Resultaten: Hoewel sociaal bewustzijn, sociale cognitie, sociale motivatie, sociale communicatie en autistische preoccupaties allen sterk positief samenhingen met agressief gedrag, bleek in huidig onderzoek sociale communicatie de enige significante voorspeller van agressief gedrag (R2=.38). Conclusie/discussie: Huidig onderzoek biedt een breed scala aan aanknopingspunten, dat kan leiden tot sterke toename in wetenschappelijke kennis en belangrijke bijdrage kan leveren aan praktijk en mogelijk wijze waarop interventie voor agressief gedrag in de toekomst wordt toegepast.Show less
Math performance in The Netherlands is falling behind in comparison to other countries. It is therefore important to gain insight in influencing factors of math performance of boys and girls. This...Show moreMath performance in The Netherlands is falling behind in comparison to other countries. It is therefore important to gain insight in influencing factors of math performance of boys and girls. This thesis examined the relation between teachers’ math anxiety and math performance of boys and girls as well as potential mediating factors, such as stereotypes and math competency beliefs. The Math Attitude Scale (MAS; Betz, 1978) was completed by 43 teachers (31 women (72%), average age: M = 40.77, SD = 12.71), from 22 regular primary schools in west and central Netherlands, Twente and Zeeland. A modified version of the Student Attitude Questionnaire’ (SAQ, Wigfield & Meece, 1988) is completed by 279 students (156 girls (56%), average age, M = 11.22, SD = 12.71) of group 6, 7 and 8. Results showed that both boys and girls have the same level of stereotypes (p = .09). Boys on the other hand had a higher level of competency beliefs (p < .001, d = .58). Likewise the math performance of boys was also higher (p = .02, d = .28). There was no mediation path for both boys and girls between teachers’ math anxiety, stereotypes of students and math performance of students (p = .29). Competency beliefs seemed to be a predictor rather than a mediator of math performance for students (p < .001, ɳ2 = .44). To improve math performance, parents and teachers can express positive expectations of math performance to increase the students’ math competency beliefs.Show less
The experience of being socially accepted or rejected can elicit different changes in heart rate reactivity of both children and adults. In addition, personal characteristics like aggressive...Show moreThe experience of being socially accepted or rejected can elicit different changes in heart rate reactivity of both children and adults. In addition, personal characteristics like aggressive behavior may influence this reaction. This study examined whether heart rate reactivity of four-to-seven-year-old children differed during the processing of positive, negative and neutral social judgments, and whether aggression levels were related to heart rate reactivity during the processing of social judgments. Heart rate and behavioral data of 29 children was collected during an adjusted version of the Social Judgment Task. Results showed significant differences in the behavioral responses to negative and neutral judgments, compared to the responses to positive judgments. No significant differences were found in heart rate reactivity during the three conditions. These results indicate that children do distinguish between the three conditions, but their heart rate reactivity might not be influenced by the content of the feedback yet. Additionally aggression seems to be related to heart rate reactivity during the positive and negative condition. These findings suggest that heart rate reactivity in response to social judgments might develop throughout childhood, while aggression levels already influence heart rate reactivity in young children.Show less
In dit onderzoek stond het effect van het oplichten van digitale tekst voor kinderen in groep drie centraal. Het oplichten van digitale tekst kan mogelijk bijdragen aan de technische...Show moreIn dit onderzoek stond het effect van het oplichten van digitale tekst voor kinderen in groep drie centraal. Het oplichten van digitale tekst kan mogelijk bijdragen aan de technische leesvaardigheid van beginnende lezers. In totaal deden 54 vloeiend Nederlands sprekende kinderen uit groep drie mee aan het onderzoek. De onderzoeksgroep bestond uit 28 jongens en 26 meisjes. De kinderen waren tussen de 6.2 en 8.3 jaar oud (M = 7.0, SD = 0.43) en hadden voor zover bekend geen leer- en/of gedragsproblemen. De kinderen waren afkomstig van reguliere basisscholen in Nederland. Het design van het onderzoek bestond uit een pretest posttest within subjects design. De interventie bestond uit het lezen en beluisteren van drie gedigitaliseerde verhalen uit Oom Olifant (Lobel, 1999). Deze verhalen werden in drie condities aangeboden: tekst licht niet op, een halve pagina tekst per keer licht op, één regel tekst per keer licht op. