Unmanned Combat Aerial Vehicles (UCAVs) are on their way to becoming the next step in the evolution of warfare and power projection. As the increasing proliferation of armed drones in recent years...Show moreUnmanned Combat Aerial Vehicles (UCAVs) are on their way to becoming the next step in the evolution of warfare and power projection. As the increasing proliferation of armed drones in recent years suggests, UCAVs are starting to replace the conventional military units and introduce new dimensions to armed conflicts. This study seeks to understand how these new capabilities shape the foreign policy behavior of states. By introducing three causal mechanisms, namely cost efficiency, operational and strategic superiority, and risk reduction, the study suggests that some unique characteristics of UCAVs have profound effects on state behavior. With a focus on the case of Turkey, the study concludes that the introduction of the armed drones to the Turkish national inventory played a major role in the reorientation and paradigm change of Turkish Foreign Policy (TFP) after 2016.Show less
This thesis provides one of the first analysis of the roles of the two most recent secretaries general of NATO (who finished their terms) in shaping the alliance policy on two major crisis affairs;...Show moreThis thesis provides one of the first analysis of the roles of the two most recent secretaries general of NATO (who finished their terms) in shaping the alliance policy on two major crisis affairs; Jaap de Hoop Scheffer on the mission in Afghanistan (ISAF) and Anders Fogh Rasmussen on the operation in Libya (Operation Unified Protector). Much has been written on NATO’s actions and decisions towards Afghanistan, but no specific research is available on de Hoop Scheffer’s leadership during the decisive period for NATO in Afghanistan, since command of the mission was turned over indefinitely to NATO on August 11, 2003. The same can be said for Rasmussen’s leadership during ISAF and NATO’s operation in Libya. The research question is: To what extent do NATO’s secretaries general shape alliance policy on crisis situations? This research question is answered through a case study research method on both de Hoop Scheffer’s and Rasmussen’s role in shaping NATO policy on two major crises situations during their term in office: Afghanistan and Libya. Both case studies consist of an analysis in three categories: systematic, organizational and personality factors.Show less
This study examines the relationship between domestic constraints and the implementation of international agreements by concentrating on the process of ratification. Specifically, I empirically...Show moreThis study examines the relationship between domestic constraints and the implementation of international agreements by concentrating on the process of ratification. Specifically, I empirically focus on the case of German defection and the NATO mission to Libya. Since the main theories of international cooperation lacked the focus on domestic factors, this study tests the role of five domestic factors. However, with respect to their relative influence, I argue that domestic constraints are influenced themselves by (historical) narratives and prominent political elites.Show less
In dit onderzoek is gekeken hoe de regering binnenlandse steun tracht te verwerven voor haar gewenste buitenlandbeleid. Vanuit de theorie van Putnam over buitenlandpolitiek, de two-level games...Show moreIn dit onderzoek is gekeken hoe de regering binnenlandse steun tracht te verwerven voor haar gewenste buitenlandbeleid. Vanuit de theorie van Putnam over buitenlandpolitiek, de two-level games genoemd, bekleedt een regering de rol van onderhandelaar in zowel de internationale als nationale arena. Steun of verzet in één arena kan door de regering worden gebruikt bij de onderhandelingen in de andere. In de nationale arena dient de regering bijvoorbeeld een akkoord te verkrijgen op haar beleidswensen, die zij vanuit de internationale arena meeneemt. Die beleidswensen voor haar buitenlandpolitiek kennen een breed gamma. In dit onderzoek is een specifieke casus ter hand genomen: de Nederlandse deelname aan de ISAF-missie in Uruzgan, een provincie in Zuid-Afghanistan. Aan de hand van een open bronnenonderzoek en interviews met toentertijd betrokken personen is inzicht verkregen, in hoe de regering werkt aan het verkrijgen van binnenlandse steun