The democratic legitimacy of Dutch municipalities has been under stress. Decreasing voter turnouts in municipal elections questions the democratic credentials of municipalities. Even council...Show moreThe democratic legitimacy of Dutch municipalities has been under stress. Decreasing voter turnouts in municipal elections questions the democratic credentials of municipalities. Even council members question the strength of the councils to hold their executives accountable. The perceived need to strengthen local democracies has also come forth by clearly separating the functions of the executive and the municipal council or by decentralising responsibilities to municipalities. This thesis is written to show if the council members are capable of holding the executive accountable. This is done by comparing different circumstances and how these affect the degree in which council members vote along the lines of coalition and opposition. Three cases were used for this, namely The Hague, Strijen and Zoeterwoude. The results show that council members show similar voting patters compared to Dutch members of parliament. While unanimous votes occur often, it can also be seen that local opposition parties are equally capable of holding the executive accountable compared to the national opposition parties.Show less
Non-material factors, such as a person’s ideas and values concerning Europe, are very influential with respect to the way persons perceive Europe (Vollaard, n.d., p. 2). These associations with...Show moreNon-material factors, such as a person’s ideas and values concerning Europe, are very influential with respect to the way persons perceive Europe (Vollaard, n.d., p. 2). These associations with Europe are formed by a person’s upbringing, but also through education. Several studies have researched the relationship between a person’s level of education and his or her support for Europe. These researchers show that generally the higher educated Dutch people are the more positive they are about Europe (Dekker et al., 2007, p. 19; Dekker and Ridder, 2012, p. 56; Hakhverdian et al., 2013, p. 531; Op de Woerd, 2014, section para. 13, own translation; Dekker and Den Ridder, 2014, p. 25)? Could the reason for this be that the way Europe is represented at lower education levels is different from the representation of Europe at higher education levels? The main research aim of this thesis is to find out if lower educated obtain different information than higher education concerning Europe in social studies’ textbooks used at VMBO-bk, VMBO-kgt, HAVO and VWO in Dutch secondary education. It is also possible that the amount of information students receive about Europe differs from one education level to the next. As such, a possible explanation of the relationship between a person’s level of education and his or her support for Europe may be the way Europe is framed in different social studies textbooks. This thesis uses content analysis to explore and describe how Europe is represented in social studies textbooks in the Netherlands. Firstly, this work analyses how much information about Europe can be found in Dutch social studies textbooks by counting the number of pages. The results show that the lowest amount of information about Europe is found at VMBO-bk where, on average, 9.33 pages per book refer to Europe. The highest amount is found in VWO social studies text books with an average of 56.76 pages per book referring to Europe. Secondly, this thesis examines the positive and negative associations with Europe occurring in these textbooks. The outcomes are that at VMBO-bk and VMBO-kgt no specific positive associations prevails, whereas at HAVO and VWO, the focus lies on European economic and trade benefits. At VMBO-bk and VMBO-kgt no negative notion prevails, whereas at HAVO and VWO, the negative association ‘loss of sovereignty’ took prevalence over the other negative associations. Thirdly, the thesis analyses how the Netherlands is portrayed in the 12 textbooks, because the views of the nation itself and its relation to Europe also influences the way Europe is perceived (Harmsen, 2008, p. 318). The research finds that many different associations with the Netherlands exist in these books: from an international trade perspective, to a heaven for freedom, to a welfare state. Moreover, the fit between the associations with Europe and with the Netherlands have been explored. It was discovered that at both education levels a clear fit could not be found.Show less
Een onderzoek naar de wijze waarop de rekrutering en selectie van politieke partijen op lokaal niveau verloopt. Het onderzoek biedt inzicht in de procedures die leiden tot de totstandkoming van de...Show moreEen onderzoek naar de wijze waarop de rekrutering en selectie van politieke partijen op lokaal niveau verloopt. Het onderzoek biedt inzicht in de procedures die leiden tot de totstandkoming van de kandidatenlijst van een politieke partij in aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen. Daarnaast wordt inzicht verkregen in de profielkenmerken waaraan kandidaat-raadsleden idealiter moeten voldoen.Show less