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, werd gebruik gemaakt een gepaarde t-toets en een two-way mixed ANOVA. De resultaten van dit onderzoek gaven aan dat het oplichten van digitale tekst niet bijdraagt aan de leesontwikkeling van kinderen. Daarnaast gaven de resultaten van dit onderzoek aan dat het oplichten van één regel tekst per keer de technische leesvaardigheden van beginnende lezers in groep drie niet meer bevordert dan het oplichten van een halve pagina per keer. Daarnaast profiteerden zwakke lezers niet meer dan sterke lezers van het oplichten van digitale tekst. Concluderend leidt het oplichten van tekst niet tot een grotere bevordering van de technische leesvaardigheden van beginnende lezers in groep drie dan wanneer er geen tekst wordt opgelicht. Wel profiteren zwakke lezers meer van het lezen van digitale boeken in het algemeen dan niet zwakke lezers. Het is daarom van belang dat zwakke lezers zowel thuis als op school worden ondersteund in hun leesontwikkeling door digitale boeken aan te bieden.Show less
Master thesis | Cultural Anthropology and Development Sociology (MSc)
open access
This thesis dives into a question of relevance and connection between musical experience and geo-political conflict. Based on fieldwork with the Palestine Community Music Project in the West Bank,...Show moreThis thesis dives into a question of relevance and connection between musical experience and geo-political conflict. Based on fieldwork with the Palestine Community Music Project in the West Bank, it concludes that the musical activities of Palestine Community Music are meaningful in contrast to the participants’ lived experience of the Israeli occupation as a source of relief and an aid in the construction of hope. By choosing a field that does not fit the war-peace framework usually maintained in music and conflict studies, and by exploring the mechanisms behind the constitution of meaning and significance of the musical activities, this thesis ventures towards a more complete understanding of the construction of socio-political significance in music. In addition to the main conclusion of this thesis therefore, light is shed on the dependency of social relevance in music on sensitive dimensions of daily life, as well as on the experience-structuring embracing capacity of musical practices.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
open access
2020-08-06T00:00:00Z
Children with autism spectrum disorder (ASD) are characterized by communication deficits. Emotions are part of interpersonal communication and adequate use of emotions are vital for successful...Show moreChildren with autism spectrum disorder (ASD) are characterized by communication deficits. Emotions are part of interpersonal communication and adequate use of emotions are vital for successful interaction. To see if children with ASD express emotions to the same extent, we compared 17 children with ASD (age range: 3-6 years) to 33 typically developing children of the same age on both on behavioral emotion expression and on psychophysiological arousal. The behavioral expression and psychophysiological parameters of emotion (heart rate and skin conductance level) were continuously measured during rest and a fear inducing paradigm. The groups did not differ on the intensity of negative or positive emotion expression. The ASD group had lower skin conductance levels during rest compared to the typically developing children and a more pronounced increase in psychophysiological arousal in response to a fear paradigm. To integrate these two separate measures of emotion, the concordance between the behavioral and psychophysiological components was evaluated. Negative emotions were related to heart rate in the ASD group and to skin conductance in the control group, but the strength of the correlation did not differ significantly between the two groups. Considering the health and behavioral risks associated with abnormal levels of emotional arousal, the specific effects of deviant emotional arousal in children with ASD need to be further explored. Targeting psychophysiological levels of arousal in interventions might be an effective approach to ameliorate challenging behavior in children with ASD.Show less