voor haar buitenlandbeleid. De resultaten tonen aan dat de regering voor haar gewenste deelname aan de ISAF-missie in Uruzgan, bepaald geen passieve houding heeft aangenomen. Het zoeken van steun voor gewenst buitenlandbeleid, i.c. de missie, begon bij de betrokken bewindslieden. In eerste instantie tastten zij binnen het kabinet af of er onoverkomelijke bezwaren bestonden tegen dat beleid. Vervolgens spraken zij met de fractievoorzitters en buitenland- en defensiewoordvoerders van de coalitiefracties. Hierna werd de kring uitgebreid naar woordvoerders van de oppositie, van wie men inschatte dat zij de missie zouden steunen. Als bleek dat zij de missie inderdaad waarschijnlijk zouden steunen, ontstond er tussen hen en de bewindslieden een intensieve interactie. Deze woordvoerders werden qua informatievoorziening behandeld, als maakten zij deel uit van de coalitie. Uit die intensieve interactie vloeiden bepaalde vragen en/of wensen voort. Door hierop in te gaan konden de bewindslieden de respectievelijke oppositiepartijen tegemoetkomen en zich van hun steun verzekeren. De ministers werden op verschillende momenten in het traject ondersteund door de woordvoerders van de coalitiefracties en ambtenaren. Zij probeerden niet direct te overtuigen, maar gaven hun visie op de missie en deelden informatie dan wel voorzagen hun gesprekspartners van antwoorden op vragen en inventariseerden hun zorgen. Een extra gelegenheid voor de coalitiewoordvoerders vormde het overleg tussen regering en parlement. Tijdens een Algemeen Overleg of plenair debat kon de woordvoerder “kritische vragen” stellen, waarvan hij wist dat de minister ze relatief gemakkelijk kon beantwoorden. Dat gold ook voor gemakkelijk tegemoet te komen garanties en moties. Nadat de missie eenmaal was aangevangen, vormden de werkbezoeken een waardevol instrument in de verwerving van steun. De meeste Kamerleden lieten hun mening er niet van afhangen, maar het verschafte hun een reëel beeld van de missie. Naast de inzet van ministers, coalitiewoordvoerders en ambtenaren is er een vierde groep ingezet, de zogenaamde steunzenders. Binnen deze groep kunnen de opinieleiders, buitenlandse ambassadeurs en internationale politici worden genoemd. De opinieleiders, die zelf voorstander van de missie waren, werden uitermate goed op de hoogte gehouden door ministers en ambtenaren, waardoor zij in hun mediaoptredens en in hun contacten met politici de juiste informatie konden geven en daarmee de (verlengde) missiewens konden steunen. Een aantal buitenlandse ambassadeurs, met name de Amerikaanse ambassadeur, heeft actief bijgedragen aan het verwerven van steun voor de missie. Zeker bij de poging tot een tweede verlenging is veelvuldig met de Amerikaanse ambassadeur gesproken over hoe PvdA-partijleider Bos en zijn fractie konden worden beïnvloed. Daarbij werd het laten toepassen van beïnvloeding door Amerikaanse en Australische ministers niet uit de weg gegaan. Opvallende internationale bijdragen tot het verwerven van steun voor de missie was het bezoek van SG VN Kofi Annan aan Den Haag op 30 januari 2006 en het verzoek van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Clinton om in Nederland een Afghanistanconferentie te organiseren op 31 maart 2009. De laatste vorm van het verwerven van steun verliep via de media. Het Defensiecommunicatieplan bood daartoe een breed scala aan mogelijkheden. Het richtte zich via de media op het brede publiek en het parlement. Naast de reguliere mediaoptredens van ministers introduceerde het plan ook verschillende noviteiten voor dit beleidsterrein. Hierbij zijn met name het embedded journalism, tv-uitzendingen en reportages vanuit Uruzgan en mediaoptredens door teruggekeerde militairen vermeldenswaardig. De communicatiestrategie was erop gericht de media het echte verhaal te laten vertellen, in de hoop dat dit tot begrip en daarmee tot steun zou leiden. De media zijn echter nagenoeg constant negatief over de missie blijven berichten en wilden vooral aantonen dat het een vechtmissie was. Mogelijk dat dit mede werd veroorzaakt door de wijze waarop Defensie en Buitenlandse Zaken (BZ) het minder gewenste nieuws uit de media trachtten te houden. In de laatste fase ging alle media-aandacht uit naar het conflict binnen het kabinet, wat niet bijdroeg aan steun voor de missie. De negatieve berichtgeving over de missie en de ontbrekende steun voor de missie moet los worden gezien van de