In dit onderzoek is gekeken hoe de regering binnenlandse steun tracht te verwerven voor haar gewenste buitenlandbeleid. Vanuit de theorie van Putnam over buitenlandpolitiek, de two-level games...Show moreIn dit onderzoek is gekeken hoe de regering binnenlandse steun tracht te verwerven voor haar gewenste buitenlandbeleid. Vanuit de theorie van Putnam over buitenlandpolitiek, de two-level games genoemd, bekleedt een regering de rol van onderhandelaar in zowel de internationale als nationale arena. Steun of verzet in één arena kan door de regering worden gebruikt bij de onderhandelingen in de andere. In de nationale arena dient de regering bijvoorbeeld een akkoord te verkrijgen op haar beleidswensen, die zij vanuit de internationale arena meeneemt. Die beleidswensen voor haar buitenlandpolitiek kennen een breed gamma. In dit onderzoek is een specifieke casus ter hand genomen: de Nederlandse deelname aan de ISAF-missie in Uruzgan, een provincie in Zuid-Afghanistan. Aan de hand van een open bronnenonderzoek en interviews met toentertijd betrokken personen is inzicht verkregen, in hoe de regering werkt aan het verkrijgen van binnenlandse steun voor haar buitenlandbeleid. De resultaten tonen aan dat de regering voor haar gewenste deelname aan de ISAF-missie in Uruzgan, bepaald geen passieve houding heeft aangenomen. Het zoeken van steun voor gewenst buitenlandbeleid, i.c. de missie, begon bij de betrokken bewindslieden. In eerste instantie tastten zij binnen het kabinet af of er onoverkomelijke bezwaren bestonden tegen dat beleid. Vervolgens spraken zij met de fractievoorzitters en buitenland- en defensiewoordvoerders van de coalitiefracties. Hierna werd de kring uitgebreid naar woordvoerders van de oppositie, van wie men inschatte dat zij de missie zouden steunen. Als bleek dat zij de missie inderdaad waarschijnlijk zouden steunen, ontstond er tussen hen en de bewindslieden een intensieve interactie. Deze woordvoerders werden qua informatievoorziening behandeld, als maakten zij deel uit van de coalitie. Uit die intensieve interactie vloeiden bepaalde vragen en/of wensen voort. Door hierop in te gaan konden de bewindslieden de respectievelijke oppositiepartijen tegemoetkomen en zich van hun steun verzekeren. De ministers werden op verschillende momenten in het traject ondersteund door de woordvoerders van de coalitiefracties en ambtenaren. Zij probeerden niet direct te overtuigen, maar gaven hun visie op de missie en deelden informatie dan wel voorzagen hun gesprekspartners van antwoorden op vragen en inventariseerden hun zorgen. Een extra gelegenheid voor de coalitiewoordvoerders vormde het overleg tussen regering en parlement. Tijdens een Algemeen Overleg of plenair debat kon de woordvoerder “kritische vragen” stellen, waarvan hij wist dat de minister ze relatief gemakkelijk kon beantwoorden. Dat gold ook voor gemakkelijk tegemoet te komen garanties en moties. Nadat de missie eenmaal was aangevangen, vormden de werkbezoeken een waardevol instrument in de verwerving van steun. De meeste Kamerleden lieten hun mening er niet van afhangen, maar het verschafte hun een reëel beeld van de missie. Naast de inzet van ministers, coalitiewoordvoerders en ambtenaren is er een vierde groep ingezet, de zogenaamde steunzenders. Binnen deze groep kunnen de opinieleiders, buitenlandse ambassadeurs en internationale politici worden genoemd. De opinieleiders, die zelf voorstander van de missie waren, werden uitermate goed op de hoogte gehouden door ministers en ambtenaren, waardoor zij in hun mediaoptredens en in hun contacten met politici de juiste informatie konden geven en daarmee de (verlengde) missiewens konden steunen. Een aantal buitenlandse ambassadeurs, met name de Amerikaanse ambassadeur, heeft actief bijgedragen aan het verwerven van steun voor de missie. Zeker bij de poging tot een tweede verlenging is veelvuldig met de Amerikaanse ambassadeur gesproken over hoe PvdA-partijleider Bos en zijn fractie konden worden beïnvloed. Daarbij werd het laten toepassen van beïnvloeding door Amerikaanse en Australische ministers niet uit de weg gegaan. Opvallende internationale bijdragen tot het verwerven van steun voor de missie was het bezoek van SG VN Kofi Annan aan Den Haag op 30 januari 2006 en het verzoek van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Clinton om in Nederland een Afghanistanconferentie te organiseren op 31 maart 2009. De laatste vorm van het verwerven van steun verliep via de media. Het Defensiecommunicatieplan bood daartoe een breed scala aan mogelijkheden. Het richtte zich via de media op het brede publiek en het parlement. Naast de reguliere mediaoptredens van ministers introduceerde het plan ook verschillende noviteiten voor dit beleidsterrein. Hierbij zijn met name het embedded journalism, tv-uitzendingen en reportages vanuit Uruzgan en mediaoptredens door teruggekeerde militairen vermeldenswaardig. De communicatiestrategie was erop gericht de media het echte verhaal te laten vertellen, in