Het begrip Competentie, dat sterk gerelateerd is aan competentiebeleving, blijkt samen te hangen met executieve functies. (Xuezhao lan et al, 2011; Vestberg et al,2012; Kalaichelvi Ganesalingam et...Show moreHet begrip Competentie, dat sterk gerelateerd is aan competentiebeleving, blijkt samen te hangen met executieve functies. (Xuezhao lan et al, 2011; Vestberg et al,2012; Kalaichelvi Ganesalingam et al, 2011). He huidig onderzoek richt zich op de samenhang tussen competentiebeleving en executieve functies (EF) en de relatie tussen gevoel van eigenwaarde en EF. Gaande dit onderzoek is er geconstateerd dat er bijna geen onderzoek gedaan is naar deze relaties. Het enige onderzoek dat een directe relatie toont tussen competentiebeleving en EF is dat van Hugher en Ensor(2011), waarin een positieve significante samenhang tussen EF en academische competentiebeleving domein werd vastgesteld. De huidige steekproef is uitgevoerd onder een groep basisschoolkinderen in de leeftijd van 8 tot 12 jaar (N=204, M=10, SD=2). Aan de hand van een correlatietoets en vervolgens een regressieanalyse wordt er gekeken of er een samenhang is tussen executieve functies en competentie domeinen schoolvaardigheden, sociale acceptatie, sportieve vaardigheden, fysieke verschijning en gevoel van eigenwaarde. Vervolgens wordt de samenhang tussen gevoel van eigenwaarde en inhibitie, emotie regulatie, initiatief nemen, werkgeheugen, plannen en organiseren, ordelijkheid en netheid en gedragsevaluatie getoetst. Uit de resultaten blijkt dat executieve functies niet gerelateerd is aan de verschillende domeinen van competentiebeleving. Daarnaast is er geen significante correlatie gevonden tussen de verschillende componenten van EF en gevoel van eigenwaarde. Er kan worden geconcludeerd dat EF en competentiebeleving niet aan elkaar gerelateerd zijn bij acht tot twaalf jarigen. Het exploratief onderzoek geeft inzicht in de ontwikkeling van competentiebeleving, dat een belangrijke factor is voor intrinsieke motivatie, en daardoor voor het leren van nieuwe vaardigheden (Lepper, Sethi, Dialdin, Drake, 1996).Show less
Aggressive behavior in infants is a predictor of an unfavorable development later in life. Current study investigates the relation between infant aggressive behavior, regulation capacity and...Show moreAggressive behavior in infants is a predictor of an unfavorable development later in life. Current study investigates the relation between infant aggressive behavior, regulation capacity and negative affect, and maternal sensitivity and intrusiveness. The aim of the study was to identify indicators of early infant aggression. 85 Mothers (M = 24.67 years, SD = 2.10) filled in questionnaires concerning infant aggressive behavior and temperament of their 20-month-old infant (M = 19.92 months, SD = 0.76, 54 % boys). Maternal behavior was observed during a Teaching Task. Regression and mediation analyses where conducted. Current study confirms maternal sensitivity and negative affect as predictors of infant aggressive behavior. For infant regulation capacity and intrusive parenting of the mother no predictive value was found. Maternal parenting skills did not mediate the association between infant temperament and aggression. The results suggest that infant negative affect is an important factor in the development of infant aggression and should be involved in future prevention and intervention programs together with stimulating mothers’ sensitive parenting skills.Show less
Research master thesis | Developmental Psychopathology in Education and Child Studies (research) (MSc)
under embargo until 2035-11-28
2035-11-28T00:00:00Z
The aim of this study was to examine whether routines around bedtime mediate the relation between family disorganization and sleep quality. In addition, we explored the moderating role of child...Show moreThe aim of this study was to examine whether routines around bedtime mediate the relation between family disorganization and sleep quality. In addition, we explored the moderating role of child temperament in the relation between bedtime routines and sleep. A moderated mediation model was tested in 52 families with a three to four year old twin. We randomized the two children within the families to create two comparable samples and tested the model in both samples. Parents reported on family disorganization, child temperament, and the child´s bedtime routines and bedtimes. Actigraphy was used to assess sleep duration and sleep onset latency. No associations were found between family disorganization and sleep. Consistent bedtime routines but not consistency in bedtimes itself significantly predicted sleep quality in one of the samples. The relation between bedtime routines and sleep quality was moderated by child characteristics: Children with low levels of self-regulation have lower sleep quality when there are inconsistent routines around bedtime. These findings suggest that implementing a consistent routine around bedtime may be particularly important for children with low levels of self-regulation.Show less