steun die onder de Nederlandse bevolking bestond voor haar militairen. Misschien kan wel worden geconcludeerd dat het Defensiecommunicatieplan uitermate goed is geslaagd in haar opzet, dat wil zeggen: het in de schijnwerper zetten van de krijgsmacht en het verhogen van de waardering voor de militairen. Daarmee zou ook kunnen worden geconcludeerd dat deze communicatiestrategie te eng in opzet was; teveel gericht op de rol van Defensie. Dat is overigens niet vreemd, als wordt gerealiseerd dat het om een Defensieplan ging dat niet was afgestemd met BZ. Dit sluit aan bij een opvallende constatering: het ontbreken van een specifiek communicatieplan bij BZ. De missie naar Uruzgan was destijds een hoofdonderdeel van het buitenlandbeleid geworden, maar in het contact met de media speelde niet BZ maar Defensie de hoofdrol. Dit zou kunnen worden teruggevoerd op cultuurverschillen tussen beide departementen; Defensie liep voorop en het conservatieve BZ volgde. Hierdoor werd in Den Haag een echte 3D- of geïntegreerde benadering van de missie echter wel bemoeilijkt. Het gevolg hiervan was, dat de drie betrokken ministers en hun departementen op dit onderwerp een minder sterke drie-eenheid vormden dan mogelijk zou zijn geweest. Deze suboptimale situatie moet effect hebben gehad op de eenheid binnen de coalitie en berichtgeving daarover in de media (wat vervolgens weer als katalysator werkte op de verschillende partijen). Er zal echter ook sprake zijn geweest van de inverse beweging: de verschillende meningen binnen de coalitie over de missie waren van invloed op de Haagse samenwerking op dit dossier.Show less
Levitsky & Way (2010) have performed interesting research on competitive authoritarian regimes(CAR). They investigated the influence of democracies on these type of regimes. They also noted...Show moreLevitsky & Way (2010) have performed interesting research on competitive authoritarian regimes(CAR). They investigated the influence of democracies on these type of regimes. They also noted that there are authoritarian regimes who influenced the same CAR's. They labelled these authoritarian regimes Black Knights. This thesis investigates the influence of such a Black Knight on a CAR, in this case the influence of Russia on Kyrgyzstan. This thesis furthermore provides a possible framework for performing research on the influence of Black Knights on CAR's, by building on the existing theory of Levitsky & Way (2010).Show less
In this thesis, the author observes the puzzle of escalation and de-escalation in irregular war, accounting for both the strong and weak actor, using a Strategic Theory (i.e. Clausewitzian logic)...Show moreIn this thesis, the author observes the puzzle of escalation and de-escalation in irregular war, accounting for both the strong and weak actor, using a Strategic Theory (i.e. Clausewitzian logic) narrative. He focuses on two arguments: (1) domestic politics cause friction for both actors, (2) international pressure (from state and non-state actors) causes friction for both actors. This international pressure also includes image. Using a variety of observation techniques and limited quantitative analysis, the author finds that (1) domestic political rivalry facilitates escalation for the strong and the weak actor and has no bearing on de-escalation; escalation erodes and diminishes domestic political rivalry. (2) International pressure and image facilitates de-escalation on both sides in order to maintain a positive image. (3) The weak actor must start de-escalating in response to the strong actor’s de-escalation; else it may very well damage its own capacity to achieve its political objectives. He then discusses the policy implications that this conclusion has, most notably (1) the way that policy-makers may change their behavior in order to improve their own image, or the image of the actor they represent. (2) They may or may not be more cautious when dealing with domestic rivalry, as they may seek to avoid escalating, and would rather tackle the actual cause of domestic rivalry. Opportunities for future research in the thesis. Most notable opportunities for future research include (1) the relationship between strong actor de-escalation and weak actor de-escalation and the way the former enables the latter. (2) The effect of the situation on the ground, rather than on the purely political level, on each actor’s decision to de-escalate.Show less