de hoop dat dit tot begrip en daarmee tot steun zou leiden. De media zijn echter nagenoeg constant negatief over de missie blijven berichten en wilden vooral aantonen dat het een vechtmissie was. Mogelijk dat dit mede werd veroorzaakt door de wijze waarop Defensie en Buitenlandse Zaken (BZ) het minder gewenste nieuws uit de media trachtten te houden. In de laatste fase ging alle media-aandacht uit naar het conflict binnen het kabinet, wat niet bijdroeg aan steun voor de missie. De negatieve berichtgeving over de missie en de ontbrekende steun voor de missie moet los worden gezien van de steun die onder de Nederlandse bevolking bestond voor haar militairen. Misschien kan wel worden geconcludeerd dat het Defensiecommunicatieplan uitermate goed is geslaagd in haar opzet, dat wil zeggen: het in de schijnwerper zetten van de krijgsmacht en het verhogen van de waardering voor de militairen. Daarmee zou ook kunnen worden geconcludeerd dat deze communicatiestrategie te eng in opzet was; teveel gericht op de rol van Defensie. Dat is overigens niet vreemd, als wordt gerealiseerd dat het om een Defensieplan ging dat niet was afgestemd met BZ. Dit sluit aan bij een opvallende constatering: het ontbreken van een specifiek communicatieplan bij BZ. De missie naar Uruzgan was destijds een hoofdonderdeel van het buitenlandbeleid geworden, maar in het contact met de media speelde niet BZ maar Defensie de hoofdrol. Dit zou kunnen worden teruggevoerd op cultuurverschillen tussen beide departementen; Defensie liep voorop en het conservatieve BZ volgde. Hierdoor werd in Den Haag een echte 3D- of geïntegreerde benadering van de missie echter wel bemoeilijkt. Het gevolg hiervan was, dat de drie betrokken ministers en hun departementen op dit onderwerp een minder sterke drie-eenheid vormden dan mogelijk zou zijn geweest. Deze suboptimale situatie moet effect hebben gehad op de eenheid binnen de coalitie en berichtgeving daarover in de media (wat vervolgens weer als katalysator werkte op de verschillende partijen). Er zal echter ook sprake zijn geweest van de inverse beweging: de verschillende meningen binnen de coalitie over de missie waren van invloed op de Haagse samenwerking op dit dossier.Show less
The expression of public opinion varies depending on the issue. This variation could be linked to highly salient issues. We argue that public opinion will be more involved in the case of highly...Show moreThe expression of public opinion varies depending on the issue. This variation could be linked to highly salient issues. We argue that public opinion will be more involved in the case of highly salient issues. In such circumstances, it would be interesting to examine if a higher saliency leads to a more accountable government. While some scholars link foreign policy with domestic debate, few of them link accountability with saliency as a means to verify the importance of domestic factors. Therefore, we will add new elements to the existing literature by focusing on this link. The question guiding our research will try to confirm that governments give more account when facing a salient issue within public opinion. Our question is the following: Does the high salience of a foreign policy issue have an influence on the extent of account-giving by democratic governments to citizens?Show less
In ‘de rol van de kerk op het politieke toneel’ wordt een mogelijke revitalisering van de kerkelijke lobbyactiviteit meetbaar gemaakt. Het onderzoek sluit hiermee nauw aan op de maatschappelijke...Show moreIn ‘de rol van de kerk op het politieke toneel’ wordt een mogelijke revitalisering van de kerkelijke lobbyactiviteit meetbaar gemaakt. Het onderzoek sluit hiermee nauw aan op de maatschappelijke discussie, die er bestaat over de toenemende zichtbaarheid van religie in de publieke ruimte. Met het onderzoek wordt ook de ‘traditionele secularisatiethese’ in twijfel getrokken. De traditionele secularisatiethese veronderstelt namelijk dat seculiere differentiatie (de opdeling van het leven in verschillende sferen), ontkerkelijking en privatisering van religie gelijk tred houden, terwijl de revitaliseringsthese seculiere differentiatie en ontkerkelijking juist ziet als katalysatoren van deprivatisering van religie.Show less
De thesis vormt een studie naar de demonstratievrijheid voor rechts-extremisten in Nederland. Uit diverse bronnen blijkt dat zich op dit terrein drastische veranderingen hebben voorgedaan. Zo...Show moreDe thesis vormt een studie naar de demonstratievrijheid voor rechts-extremisten in Nederland. Uit diverse bronnen blijkt dat zich op dit terrein drastische veranderingen hebben voorgedaan. Zo werden extreemrechtse en rechts-extremistische manifestaties lange tijd preventief verboden. Gerechtelijke toetsing bleef daarbij veelal achterwege. Dit veranderde nadat de rechts-extremistische Nederlandse Volks-Unie (NVU) in 2001 een preventief verbod gerechtelijk succesvol aanvocht. Sedertdien vinden er op regelmatige basis rechts-extremistische betogingen in Nederland plaats. Daarmee is de (feitelijke) demonstratievrijheid voor rechts-extremisten drastisch uitgebreid. De thesis biedt inzicht in de factoren die hebben geleid tot de verruiming van de betogingsvrijheid voor rechts-extremisten in Nederland. Bovendien is aandacht geschonken aan de manier waarop de (lokale) overheid – in casu de Gemeente Den Haag – vanaf dat moment heeft gereageerd op rechts-extremistische manifestaties.Show less
The role of ideology and religion on voting behaviour has declined. But, what does then determine voting behaviour nowadays? New dimensions and (short-term) factors seem to play a role and there is...Show moreThe role of ideology and religion on voting behaviour has declined. But, what does then determine voting behaviour nowadays? New dimensions and (short-term) factors seem to play a role and there is more attention to the personalization thesis. Some politicians are treated as celebrities and image, appearance and also clothing are subjects considered to be important. The suits of Mark Rutte and Diederik Samsom have been widely discussed in the run-up to the 2012 Dutch parliamentary elections. Does fashion rule? The central question of this master thesis is: Does the clothing style of politicians influence trait perceptions and voting behaviour of Dutch voters? A quantitative analysis of data obtained by an experimental study will be the basis for this research. Unknown men will be photographed in different clothing styles, which randomly assigned groups of respondents will evaluate on the basis of six leadership traits. What will be analysed is if indeed the men in suits with ties are statistically significant more positively evaluated on the six leadership traits compared to, for example, men in jeans and a casual sweater. By testing four hypotheses, an answer to the research question can be given and the implications of the results will be discussed. This analysis distinguishes between the assessment by men and by women, by different age groups and by clothing style of respondents themselves. In a first step to discover the influence of clothing on the evaluation of Dutch politicians and voting behaviour, this study focuses only on male politicians, mainly because men still dominate among party leaders in national parliamentary elections. What seems to come out of the questionnaires overall, is the fact that it depends on the person what he has to wear. Faces are more important when evaluating unknown persons in pictures. Clothing style can in some way increase or decrease the evaluation scores of some traits, but no clear relationship is to be found between certain traits and a specific clothing style. Politicians’ clothing can reinforce certain leadership traits in the eyes of voters, however, it differs between politicians which clothing style enhances which leadership traits. In general, an in-between clothing style yields the most positive responses and the most votes. But when looking independently at each trait, quite different evaluations appear between different persons. Some small changes in methodology and recruitment of respondents will make the findings of further research stronger. In further research, women definitely have to be included as stimuli persons and possibly political attitude also.Show less
Dit onderzoek richt zich op de fractieafsplitsingen binnen de Nederlandse gemeenteraden. Dit betekent dat één of meerdere raadsleden zich op een bepaald moment afsplitsen van hun fractie en...Show moreDit onderzoek richt zich op de fractieafsplitsingen binnen de Nederlandse gemeenteraden. Dit betekent dat één of meerdere raadsleden zich op een bepaald moment afsplitsen van hun fractie en verdergaan als onafhankelijke leden, of zich aansluiten bij een andere, al bestaande, fractie. Fractieafsplitsing is een controversieel verschijnsel dat steeds vaker voorkomt binnen de Nederlandse gemeenteraden (Fransman, 2006, 2009), en dikwijls leidt tot moeizame besluitvorming en minder stabiele colleges (Fransman, 2009; Korsten & Schoenmaker, 2011). In het onderzoek wordt gekeken of er statistische verbanden bestaan tussen de kenmerken van een politieke partij (partijkenmerken) en de karakteristieken van de gemeente waarin de partij actief is (gemeentekenmerken), en (de kans) op fractieafsplitsingen. Dit is interessant omdat afscheidingen mogelijk iets zeggen over de eenheid van politieke partijen, iets wat van belang is voor zowel de politieke wetenschap als voor de politiek zelf (Andeweg & Thomassen, 2010). Hiernaast kunnen afsplitsingen vanuit normatief perspectief als ongewenst worden beschouwd (De Bok, 2010). De maatschappelijke relevantie van het onderzoek ligt in het informeren van het electoraat over de kans op fractieafscheidingen voor politieke partijen in de gemeenteraad met bepaalde kenmerken, of voor partijen die actief zijn in een gemeente met specifieke karakteristieken (of een combinatie van beiden). De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek ligt in het oplossen van een kennisprobleem, aangezien er nog geen overeenkomstig onderzoek lijkt te zijn gedaan.Show less